| |
| |
| |
Uit het leven
(Slot.)
Micus
Hij was houthakker... Zijn werktuigen... het leken wel wapens, waren het snoeimes, de bijl en de spade.
Het was een sterke, forsche man van omstreeks vijftig jaren. Beenderig-vierkante schouders, breede borst, herculische handen. Wanneer die handen niet aan 't werk waren, dan hingen zij half open uit zijn mouwen, steeds klaar om dadelijk weer aan te pakken. Hij had heel lichtblauwe, diepe oogen, donker, om de slapen grijzend haar, een dikke, donkere snor met spikkeldraadjes. In zijn ooren droeg hij kleine, koperen ringen.
Hij werkte elken dag en gansch den dag behalve in die gure winterdagen als er sneeuw ligt of het weer zóó slecht is, dat elk buitenwerk onmogelijk wordt. Toen bleef hij thuis en zat daar rustig naast de kachel, zich bezig houdend met zijn kinderen, of pratend met zijn vrouw. Dat waren dan zijn rust- en uitspanningsdagen. Hij sleep en poetste zijn gereedschap; hij rookte pijpjes, dronk soms een borreltje, doch zelden en keek door zijn kleine raampjes naar den lagen, grijzen hemel, of het weer nog niet zou opklaren. Hij toonde geen ongeduld, maar men voelde dat zijn handen zich verveelden, zijn groote, sterke, steeds half openstaande handen, die zoo gewoon waren te werken. Ook, zoodra het maar eenigszins kon, was hij niet langer meer binnen te houden; hij beurde zijn zware werktuigen over den schouder en weg was hij, tevreden en gelukkig weer de frissche lucht der vrije ruimte in te halen.
Hij en de boomen, dat waren de twee groote, reuzensterke kampioenen. Groot en sterk als hij was, leek hij toch slechts een dwerg, aan den voet van een honderdjarigen eik of olm, maar hij bekeek zijn vijand met jarenlang geoefend kennersoog en nog vóór hij zijn eerste spadesteek in den grond duwde,
| |
| |
wist hij reeds precies op welke plaats het weerloos slachtoffer zou vallen.
Het was een machtig-boeiende strijd om naar te kijken. Micus, blootshoofds en in zijn hemdsmouwen, spitte de aarde om de taaie, sterke wortels weg. Die wortels lagen dan bloot, gekneusd hier en daar, als geweldige spieren, die zich nog krampachtig in de vette aarde vastklampten. Maar Micus nam zijn bijl en in een paar forsche slagen hakte hij de pezen door. Eén enkel slechts liet hij onaangeroerd, die den boom tot het laatste oogenblik nog vast moest houden. Hij keek naar de kruin en gaf een kort slagje. De boom sidderde, toonde een neiging om over te hellen. Zou hij wel goed terecht komen, dáár, waar Micus uitgemaakt had, dat hij vallen moest? Micus' oogen priemden en schitterden. Zijn mond, die een tabakspruim kauwde, vertrok in vreemde, zenuwachtige grimassen. Nog een slagje; nog een, en nog een. Daar ging de reus! Zijn kruin wuifde zacht voorover; 't gewicht en de spanning trokken de laatste vezels van den wortel krakendsplinterend los en meteen kwam het reusachtig gevaarte naar beneden, eerst langzaam, met schuifelend gesis door de takken, van lieverlede sneller, alsof er een orkaan door woei, tot hij plotseling barstend neerstortte, met krakende takken en spattende splinters, in een dreunend gedruisch als van een verren donderslag, die de aarde deed beven. Daar lag hij, zooals Micus hem gewild had; en dadelijk trok hij er met den bijl op los en knotte hem de armenstompen en de takken af, tot er niets van overbleef dan de lange, forsche stam, die daar roerloos en dood in het gras bleef liggen, als een omgevallen reuzentempelzuil.
* * *
Hoeveel honderden, hoeveel duizenden reuzen had Micus zoo in park en bosch reeds neergeveld? Soms dacht hij daarover na en poogde ze te tellen. Maar er waren er te veel, 't verdoezelde in zijn geheugen; hij zag het vóór zijn geest als een eindeloos veld van uitgestrekte wouden, waar hij als een dwerg tusschen titanen met zijn bijl in rondliep. Daar stonden ze en daar lagen ze, allemaal. Dat was alles zijn werk, het werk van zijn geweldige, forsche handen. Die handen en die bijl, zoolang
| |
| |
hij die bezat, was hij de heerscher over de wouden, was hij een soort natuurkracht, sterker dan de heftigste orkanen. Er leefde een atavisme in hem; van vader op zoon, sinds geslachten, waren zij houthakkers in zijn familie.
Zoo was hij ruw en fel in zijn levenslangen strijd tegen de boomen, maar verder o zoo zacht en goed in het gewone, dagelijksche leven. Hij hield zielsveel van zijn vrouw die hem haast ieder jaar een kind schonk; en niet minder hield hij van zijn kinderen, met wie hij 's Zondags als een grooter kind kon spelen. Het was bij hem een degelijk en gelukkig arbeidersgezin.
* * *
Waarom mocht dat geluk niet blijven duren?... Hij en zijn vrouw waren nog betrekkelijk jong en zooveel goede, schoone jaren schenen nog voor hen in de toekomst te liggen.
Helaas! het noodlot...
Er was alweer een kind geboren, - het zevende - en alles was, als altijd, goed afgeloopen, toen moeder gansch onverwacht, eensklaps ongesteld werd. Hoofdpijn, zware hoofdpijn, en ook koorts, en inwendige pijn, zoodat de dokter ontboden werd.
Hij zag er niets geen erg in; moeder was alleen wat te fel geweest, te vroeg opgestaan; enkele dagen goede rust en voedsel zouden haar al gauw weer opknappen. Maar, ondanks de geruststellende voorspellingen van den dokter, werd moeders toestand zienderoog slechter; zij ijlde, zij sloeg zich om in haar bed, zij gilde soms, alsof ze plotseling krankzinnig werd en vóór de week ten einde liep, lag moeder wit en roerloos als een marmeren beeld, met gevouwen handen en gesloten oogen op haar doodsbed.
* * *
Micus begreep het eerst niet. Het gruwelijke der gebeurtenis kon niet zoo plotseling tot hem doordringen. Micus, de sterke man, met zijn gebruind gezicht en zware schouders, stond daar onbewegelijk met droge oogen vóór dat koude, levenlooze beeld, dat zijn bloeiende, levenslustige vrouw was geweest en hij begreep niet... begreep niet... Hij zag zijn
| |
| |
kinderen snikkend om het doodsbed staan en hij hoorde in de wieg het zwak gekreun van 't wicht dat haar het leven had gekost. Was dat nu werkelijk zoo! Was het om dát op de wereld te brengen, dat moeder gestorven was? Hij begreep niet... hij streek zijn zware werkershanden over zijn voorhoofd en 't kwam hem voor of het zwakke gekweel van 't kind nu moeder's eigen stem geworden was, een verre, weeke stem, de laatste, kwijnende kracht, die nog in moeder's eigen, uitgeputte lichaam leefde.
Hij staarde naar zijn diep-bedroefde kinderen om zich heen, of die voor hem het onbegrijpelijk raadsel zouden oplossen. Hij had wel een stem willen hooren, een harde stem, een kreet, een gil, die de gruwelijke nachtmerrie verjagen zou. Maar hij zag steeds niets dan al die in hun handen snikkende hoofdjes; hij hoorde steeds niets dan het eentonig-aanhoudend geweeklaag en gejammer en dat zacht-kreunend stemmetje van 't wichtje, dat als moeder's eigen, verre, weeke, klagelijke stem was... Het duurde dagen vóór hij begreep, besefte...
* * *
Het oudste dochtertje, die veertien was, nam nu het huishouden waar. Zij maakte de maaltijden klaar; zij zorgde voor vader en de jongere broertjes en zusjes. Het kleine wicht was bij Micus' zuster uitbesteed. En, wat eerst haast onmogelijk scheen, bestond en ging nu toch: het huisgezin kon leven... zonder moeder...
Micus was weer aan zijn werk en hakte boomen om, als vroeger. Zijn zware knuisten waren daar nu eenmaal aan gewend; zij deden 't machinaal, terwijl zijn gedachten elders waren.
Zijn gedachten waren en bleven bij moeder. Hij dacht aldoor aan haar; hij voelde haar bij zich, naast zich, waar hij ook was. Misschien zou het hem niet verwonderd hebben, had hij haar gewoon met zijn etensblikje naar hem toe zien komen, zooals zij vroeger dikwijls deed. Nu was 't een van zijn kinderen, die hem het eten bracht en soms moest hij op zijn lippen bijten om niet machinaal te vragen: ‘Heeft moeder dit of dat gezegd, gedaan?’ En 's avonds was het toch zoo vreemd en triestig, dat moeder daar nooit meer was om hem met haar
| |
| |
goeden glimlach te ontvangen. Het duwde hem als een prop in de keel en dikwijls liep hij dadelijk weer naar buiten, omdat hij 't in zijn droevig huisje niet meer uit kon houden. Dan dwaalde hij zuchtend en schreiend in de duisternis rond en zijn zwakke, weifelende schreden brachten hem naar het kerkhof, naar de plek waar moeder lag. ‘Moeder,’ murmelde hij soms; en nog zachter, als schroomend en zich schamend, met bevende lippen: ‘Moeder, heurt-e gij mij niet?’
Hij dwaalde in de duisternis tusschen de kruisen en zijn voeten struikelden over de terpjes, die ten allen kante verspreid lagen. Zoovelen, die hij gekend had, oud en jong, lagen daar, zoo héél dicht op elkaar gedrongen. 't Was als een dorp der dooden onder het dorp van levenden, dat er omheen lag; maar hier waren de straatjes zoo smal en de huisjes zoo laag en klein tegen elkaar gebouwd. Alleen een grooter monument hier en daar, rees er uit op als een voorname woning of kasteel in het nog levend dorp; en in het midden stond de kerk, hoog en somber, als de onvermurwbaar-strenge waker van dat stilverlaten oord. De trage, harde slagen van de torenklok telden er met zwaar gedreun de vergankelijke uren af en elke slag scheen somber te vermanen dat het oogenblik van eeuwigdurend afscheid weer gekomen was.
Micus snikte dof, met ingehouden adem. Als een dief sloop hij daar rond. Als een misdadiger zou hij zich geschaamd hebben, indien iemand hem daar aangetroffen had. Hij knielde neer bij 't graf van moeder en met sidderend-gevouwen handen prevelde hij een gebed...
* * *
De dagen vloden voorbij. Hij voelde iets onvast in zijn leven, alsof het nu geen doel of geen uitkomst meer had. Soms ging hij uren verre loopen, zonder te weten waarheen. Hij dacht aan andere menschen, die hun vrouw verloren hadden en sloeg hun levenswijze gade.
Zij treurden lang niet allen, als hij deed. Er waren er, die voortleefden, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Er waren er, die al spoedig hertrouwden; en anderen, die zonder te hertrouwen, toch weer gemeens met vrouwen hadden.
Zoo was 't geval met Pierken den metselaar, een van Micus' goede kennissen.
| |
| |
Pierken had een vriendelijk-lachend gezicht met kleine oogjes, dat voor de vroolijkheid geschapen scheen. Toen zijn vrouw ziek werd, had hij zwaar getreurd; toen zij stierf, had hij hopeloos geschreid als een zwak kind; maar toen zij begraven was, scheen het wel, alsof meteen zijn smart in 't putje was gedaald en al spoedig kwam de blijde levensglimlach weer op zijn gezicht. ‘'k Ben altijd goed voor haar geweest!’ troostte zich Pierken, ‘maar onze lieve Heer heeft haar tot zich geroepen: wat is er aan te doen?’ En hij dacht wel niet aan hertrouwen, doch maakte er geen zonde van om al spoedig weer in de herbergen dreupelkes te gaan drinken en ook wel eens in het geheim tot bij Sefie te gaan, dáár, in 't eenzaam kleine huisje langs den spoorweg, waar 's avonds niemand je zag binnensluipen.
Sefie was een dikke, leelijke vrouw met rood gezicht en bolle oogen, een weduwe zonder kinderen, die heel alleen daar leefde, op het kleine lapje grond, dat zijzelve als een man beploegde. Zij had een slechten naam in 't dorp; het heette, dat zij dronk en voor wat geld met mannen omging.
Althans, er waren dikwijls mannen in haar huisje. Geen jongelui, maar mannen van ongeveer Micus' of Pierken's leeftijd, bejaarde, ongehuwde boerenzoons of weduwnaars, die daar uren konden blijven pleisteren, onder het heimelijk drinken van borrels, met Sefie. Het was er stil en verlaten, men hoorde alleen af en toe het dreunend geraas der voorbijsnellende treinen, die het eenzaam huisje op zijn grondvesten deden beven. Er heerschte een soort huiselijke gezelligheid in de lange winteravonden. Sefie zat bij haar kachel, bezig met een of ander huiswerk. Zij praatte weinig, antwoordde meestal met een ja of neen; maar zij was gehoorzaam en gedienstig; zij schonk borrels en dronk mee en als het kon, voldeed zij dadelijk, met de gewilligheid van een dier, aan wat van haar verlangd werd. Een enkele maal slechts, zoo af en toe en zonder eenige merkbare reden, was het ‘neen’ en als zij eenmaal neen gezegd had, bleef het neen, zonder verder uitleggingen, ook alweer met de stugge koppigheid van een dier.
Daar was het, waar Pierken, als meer anderen, gemakkelijken troost in zijn weduwnaarschap ging zoeken en daar was het ook, waar hij zijn vriend Micus trachtte mee te lokken.
| |
| |
Eerst wilde Micus er niet van hooren. Die vuile, leelijke, dronken vrouw; neen! Hij dacht aan moeder, aan zijn kinderen, aan zijn goeden, eerlijken naam. Neen; hij wilde niet! Maar Pierken stond spottend-glimlachend vóór hem en keek hem guitig aan, met zijn oolijke oogen. Waarom niet? Moest men dan eeuwigdurend treuren? Zichzelf levend begraven? Kom eens mee, Micus, al was 't maar voor één keer; het zal u niet berouwen.
- ‘Veur iene kier, dan! Veur ienen enkelen kier!’ stemde eindelijk Micus moegeplaagd toe.
* * *
Zijn handen beefden en hij voelde zich niets op zijn gemak, toen hij daar eindelijk op een stillen, vroegen winteravond met Pierken binnentrad. Met weemoed dacht hij aan moeder. O! wat zou moeder zeggen, als ze 't weten kon!
De dikke vrouw zat eenzaam naast haar kachel, bezig met aardappels schillen. Zij keek, zonder haar bezigheid te staken, met haar grove, bolle oogen naar de bezoekers op en zei: ‘Elk ne goên oavend’, met een stem, die hol klonk. Zij voegde er aan toe, terwijl Micus en Pierken haar groet beantwoordden:
- ‘Zet ulder.’
Micus en Pierken namen plaats. Pierken wreef opgewekt zijn handen over elkaar. Micus zat even onbewegelijk, als gestold, en staarde de vrouw aan.
- ‘'t Es kille van den oavend!’ begon Pierken. ‘Wilt g' ons 'n dreupelken schenken, Sefie?’
Machinaal stond zij op en slofte naar een kast toe. Zij nam er een flesch en twee glaasjes. ‘'t Lijkt wel een koe!’ dacht Micus, die haar trage bewegingen volgde.
- ‘Joa moar, ge moet meedrynken!’ riep Pierken.
Iets als een glimlach kwam over haar vettig, rood-glimmend gezicht. Zij haalde een derde glaasje en schonk in. Haar grove blik rustte even op Micus.
Zij klonken aan: ‘Santus! Santus!’ en dronken. Micus' bevende vingers morsten een weinig.
- ‘Goên dzjenuiver, hè!’ jubelde Pierken.
Micus knikte zwijgend toestemmend.
- ‘'T 'n es gienen hirbirgdzjenuiver!’ pochte de vrouw,
| |
| |
terwijl zij langzaam weer naar haar stoel naast de kachel slofte.
Micus had zijn pijp te voorschijn gehaald en vulde die. De dikke vrouw wachtte oplettend tot hij er klaar mee was en stak hem dan een brandend lucifertje toe.
- ‘Merci,’ zei Micus, aansmakkend.
Er was een stilte. De vrouw schilde weer aardappels en ook Pierken haalde zijn pijp uit en stak aan. Zij dronken hun borreltjes leeg, en keken naar elkander. 't Was alsof ze daar nu eensklaps niets meer te doen of te zeggen hadden.
Een trein kwam aangeraasd, van uit de verte. Het zoemde en dreunde; het zwol tot een orkaan; het stormde voorbij, in een gedruisch van verbrijzeling, dat het huisje deed schudden.
- ‘Sakkerdeeke!’ zei Micus opkijkend.
- ‘'t Es den espress van P'rijs!’ lichtte de vrouw onverschillig toe.
- ‘Da ge doar moest onder zitten!’ glimlachte Pierken.
De glaasjes waren leeg; en Micus, die tot zooverre nog geen woord met de vrouw had gesproken, vroeg nu:
- ‘Wilde nog ne kier inschenken, Sefie?’
Zij stond op en schonk in: twee glaasjes.
‘'t Ouë uek!’ zei hij.
Zij glimlachte grof en schonk ook in.
- ‘Santus!’
- ‘Santus!’
- ‘Santus!’
Pierken zat in zichzelf te glimlachen. Hij was in zijn werkplunje, wit-bekalkt, als een mannetje van gips. Zijn gezicht was ongeschoren en de grijzende stoppels van zijn groeienden baard leken insgelijks op sproei van kalk. Hij voelde, dat hij iets moest zeggen en hij zei, naar Micus knipoogend:
- ‘Hawèl, zitten w' hier nie goed?’
- ‘'t Es hier goed en woarm,’ beaamde Micus.
Ook die dreupelkes deden werkelijk goed; zij waren vlugger verorberd dan de eerste en Pierken liet nog eens inschenken. De dikke vrouw vulde ditmaal ongevraagd alle drie de glaasjes.
- ‘Santus!’
- ‘Santus!’
| |
| |
- ‘Santus!’
Micus ving een ernstig gesprek aan met Pierken. Hij had het over boomen, die hij de volgende week in het park van meneer Alexander moest omhakken. Het zou een lastig en gevaarlijk werk zijn. De kruinen van die boomen waren zóó in elkaar gegroeid, dat het haast niet mogelijk was, ze ieder apart te vellen. En daarbij was meneer Alexander zoo lastig. Er mocht geen takje geschonden worden van het gewas, dat daar omheen groeide.
Pierken knikte vagelijk, met pierende oogjes en afwezige gedachten. De dikke vrouw ging voort met aardappels schillen, die zij een voor een in een emmer water liet neerplompen. Weer kwam een trein aanrijden, stooterig en langzaam, in een voortdurend herhaalde rythme van ‘een, twee, drie, een, twee, drie, een twee, drie’ in den stillen winteravond.
- ‘De marsendieze van koart veur de negenen!’ lichtte de vrouw even opkijkend toe.
- ‘Al zue loate!’ schrok Pierken. ‘Ik moe noar huis!’
- ‘Wa reschiert-e!’ zei de dikke vrouw teleurgesteld.
- ‘Blijf gij nog moar watte!’ glimlachte Pierken ondeugen naar Micus knipoogend.
Maar Micus wou niet. Ernstig stond hij eensklaps overeind.
- ‘'K moe uek noar huis!’ zei hij.
Ineens, bij de gedachte, dat Pierken hem daar alleen bij die slechte vrouw wou achterlaten, greep hem een diepen afkeer aan. Hij dacht aan moeder en hoe zwaar bedroefd zij wezen zou, had zij hem daar moeten zien. Gedurende een uur had hij moeder vergeten. Nu dacht hij weer zoo innig-diep en zoo berouw-en-liefdevol aan haar. Hij wilde weg, onmiddellijk, hij weigerde het laatste borreltje, dat Pierken nog wou doen inschenken en stapte vastberaden naar de deur toe.
De bolle oogen van de dikke vrouw keken boosaardig. Zij poogde echter niet hen tegen hun zin te houden. Zij nam onverschillig het geld aan, dat haar toekwam en zeide enkel, met haar holle stem, meer speciaal tot Micus:
- ‘Ala, ge kent nou de weg. Als 't ou believen zal!’
Zij scheidden van elkander bij haar deur. Pierken moest links, den spoorweg over, Micus rechts, naar het dorp toe.
* * *
| |
| |
Hij liep gebogen, met hooge schouders, tegen den guren wind in. Hij voelde zich diep-eenzaam, gedrukt en ellendig. De lichte roes, die hem daarbinnen had verwarmd en even opgefleurd, was heelemaal verdwenen, hij voelde niets meer dan doffe walg en afkeer. ‘Moeder!... Moeder!...’ snikte het diep in zijn binnenste; en tranen rolden in de duisternis over zijn wangen. Daar kwam hij langs den muur van het kerkhof, waarin moeder begraven lag. Een harde slag viel van den toren, die hem op deed schrikken en acht harde slagen volgden. Zij bonsden als het ware neder in de diepte van zijn hart. Hij strompelde voort als een booswicht, als een misdadiger. Het stille dorpje lag daarachter, met week geglans van lichtjes hier en daar in den kil-mistigen avond. Hij volgde de verlaten huizenrij; hij kwam aan zijn woninkje en lichtte de deurklink op. Een warme gezelligheid ontving hem daarbinnen. Zijn oudste dochtertje stond bij de kachel, bezig met zijn avondmaal klaar te maken, de kleintjes speelden zoetjes in een hoek en het huishondje kwam vroolijk kwispelend tegen hem opspringen. O! was Moeder daar nu ook nog maar geweest!
* * *
In meneer Alexander's lusttuin werden nu de boomen geveld. Micus klom als een kat in de hooge kruinen en hakte met zijn bijl de zware takken neer. Krakend vielen zij op den grond, als verminkte ledematen. Toen liet hij zich naar beneden glijden en als een dwerg begon hij het gevecht tegen de reusachtige stammen. De tuinman hielp hem en meneer Alexander kwam af en toe kijken, een dikke bonte muts over de ooren, zijn zware, grijze hangsnor druipend, zijn knobbeljicht-handen steunend op twee krukkestokken.
Micus hield van dat werk. Hij arbeidde met geestdrift. Hij voelde er zich door opgefrischt, verjongd als 't ware en vergat even zijn knagende droefheid. Moe, maar niet uitgeput keerde hij 's avonds huiswaarts en eerst dáár overviel hem telkens weer de treurnis van zijn leven. Moeder was zoo goed en zacht voor hem als hij vermoeid terug kwam. Op zulke dagen van zwaren arbeid maakte zij iets versterkends en verkwikkends voor hem klaar en 's nachts was zijn rust dan zoo heerlijk, bij haar, in de weldadige warmte van het bed.
Dat was wat hij het meest ontbeerde en waar hij niet aan
| |
| |
wennen kon. Hun intiem dagelijksch samenleven was in hem vergroeid!
Elken ochtend en elken avond moest hij nu dicht voorbij het eenzaam huisje gaan, waar de slechte vrouw woonde. Hij dacht er telkens even aan, maar voelde geen verlangen, om er nog eens binnen te treden. Toch werd het soms een soort obsessie. Kwaad had hij er niet gepleegd; enkel een paar borreltjes gedronken en die waren goed geweest, die hadden hem verkwikt. Misschien, als Pierken daar toevallig nog eens langs kwam, zou hij er wel weer even met hem binnen gaan. Maar Pierken wrocht thans langs een anderen kant van 't dorp; hij zag hem nooit meer; en elken avond, vooral wanneer het guur en koud was buiten, kreeg hij opnieuw dezelfde vreemde verzoeking: ‘Hè, 't is jammer, dat Pierken hier nu niet is, we zouden samen een dreupelken gaan drinken.’
Maar hij was gek: Pierken liep zoo maar niet langs den weg te wachten op Micus om samen daarbinnen te gaan; Pierken was er immers een geregelde bezoeker en wie weet of hij er niet gezellig bij de kachel zat, terwijl hij, Micus, jammerde, omdat hij Pierken in de buurt niet zag. Zou hij niet eens kalmpjes in zijn eentje gaan kijken wat er van aan was?
Hij streed nog een tijd met zichzelf, maar eens, op een avond van onmenschelijk slecht weer, een avond van sneeuwjacht met ijsel en regen, een avond om huiverend gelijk waar te kruipen waar het maar droog en warm was, bood hij niet langer weerstand, sloeg, in stede van recht door te loopen, het paadje langs den spoorweg in, kwam aan het huisje, lichtte de deurklink en was binnen.
Zij was alleen in haar huis en zat bij de kachel, met eenig verstelwerk bezig. Haar grove oogen keken hem ietwat verwonderd aan, alsof zij wel verrast was door zijn onverwachte komst. Zonder op te staan, stak zij de hand uit naar een stoel, terwijl ze dof ‘goên oavend’ wenschte en hem noodde om te gaan zitten.
- ‘Haaa! wa veur 'n weere!’ huiverde hij, zich schuddend. En dadelijk daarop, verbazing veinzende:
- ‘Es Pierken hier niet dan?’
Zij schudde langzaam het hoofd. Neen, Pierken had zij niet gezien. Hij was er wel geweest, enkele dagen te voren, maar
| |
| |
dien avond niet. Nu zou hij ook voorzeker niet meer komen; zijn uur was voorbij en 't weer te slecht.
- ‘Geeft ons nen dreupel!’ zei Micus.
Zij stond op, slofte naar de kast toe. Maar halverwege keerde ze zich om, ging naar de voordeur toe en schoof er den grendel op.
- ‘Doar 'n moe nou uek niemand mier komen!’ zei ze met haar holle stem.
Micus kreeg een vreemd gevoel over zich en zijn hart ging aan 't jagen. Wat was dat? Wat meende de vrouw? Bood ze zichzelf zoo maar aan? Wat moest hij doen? Waarvoor was hij daar eigenlijk gekomen?
Zij ging kalm naar de kast, schonk twee glaasjes op een presenteerblad vol, kwam er mee vlak vóór hem staan. Micus had even de gekke gewaarwording of ze zichzelf op dat presenteerblad aanbood.
Hij nam het glaasje niet, hij keek haar hijgend aan en stak een hand naar haar uit, onder het presenteerblaadje. Zij zette het blad met beide glaasjes op een stoel.
- ‘Komt alhier!’ zei ze, naar een binnendeur wenkend.
- ‘Kan d'r niemand binnenkomen?’ vroeg hij fluisterend.
- ‘Niemand!’ hoofdschudde zij, hem vooropgaande.
Hijgend, als in een droom, volgde hij haar...
* * *
Toen hij dien avond in de ijzige duisternis langsheen den kerkhofmuur naar huis sloop, was het hem te moede, alsof moeder dieper in haar graf gezonken lag. Hij voelde haar verder van zich verwijderd; zij was kleiner, vager geworden, een schraal hoopje gebeente, tusschen de vermolmde planken van haar kist. Haar vergeestelijkte gedaante deed hem droefstille verwijten; een bittere wroeging boorde in zijn hart. Hij dierf haar lieven naam niet fluisteren; hij voelde zich zoo schuldig, zoo onwaardig. Hij keek naar 't smeulend olielampje, dat als elken avond brandde aan de op het Kruis genagelde voeten van het Christusbeeld en hij bukte 't schaamtehoofd onder het stil verwijt. De negen harde slagen vielen onverschillig uit den hoogen toren, maar hem bonsden zij in 't hart en hij vluchtte, als een misdadiger.
| |
| |
Hij kwam aan huis. Het hondje sprong streelend tegen zijn knieën op en de kleintjes zaten zoet te spelen in hun hoekje, terwijl zijn oudste dochtertje, als een jong moedertje, het huishouden beredderde. Hij keek haar triestig aan. Zij werd reeds een volwassen meisje, een vrouw, en zij stond vóór zulk een zware taak in 't harde leven. Wat zou ze zeggen, moest zij weten, waar hij vandaan kwam en wat hij gedaan had! Hij at in stilte, met doffen weemoed. Hij kon haast niet spreken en hij kon met zijn kinderen niet spelen. Hij zei, dat hij moe was en ging gauw naar bed.
Hij sliep, roerloos en bewusteloos. Voor het eerst, sinds moeders dood, voelde hij niet de leege eenzaamheid: zijn lichaam rustte, zijn zinnen waren bevredigd.
Hij kwam er weer. Hij haatte en verafschuwde de slechte vrouw, maar zijn sterke natuur eischte haar rechten. Telkens verfoeide hij zichzelf; telkens nam hij het heilig-vaste voornemen er niet meer heen te gaan en telkens weer bezweek hij. Hij wenschte, dat die vrouw daar weg was; hij wenschte, dat ze dood was. Hij had haar willen slaan en kon niet buiten haar.
Eens, op een avond, zat hij daar, maar niet alleen. Pierken was er reeds, toen hij binnenkwam, en scheen maar geen toebereidselen te maken om weg te gaan. Juist dien avond had Micus zijn makker heel gaarne willen kwijtspelen, doch het leek wel, alsof Pierken hetzelfde verlangen koesterde ten opzichte van Micus, want hij verroerde zich niet en keek af en toe zijn vriend met onverholen ongeduld aan. Telkens bestelden beiden aan de slechte vrouw versche borrels en staken weer hun pijp aan en het leek wel op een stillen wedstrijd, wie het daar het langst zou uithouden. Pierken zat reeds kennelijk beschonken; zijn wangen waren vuurrood en af en toe vielen zijn piepoogjes dicht. Micus, die er beter tegen kon, voelde, dat hij de zege zou behalen. Zoo ging het ook. Eensklaps stond Pierken op, brabbelde met valschen grijnslach een ‘goên oavend’ en strompelde naar de deur toe. Micus grinnikte veroverend en bestelde nog een borrel. Toen Pierken na veel moeite buiten was, vloog Micus dadlijk overeind en schoof den grendel vóór de deur.
- ‘Wat doe je?’ bromde de slechte vrouw ontstemd.
- ‘De deure sluiten; hij es zat; hij zoe nog weere keunen
| |
| |
binnen zweinselen!’ lachte Micus. En, met een korten wenk naar de binnendeur:
- ‘Kom.’
- ‘Nien ik!’ antwoordde zij plomp.
Zij was in een van haar nurksche buien en dat prikkelde hem hevig.
Het was, alsof hij haar het recht ontkende ‘neen’ te zeggen.
- ‘Ala toe toe!’ bruskeerde hij, haar bij den arm vattend om haar te doen opstaan.
- ‘Nien ik, zeg ik ou!’ knorde zij weerspannig en maakte een nijdig gebaar, om hem van haar te verwijderen.
Verwoed keek hij haar aan. Hij merkte dat zij dronken was. Dat maakte hem nog kwaadaardiger en hij beval, haar heftig schuddend: ‘Allez! Goa-je komen?’
- ‘Nien ik! Nien ik! Nien ik!’ raasde zij hem in 't gezicht.
Er was een korte stilte. Hij had haar losgelaten en staarde met vlammende oogen haar aan. Al den haat en gruwel van zijn zelfvernedering stormde ontembaar in hem op. Zijn sidderende vuisten stonden krampachtig gekneld; zijn adem zwoegde; zijn tanden beten. Een trein snorde voorbij, dreunend als een orkaan, schuddend het gansche huisje. 't Was als een luidgillend sein van wraak en vernieling. Eensklaps schokte hij om, slaakte een razende vloek, sprong naar zijn bijl, die in een hoek stond.
- ‘Joa of nien!’ kreet hij rauw, het dof-glinsterend werktuig als een wapen in de hoogte slingerend.
- ‘Nien!’ gilde zij zoo hard als zij kon, met uitpuilende oogen.
‘Nie...!’ Maar zij kon het voor de tweede maal niet volop uitspreken;... een bloedwolk kwam vóór zijn oogen en met een woesten zwaai plofte de bijl op haar schedel, als op een boomstronk neer.
Hij slaakte een kreet en sprong achteruit; zijn bijl loslatend. Hij zag het bloed hoog opspatten en de eene kant van haar gezicht als 't ware dubbel toevouwen. Zij zat daar nog een oogenblik, gedrochtelijk als een gruwelmonster. Toen zonk ze ijlings van haar stoel op den grond en bleef er roerloos liggen.
| |
| |
Hij had een wild gebaar van beide handen, als rukte hij een floers van vóór zijn oogen weg.
- ‘Sefie!’ kreet hij dringend. ‘Sefie! Ala toe! Stoat op! 'T 'n es niets!’ En hij kwam naar haar toe en wilde haar optillen.
Hij nam haar om het middel, trok haar overeind, poogde haar op den stoel terug te zetten. Zij gleed er af en zakte weer ten gronde. Toen stond hij daar een poos als gestold in zijn angst en begreep dat zij dood was.
Verwilderd staarde hij om zich heen. Was daar iemand? Had iemand iets gehoord, iets gezien? Een trein kwam aan, langzaam-kermend, als in schreiende klacht. Strak keek hij naar de muren, waarachter 't gevaarte voorbijreed, alsof hij 't zien kon. Neen; niemand... geen mensch... alleen hij en de slechte vrouw, die daar in een bloedplas naast haar stoel dood lag! Hij keek naar zijn bijl en raapte die met bevende hand op. Er kleefden bebloede haren aan. Met sidderende vingers maakte hij die schoon.
- ‘Sefie! Sefie! Stoa op!’ herhaalde hij nog een met fluisterstem, over haar buigend. Een paar minuten stond hij daar, strak-roerloos. Toen week hij langzaam naar de voordeur.
Hij schoof den grendel weg, trok zacht de voordeur open, zag het kille zwart der nachtelijke duisternis. Het plotseling kontrast van licht tot duister deed hem schrikken. Vlug keerde hij terug en blies de lamp uit. Toen sloop hij weg, heel zachtjes, op zijn teenen. De deur bleef op een kier staan...
* * *
Om acht uur 's ochtends werd het lijk gevonden. Om tien uur verschenen twee gendarmen in den tuin van meneer Alexander, waar Micus bezig was de takken van een boom te snoeien. Zij schreeuwden hem 't bevel onmiddellijk beneên te komen en nog vóór hij langs den stam tot op den grond gegleden was, grepen zij hem vast en sloegen hem de boeien om.
Micus bood geen den minsten tegenstand. Het was, alsof hij zich daaraan verwachtte. Hij zag doodsbleek met uitgespalkte oogen en zijn adem hijgde, alsof hij gerend had.
In harden, snellen pas trokken zij hem mede naar het dorp. De gansche bevolking stond langs de huizen, met van schrik
| |
| |
verstarde gezichten. ‘'t Es Micus! Micus! Micus!’ werd dof gekreten hier en daar. Enkele mannen liepen even mee, maar de gendarmen drongen ze dreigend terug.
Zij kwamen aan 't Gemeentehuis. Micus moest de steile trappen op, maar hij kon bijna niet. ‘Mijnen oassem! Mijnen oassem!’ hijgde hij schor.
De gendarmen gaven hem een por en sleurden hem naar boven. De in angst verstarde menigte zag hem, in elkaar gekrompen, door de openstaande deur verdwijnen.
Twee andere gendarmen kwamen in gestrekten draf te paard aangereden. Zij boorden hoeventrappelend door de foule, die schreeuwend langs alle kanten wegvluchtte.
De zware deur van het Gemeentehuis werd met een harden smak gesloten.
cyriel buysse
|
|