| |
| |
| |
Leven en werken van Louis Couperus
(Vervolg).
Bij Couperus is steeds het vizueele geheugen in volkomen harmonie met zijn vermogen om evenwichtig te componeeren en de karakters van zijn personages uit te werken en tegen over elkaar te stellen. Dit alles te samen staat natuurlijk eveneens in nauw verband met zijn stijl en deze is ten opzichte van die harmonie in Eline Vere heel markant.
Het geheele boek schijnt met groot gemak, men zou bijna zeggen: vlot geschreven, bij nauwkeuriger beschouwing draagt deze vlotheid iets volkomen eigens en zij keert in dezen vorm nergens in zijn andere boeken terug. Wie Eline Vere gelezen, en eenige malen herlezen heeft, komt tot de overtuiging dat hij met dat boek als het ware een aanloop neemt voor de groote verscheidenheid van het beelden der karakters en der composities in zijn later te scheppen romans. Alles en allen staan in Eline Vere op de juiste plaats en het is deze harmonie die zich ook in den stijl weerspiegelt.
Doch welk een verscheidenheid, welk een innige verfijning in de schildering der details, met middelen vaak zoo eenvoudig als het maar kan. Leest eens dat begin van hoofdstuk vier. Eline in het huis harer zuster. De beschrijvingen zijn van een eenvoud en preciesheid die een volkomen helder beeld geven van dat Haagsche morgen-huis. De verteltrant is volmaakt. Daar is de zuster Betsy, bedrijvig in haar woning. Haar zoontje wordt door Eline gekust en, gezeten, kijkt zij naar buiten met iets egoistisch verheugd om haar bien-être, terwijl de sneeuw valt in de straat. Hierna volgen uitnemende trekjes die het karakter van Eline ons verder openbaren: Betsy komt binnen en gaat zelf kristal afwasschen omdat zij haar meid te lomp voor dat werkje vindt. Betsy voelt dan zelfbewust haar flinke huisvrouwelijkheid
| |
| |
tegenover de loome elegance van Eline, ‘gemengeld met iets als eene vrees zich te zullen vermoeien of te bezoedelen.’ Dit is een voorbeeld uit de vele die bewijzen, waar de lezer het boek ook openslaat, hoe voortreffelijk de persoonstypeeringen zijn. Men vraagt zich telkens af: ‘Maar hoe weet, hoe ziet, begrijpt, voelt deze vier en twintig-jarige schrijver dit of dat karakter!’ Tot de kinderen toe zijn met een levendigheid in alle details aangekeken, die telkens verwondert. Ja welk een genuanceerdheid in de persoonsbeschrijving van zoo velen. Daar is op blz. 38 Eline die de oude Mevouw van Raat op haar gemak weet te stellen door hare allerinnemendste wijze van omgang met oude dames, iets in haar toon van spreken, in haar kleine attenties, ‘iets als een geur van eerbied, die der oude vrouw weldeed.’ En zoo is het niet op enkele plaatsen, neen, het geheele boek door! dat de schrijver verrast en u doet ontdekken hoe verbazend knap en bedreven hij is en hoe wijs. Want tot in de kleinste details heeft hij voorbereid wáárom Eline met haar karakter voorbeschikt moet zijn om te gronde te gaan. Overal dadelijk in het begin van het boek worden die details naar voren geschoven, als onmerkbaar, die het noodlotsnet om die rampzalige ziel spannen. En dat niet alleen in de feiten, in het gebeuren, het zit hem nog meer in de zinnen zelf, in den adem der zinnen, in den geheimzinnig-sugereerenden adem der zinnen, hun atmosfeer, toon, rythme. Ja dat is het verbazend knappe, het bewonderenswaardige. In dit verband leze men o.a. blz. 26, hoe Eline haar intrek bij haar zwager neemt, die daarover geen vergoeding wil, zoodat Eline haar jaarlijksche inkomen van f 2000 geheel voor zich behouden kan. Doch men lette op het fel insinueerende zinnetje, waarin Betsy, de zelfzuchtige zuster met enkele woorden reeds ten voeten uit gebeeld staat voor wie begrijpt en tusschen de regels door leest. Dat zinnetje
legt nadruk op de hulpeloosheid van Eline wanneer zij ooit alleen in de wereld zou staan. En het is juist haar eenzaamheid, eerst door gebrek aan noodzaak, later door haar volmaakt-geestelijke ontreddering, die Eline tot waanzin voert en te gronde richt. Die eenzaamheid is er voor het eerst in het boek wanneer Eline in den stormnacht door ijskouden regen gegeeseld, in razernij vlucht uit haars zusters huis, en
| |
| |
zij is juist des te ontzettender, omdat Eline zichzelf verlaat. Juist hierdoor begrijpt hare omgeving haar verlatenheid nooit volledig, óók niet de laatste man die in haar leven met zijn sympathie voor haar verschijnt, in dat wanhopige interieur te Brussel, waar de geestelijke ontwrichting zich begint te voltrekken. En onophoudelijk legt de schrijver, als het ware zelf bewogen met dit ongelukkige kind van zijn schepping, balsems neer waar hij de vele nevenpersonages in het boek in oogenblikken van klein geluk vertoont, zoogoed als zijne heldin zelve. Hoe Eline loopt over het Kurhausterras naast haren Otto, dan de tocht in vollen Jan Pleizier van de familie Verstraeten, het tooneeltje tuschen de verliefde George en Lili. Later de rustieke scènes in Gelderland op de Horze. Ook daar is de beschrijving van den toon van het Veluwsche landschap voortreffelijk daar allergrootste intimiteit, innig Nederlandsch.
Met aandacht dit boek, thans veertig jaren geleden geschreven, lezen en herlezen, dat is van nieuws af aan volledig onder den indruk komen van Louis Couperus' groote romanschrijversgaven. In Eline Vere overal volkomen evenwicht. De stijl gegroeid, gevormd uit het onderwerp en onafscheidelijk in alle details daaraan verbonden. De compositie waarin ook wat het bewegen, het leven der personages betreft alles met uiterste zorg en toch op een schijnbaar gemakkelijke vanzelf-sprekende manier verantwoord is, de figuur van Eline fijn als Shelley's Sensitive plant, langzaam verwordend, verlaten door zich zelve, in het helsche licht van de wereld die onherroepelijk onverschillig moet blijven voor de rampzalig ondergaanden, die niet door de noodzaak en al wat deze aan hartstocht mee-voert, worden voortgedreven, en zich integendeel in de richting van iedere grillige gemoedsbewogenheid kunnen uitvieren, door iedere ongerijmdheid heen, na vergrijp op vergrijp tegenover de eigen ziel.
De stijl wordend en zich vormend uit het onderwerp. Vergelijk eens het begin van het eerste hoofdstuk van J.P. Jacobsen's Niels Lyhne met de beschrijving van Eline, waarmede Couperus zijn derde hoofdstuk begint. Jacobsen, minder beheerscht, minder volledig, maar toch uiterst suggestief, laat het beeld der vrouw en de hoofdlijnen van haar karakter
| |
| |
als een soort ouverture in even subtiele trekken voor ons verschijnen. Bij beiden vormt zich de stijl, de karakteristiek der voordracht uit de indringende, liefdevolle aandacht waarmede de kunstenaars dat in hun ziel gekoesterde beeld der vrouw als het ware streelend ons voor oogen stellen en dat wel zóó, op éénmaal en onherroepelijk. Dit moest de beschrijvingsvorm zijn, deze kòn niet anders. Zelf heeft Couperus dit wonder van het onherroepelijke in het scheppen van romanfiguren bevestigd. In Eline, dat Couperus schreef om eens te toonen hoe hij door het volledig indringend schrijven van karakters en van velerlei momenten des dagelijkschen, vertrouwden Haagschen levens der welgestelden, zijn stadgenooten zou kunnen verrassen en onder zijn machtige, voortdurende bekoring brengen, in Eline is de stijl gemakkelijk, luchtig en vluchtig en ijdel bijna als het leven van al die betrekkelijk onbeduidende stervelingen uit het boek. En de schrijver is met al die wezens innig vereenzelvigd geweest, zóó verinnigd, dat men niet eens bemerkt, hoe Eline, de hoofdfiguur, op precies eendere, gemakkelijke, luchtige wijze wordt beschreven. Dit mocht ook niet anders: Eline maakt onverbreekbaar deel uit van die menschengroep. Zij verschilt alleen innerlijk zóó van hen dat de beschrijving altijd in dien zelfden gemakkelijken, als van zelf sprekenden verteltoon van haar gecompliceerde zielenleven, als tegenstelling langzamerhand wel op ontstellende wijze in het oog moet springen.
De stijl van Eline heeft niets van die waarin Majesteit of Aan den Weg der Vreugde, of de Komedianten of de Verliefde Ezel, Iskander, later worden geschreven, zelfs niet van Van en over mij zelf en Iedereen, door Couperus ‘schetswerk’ genoemd. In Noodlot verschijnt de neiging om dramatische situaties met een opzettelijk herhalen van woorden in een bepaald rythme, te versterken, als een willen dwingen tot aandacht; die neiging is er in Eline nergens. In Eline doet Couperus somwijlen wel aan den Engelschman John Galsworthy denken, in diens Country House. Het is de manier de indringende, stil-aan tot volledige belangstelling brengende stijl van vertellen, die beiden gemeen hebben, een aanvattende, eindelijk meevoerende manier, des te onweerstaanbaarder,
| |
| |
omdat de middelen, als gezegd, zoo eenvoudig zijn waarmede deze tooverij met het woord wordt gedaan.
Iemand zeide mij eens: ‘Er is wel veel in die veertig jaren veranderd in de vrouwenziel. Dat afmaken van haar verloving door Eline was toen een volledig drama en wat beteekent het nu dikwijls voor een meisje, ‘een engagement afmaken?’
Ligt er niet veel in deze vraag? Inderdaad, de mentaliteit der meisjes en vrouwen in Europa is wel heel erg veranderd onder allerlei levensomstandigheid, de groote oorlog voornamelijk, en hoelang en hoezeer zal zij blijven veranderen? Maar toch is Eline Vere ook in dezen tijd een echt, levend boek, vol innige menschelijkheid en nog vele, vele jaren zal het zijn waarde behouden en gretig gelezen worden. Voor mij blijft Eline, met zijn prachtige, door en door Haagsche atmosfeer uit de jaren 1885-1890, schoon als een weemoedige melodie, die een jonge vrouw zou spelen, een laten herfstdag vol kleuren, voor haar kaarsverlichte piano; de klanken naar buiten het huis dwalen door de stijgende schemering, er komen de nevels en de wolken aan uit zee, en in den doodstillen avond begint een heel fijne regen traag te dalen........
| |
Hoofdstuk VII
I
Noodlot
Niet lang nadat Eline Vere voltooid was, kwam Couperus op de idee, om, vasthoudend aan de noodlotsgedachte, die deze roman ten grondslag had, een boek te schrijven, waarin slechts drie menschen een rol zouden vervullen. Hij gaf zich hiermede een taak op, waaraan hij streng besloot vast te houden. Naar zijn oordeel en inzicht was het gemakkelijk om vele personages in een roman te laten evolueeren, veel moeilijker om twee wezens, man en vrouw te beelden, in hun menschelijke ervaringen en lotgevallen.
Het was in die dagen één van Couperus' wenschen, om een ruime en fraaie schrijftafel te bezitten. Een deel van het geld, dat hij met Eline Vere verdiend had, besloot hij thans aan deze tafel te besteden, die, gemaakt door een ervaren meubelmaker,
| |
| |
weldra in het huis in de Surinamestraat no. 20 stond. Later werd deze tafel aan beide kanten nog uitgebreid, op het houtwerk kunstig beeldhouwwerk aangebracht. Onvermijdelijk kwam toen ook het verhaal, dat de schrijver alleen in de eigen gekoesterde omgeving, te midden van de meest uitgelezen kunstvoorwerpen, stoffen en reuken kon arbeiden.
De waarheid is, dat Couperus, indien de omstandigheden dat noodig maakten, overal werken kon.
Zoo schreef hij een groot deel van de Stille Kracht en Langs Lijnen van Geleidelijkheid bij zijn schoonbroer La Valette, te Tegal. Onder de verandah van diens huis, aan een... klein waschtafeltje; en gedurende zijn laatste groote reis in het Oosten, schreef hij doodziek te bed in het hospitaal te Kobe, zijn weekbladartikelen. Geen wonder, dat zijn vrouw hem bij zijn thuiskomst in het najaar van 1922 ‘afgebeuld’ oordeelde. Daarenboven was Couperus, van zijn jeugd af, aan een leven van reizen en trekken gewend. Talloos zijn de hotelen pensionkamers, de gemeubileerde apartementen, waarin hij schreef, later zwervend, reizend met zijn vrouw door Europa, Noord-Afrika en Indië. Hij begon betrekkelijk kort na de voltooiing van zijn eersten grooten roman met Noodlot. Het is mogelijk, dat hij voor een deel van de locale stemming in dit boek, stof vond in den aanblik der natuur in Noorwegen, waar hij met zijn schoonbroer, Mr. Vl. H. en diens vriend, Mr. v. H. in 1889 had gereisd.
Maar de taak, ‘de opgaaf’, die deed het hem, en wellicht ook zijn bewondering voor Zola's Thérèse Raquin.
Het is vooral de realiteit, die Couperus nog zoekt, en in Noodlot wil hij als naturalistisch psycholoog langs dezen weg der werkelijkheid ons het wezenlijk levensgebeuren dezer twee menschen als iets waarachtigs doen mee beleven.
Niet zoozeer in het kleinere werk uit de periode 1884-1898, dat wil zeggen tot aan de verschijning van Psyche toe, doch wel in de romans uit dat tijdperk, schijnt de fataliteitsgedachte als iets vooropgezets steeds terug te moeten komen. Er is een streven naar relief, naar telkens iets nieuws en anders te willen geven. Zoo schijnt in Extase het noodlot door de vrije menschelijke wil bedwingbaar. Couperus is dan nog niet op volle kracht.
| |
| |
Het was nog altijd Gerrit Jäger, die in de Surinamestraat 20 gaarne door hem op zijn kamer werd gezien, voor zoover hij niet in de Sophialaan, bij zijn aanstaande vrouw, verwijlde. Natuurlijk las hij zijn vriend ook stukken uit Noodlot voor, dat in Mei 1890 voltooid werd en in dat jaar in de Gids, dl. IV, begon te verschijnen. In een brief aan Frans Netscher (22-7-'90), antwoordde hij op diens vragen:
‘Mijn “Noodlot” verschijnt niet als premie van het Nieuws; de heeren vonden het te akelig voor hunne abonné's en ze hebben au fond gelijk. Het komt in October (1890) in de Gids en dan, bij wien weet ik nog niet, apart uit. Ik zou het heel aangenaam vinden, als jij er de opdracht van wilde aanvaarden. Wil je dat? Dan zend ik je later de drukproeven van de Gids ter inzage en ter kennismaking. Ik ben nu bezig aan een novelletje: Een illusie en zal met het najaar aan een groote roman beginnen Extase, waarvan de hoofdfiguur mij echter nog maar alleen voor oogen staat. Zie daar mijn literaire bezigheden en voornemens. Ik ga niet met de Emantsen op reis, omdat ik er op het oogenblik niet den minsten lust in heb. In September ga ik voor, naar ik hoop, langen tijd naar Parijs. Kom me daar maar eens opzoeken. Schrijf me gauw of je mijn boek aan je opgedragen wilt zien. enz.’
Inderdaad aanvaardde Netscher deze opdracht, te Luik in September 1890 gedaan. Couperus was daar toen wel in een buitengewoon werkzame periode. Wellicht hadden zijn aankomende trouwplannen daarop ook invloed. Gedurende de vele uitstapjes, die hij met de familie Vl. H. maakte, ontmoette hij in den zomer van 1890 te Nunspeet ook Willem Royaards, die daar voor herstel van gezondheid verbleef. Royaards was toen ongeveer drie en twintig jaar. Later zou hij in het door Gerrit Jäger voor het tooneel bewerkte Noodlot de rol van Bertie van Maeren vervullen. Hoe het komt, dat Couperus zelf nooit voor het tooneel schreef, vertelde Mevrouw Couperus mij. ‘Hij vond’, zeide zij, ‘dat hij dan niet onmiddellijk tot het publiek sprak,’ er was in het tooneelstuk altijd de tusschenpersoon, de tooneelspeler, die het gesproken woord behoefde om schrij- | |
| |
vers werk voor het publiek te doen leven, en Couperus deed de werking liever zelf ontstaan met het geschreven woord.
Begin April van 1889 overkwam Couperus te 's Gravenhage een klein ongeval. Hij haalde per rijtuig zijn vriend Gerrit Jäger af, om zich naar de Molenstraat te begeven, waar hij zou middagmalen bij zijn zuster, Mevr. Vl. H. Bij het huis van zijn vriend aangekomen, wilde hij, tegen de ruit tikkend, den koetsier waarschuwen, doch op onverklaarbare wijze, stak hij zijn hand dóór de ruit en verwondde zich, zoodat hij met verbonden hand bij zijn zuster aankwam.
De eerste handschriften van Couperus uit dien tijd hebben nog iets onvasts. De Manuskripten van Extaze (1892) en Metomorfoze (1897) zijn met een kleine letter geschreven in een schrift met zwart omslag en daar binnen in staat met fantastische zwierigheid de titel geschetst en ook eenige barokke sterren.
Het handschrift uit 1889, 1890 gelijkt nog altijd op dat, waarin hij zijn opmerking van 18-jarige schreef, in Töpfer's Nouvelles Genevoises, maar het is kleiner, zwieriger en vooral moeilijker leesbaar. Later, wanneer zijn talent tot volle rijpheid komt, wordt het handschrift weer kloeker met slechts zeer weinige doorhalingen. Couperus' geest arbeidt dan gestadig. Het eigenlijk werk, zooals hij het noemde, dat was wat aan peinzen, den opbouw in den geest, vooraf ging aan het schrijven. Zeker van zich zelve, geleid met vaste hand door zijn Muze, weerspiegelt zich in de jaren 1915-1923 die Geleidende Genade in gelijkmatige handschriften, van boeken als De Komedianten en Iskander. Van dat geleid worden door die hooge besturing is in de M.S. uit 1889-1890 echter nog niet veel af te lezen, niet tenminste in het karakter van het schrift en de letters. Wat in Noodlot tusschen de regels als het ware opwellend en zichtbaar-geworden-als-iets-monsterachtigs is, dat is de demonische kracht, die de zwakkeling, de nietswaardige Bertie bezit, kracht, die hij niet beheerscht, die hem tot misdaad drijft en het felst voortwerkt in de richting der vernietiging van Frank's, Eve's en Bertie's leven.
Die macht is als een soort hypnose. De lezer merkt die kracht in het begin van het boek niet als hypnose. Daarom is het niet dadelijk aan te nemen dat, een rustig levend, welva- | |
| |
rend man, zoo maar onmiddellijk onderdak verleent aan een verschooierden ouden kennis, ‘om de oude vriendschap’. Doch wat later, in de bladzijden vorderend, lijkt die houding van Frank zeer aannemelijk; hij is door zijn werkeloos, vadsig leven afgestompt geraakt voor fijnere gevoelens en in zijn naargeestig bestaan van behagen-in-niets-doen, verscheen Bertie als de ‘amuseur’. Totdat Frank's liefde voor Eve groeit, en Bertie, vreezend zijn parasietenleventje te verliezen, het bedrog met de brieven pleegt en hiermee meteen zijn doodvonnis velt. Van de drie figuren in het boek lijkt die van Bertie vaak de aannemelijkste en de best geslaagde. Een zeer gecompliceerde natuur, toch met enkele krachtige lijnen zoo sterk gebeeld, dat Frank naast hem slechts als een door luieren afgestompten kolos staat en Eve als een wat overspannen meisje, dat aan hallucinaties lijdt. Als Frank door de omstandigheden moet werken, neemt zijn karakter in kracht toe. Eén van de glanspunten in het boek is de slotscène tusschen Bertie en Frank. Hier is voortreffelijk gebeeld: de onoverbrugbare afstand, die er bestaat tusschen den paria, die in zijn laatste vertwijfeling ons doet gelooven, dat hij eigenlijk gelijk heeft, Frank zijn goedheid te verwijten. Want die goedheid is niets anders dan blindheid uit onontvankelijkheid voor de schrikkelijke ernst van het werkelijke leven geweest. En de paria Bertie wijst op die misdadige blindheid, zóó dat we ook hier de vingerwijzing van Couperus duidelijk zien: Zonder den moord zou het noodlot voor Frank en Eve niet bestaan hebben, en het is juist door gebrek aan zelfbeheersching dat Frank moordde. Kort vóór hun beider zelfvernietiging door vergif bekent Frank het Eve dat zijn
gebrek aan zelfbeheersching, dat hij zelf hun beider noodlot heeft bezegeld. Men kan zeggen: Noch Frank, noch Eve zijn onder deze nawerking hunner levenservaringen normale menschen meer, ook door psychischen aanleg niet, zij waren voor dit lot ‘rijp’. Daarom moest het zoo, zooals de auteur het beschreef. In Franks bekentenis kan de lezer aan den anderen kant het zwaartepunt van dit boek zoeken, niet in de ‘noodlottigheid’. Het determinisme is tenslotte niets anders dan een philosophisch systeem, dat den invloed der persoonlijkheid op het lot ontkent. Maar óók de oude klassieke schrijvers geloofden in de onafwendbaarheid en de voor- | |
| |
beschikking van het lot. Het klassieke voorbeeld moet Couperus stellig voor oogen gehad hebben, zoowel in Eline Vere als in Noodlot, maar de kracht van het drama ligt veel sterker in eerstgenoemd boek dan in het laatste. Zola's Thérèse Raquin, waarvoor Couperus zooveel bewondering had, is vollediger drama dan Noodlot. In Zola's drama is de vermoorde vollediger als wrekend spooksel tusschen de beide door wroeging gefolterde en verteerde schuldigen dan in Noodlot, waarin Frank's bekentenis duidelijk wijst naar een hoogere bedwingende menschelijkheid, die een tegenovergestelde werking bedoelt. Aldus beschouwd, moet men wel een beetje lachen om een plechtige vergadering van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, zooals die bijna veertig jaar geleden in 1891, den 14en Februari, te Amsterdam in Frascati werd gehouden en waarin de heer C.H. den Hertog een voordracht hield over ‘Noodlottig Determinisme’ naar aanleiding van Louis Couperus' Eline Vere en ‘Noodlot’, oordeelend dat Couperus' boeken noodlottig op het opgroeiend geslacht
moesten werken.
Wanneer men in Goethe's Lyrische und Epische Dichtungen het fragment uit 1784-'86 Die Geheimnisse leest, worden we getroffen door een paar regels in het vier-en-twintigste vers:
‘Von der Gewalt, die alle Wesen bindet,
Befreit der Mensch sich, der sich überwindet.’
Daaraan doet Frank's bekentenis denken: aan dat bedwingen van de menschelijke natuur. En wie zegt: Frank's wil was niet sterk genoeg en Bertie werd door den demoon in zich ‘ge-wild’ en daarom wilde het lot dat zij onherroepelijk te gronde gingen mèt Eve, kan gelijk hebben, maar met zijn bewering, aan de diepere beteekenis van Franks bekentenis aan Eve niets afdoen, de diepere beteekenis, waaraan iedereen zich kan spiegelen mits de wil daartoe bestaat.
De stijl van Noodlot doet aan dien van Eline Vere denken, maar zwaarder, er gaat iets drukkends door de bladzijden, als een voorvoeling een vooruit tasten naar komende duisternis.
In Sir Edmund Gosse's boek Silhouettes, komt een opstel voor, getiteld: ‘Louis Couperus a tribute and a memory’. Daarin beschrijft Sir Gosse, dat hij in 1890 door zijn vriend Jan van der Poorten Schwartz (Maarten Maarten's) een ver- | |
| |
haal van een jongen Nederlander toegezonden kreeg: Noodlot getiteld. Maarten Maartens voorspelde Gosse als een soort profeet, dat Couperus stellig grooten naam zou verwerven onder de Nederlandsche schrijvers. Gosse las Noodlot en vond het goed en in 1891 kwam het conscientieus vertaald door Mevrouw Clara Bell, in de door Gosse geredigeerde International Library, met een inleiding van hem, uit. Het was voor de eerste maal dat Louis Couperus' naam voor het Engelsche publiek verscheen. Zijn boek heette in het Engelsch ‘Footsteps of Fate’ en het bracht er Jack T. Grein toe om in 1891 Couperus' Eline Vere in het Engelsch te vertalen.
‘There was,’ schrijft Gosse over Noodlot, ‘a great advance, both in common sense and in narrative skill’, in vergelijking met het laatste boek.
In zijn boek Extaze schijnt Couperus zich van de overheersching der noodlotsgedachte af te wenden en de vrije wil een rol te doen spelen doch naar mijn meening vormt Extaze geen hoofdmoment in Couperus' gezamenlijken arbeid.
henri van booven
(Wordt vervolgd)
|
|