| |
| |
| |
Experimenten
(Vervolg)
De muren wijken - ze worden een beetje doorzichtig - de stad, de boulevards, de groote warenhuizen - alles begint zich langzaam, langzaam op te lossen.
Dat ik het vergeten kon, dat ik vertwijfeld ben - dat ik -
Door de vloertapijten heen schijnt de aarde - door de wanden heen klinkt het blaten van schapen in de verre gebergten.
Hoe kon ik het ooit vergeten?
Maar als ik honger heb - geeft het zien van de aarde door den vloer heen - het hooren van het blaten van héél ver - geeft me dat te eten?
Dit is belangrijk - ja of neen - hiermee staat of valt het leven. -
Elken dag nu tachtig kniebuigingen, en nog meer. Ivánoff helpt me de Russische Zigeunerdansen te leeren - Basil Ivánoff, die de Koning der Russische dansers heet.
Leuk is het deze dansen te oefenen - ik vorder langzaam - maar het is leuk - en dan het mooie kostuum, en het nachtlicht, en de harde gladde parketvloer, die weerstaat mijn sprongen - en te weten, dat ik voor niets anders geschikt ben dan om te dansen en te aanbidden. Quelle blague! - Mijn vrienden zeggen, dat ik onder curateelen moest gesteld worden. Dit is zeker zoo - het had allang moeten gebeuren - nu is het te laat.
Het kan voorkomen, dat ik mezelf tegenkom, en lokkend toelach en dan drink ik veel champagne; drink snel veel koude champagne - maar toch altijd weer loop ik terug naar de plaats, waar ik stil moet zitten wachten.
Heb ik er iets mee te maken?
Huizen, die hun schaamtelooze armoede aanduiden -
| |
| |
straten, die overtuigd dáár liggen, kleurloos en leelijk, - menschen, die zich vastberaden voortsleepen, overtuigd in hun ellende, en overtuigd van hun rècht op ellende, - en deze overtuiging als een banier voor zich uitdragen, zichtbaar voor allen, en zoo grenzenloos overtuigd.
Mijn leven lang heb ik ze gezien, deze banieren. Ik zelf had er geen. Soms leende ik er een, van een ander. Nu zie ik de banieren der anderen aan, als iets, waar ik zelf voorloopig weinig mee te maken heb.
Ik zie ze aan; dit is alles.
Er zijn ook anderen zonder banieren. -
En dan zijn er menschen, om wie de wereld wijkt - straten verwijden zich, zeeën ebben, wouden vervagen, schoonheid en leelijkheid treden terug.
Deze menschen gaan alleen, en niets kleeft hun aan. Er is een wijde ruimte om hen heen.
De dingen grepen me, vanaf mijn eerste bewustzijn - ze omhulden me, sloegen over me heen als golven.
En ik was overgeleverd aan de bekoring ervan en aan de ontzetting.
Zoo was het tot nu toe.
Nu verschijnt iets anders, iets, dat de sluier der dingen dunner maakt, iets, dat me zou kunnen doen stijgen boven de golven uit.
Zoo zou dit dan het einde zijn van de lust en van de ontzetting, die ik tot nu toe kende, en die mijn leven uitmaakten. Mijn eigen ik maakt zich los van mezelf - ik blijf achter en sterf, en ik ga verder.
In de métro - stof op de kleine riggels van de ramen.
Stof.
Ik wil zien, zien, en hoe meer ik wil, des te minder zie ik. Zal het dan niet verder gaan? Zal het hierbij blijven?
Hoe kan ik dan nog langer?
Ik heb violet fluweelen pantoffeltjes, met roze gekrulde struisveeren omzet - deze zijn heel belangrijk; de hakjes zijn hoog en sierlijk. -
| |
| |
De stoel is onbegrijpelijk - waarom zal ik haar begrijpen?
Waarom wil ik toch altijd begrijpen?
Men ziet zulke stoelen in vele café's, men zet er zich op. Men zet zich vanaf het 2e of 3e levensjaar.
Ik twijfel aan de genade van God.
Zoek ik genade?
Zoek ik Iets, met het vooropgezette idee, dat dit Iets zóó of zóó zijn moet? Kan ik dan niet afwachten het Onbekende?
Droomen in Parijs:
Le bleu du ciel descend sur la ville monstrueuse,
Et moi, gigantesque, je prends ce bleu des toits.
L'Amour, ou le paradis ensevelis.
De vleugels van den grooten vogel zijn wit en zwart.
Gelukkig hij, die leeft, -
De groote vogel zal hem beschermen tegen goed en kwaad.
Een foto-toestel. Kan men het woord uitspreken? En als men het uitspreekt, wat zegt men dan? Ik praat na, zooals ik het hoor van anderen: ‘foto-toestel’ - ik bezit er een, en ik maak foto's.
Foto-toestel!
Het is zoo véél. -
En dan het resultaat: een fotografie.
Ik kan er onverschillig onder blijven; ik kan ze aankijken en zeggen: ‘Ze is goed’, of, ‘Ze is wat bleek’ - of, wat ook - eenvoudig en gewoon erover praten.
Ik kan ook zwijgen, maar in den regel zég ik iets.
Het doet er niet toe, want de hoofdzaak is toch, dat het me zoo treft.
En zoo - zoovele wonderen, álles - en wat blijft ons?
Want een stoel met gevlochten rieten zitting, of een omwaschdoek, die over een lijn te drogen hangt. -
Alles om me heen groeit en ik word steeds kleiner.
Een overweldigende verscheidenheid, die misschien toch een eenheid is. Spreekwoorden kunnen indruk maken, - ik denk aan:
Maar heel goed is: 500 kniebuigingen - zooveel minuten springen. -
| |
| |
En dan nog veel meer - en daarna zoo moe zijn en warm, en douchen en warme dranken drinken, en lachen om niets, en langzaam buiten loopen, en zoo lekker heelemaal warm zijn en moe, en honger hebben, en veel eten, en anderen hooren praten en daarna liggen en slapen.
Slapen. -
Mijn compagnon was gisteren niet op den beloofden tijd bij me gekomen, en vanmorgen besloot ik naar zijn huis te gaan en hem om geld te vragen, want hij heeft schuld aan me.
Het was koud. In 50 jaar was de winter niet zoo koud geweest in Parijs, zei men - het was 23° Celsius beneden nul. Ik was warm gekleed en ik liep vlug en prettig in de helle lucht. Ik was opgestaan zonder vreugde. Daarop had ik bij 't aankleeden voor mezelf een gedicht gemaakt. -
Wahngeplagt, wahngehetzt, geh' ich herum,
Wahntrunken, und wahnberauscht.
Ich möchte still stehen und Dich anschauen.
Bis ich Dein Anlitzsehe, und Deinen Namen kenne.
Een naam is nu eenmaal iets gewichtigs.
Het is geen gedicht, het is een antwoord op mijn vreugdeloos zijn. Ik zei dit steeds voor mezelf op. Bij een posthuisje stond een oude man. Ik keek hem aan. Hij hield de hand bedelend op, maar hij keek me niet aan. Ik liep door, steeds door, en wou hem wat geven en liep toch door en steeds verder, tot ik niet meer terug wou gaan om hem wat te geven.
Vijf trappen hoog in het huis van Isaac, mijn compagnon. Zijn vrouw doet me open. ‘Hij is niet thuis,’ zegt ze, ‘komt u binnen.’
Ze is gekleed in rose peignoir, die strak zit over de volle borst. Ze was den grond aan 't vegen geweest, er lag een hoop stof in een hoek, met sinaasappelschijven en papier.
‘Gaat u zitten. Neem me niet kwalijk, dat ik u zóó ontvang.’
‘U is heel goed zoo.’
‘Ja - hij was zoo moe gisterenavond, en hij ging vroeg naar bed, daarom kwam hij niet bij u.’
Ik geloof haar niet. Ik vermoed, dat hij me het geld niet geven wil, maar ik zeg niets.
| |
| |
‘Zal hij u vanmiddag opzoeken?’
Nu hoop ik weer. ‘Ja, na de lunch alstublieft. Kan dat?’
‘Heel goed. Tegen vier uur is hij bij u.’
Ze staat op. Ik ook.
‘Tot ziens, chère Madame Olga. Groet u uw Moeder van me?’
‘Dank u. En nogmaals, neem me niet kwalijk, dat ik u zoo ontvang.’
‘Tot ziens. Dank u.’
Om vier uur kwam mijn compagnon. Hij begon te praten over zijn moeheid, en toen wist ik, dat hij me het geld niet zou geven. Ik was boos en onrustig.
‘Wilt u me niet handlezen?’ vroeg hij en hij stak zijn hand uit.
‘Neen, ik kan het niet. Het is waar, dat het me intresseert, maar ik kan het toch niet.
‘Kom - u weet er toch wel wát van.’ Hij toonde me nog steeds zijn uitgestrekte handpalm. Ik keek ernaar en vertelde hem wat ik zoo geleerd heb uit een boek, en ook komen me, zonder dat ik weet hoe, dingen in den zin, die ik dan uitspreek. Ik praat overtuigd en suggestief, en geloof er toch zelf niet aan.
‘Merkwaardig. Zeg me nog meer.’
‘Hoeveel geld heeft u voor me?’ De penhouder, waar ik mee speelde, viel op den grond. Hij raapte hem op en gaf geen antwoord.
‘Hoeveel geld heeft u voor me?’
Hij begon nu te spreken, langzaam. Een lang verhaal vertelde hij over een zaak, die hij deed en die steeds gerekt werd en niet ten einde kwam. Ze zou al de vorige week afgeloopen hebben moeten zijn, en dan zou ik de geheele schuld ineens van hem gekregen hebben.
Maar nu had hij niets.
‘Dit bevalt me niet. Ik heb zonder mankeeren morgen 5000 francs noodig.’
‘Wel, mevrouw, ik zal met groote krachtsinspanning probeeren het voor u te krijgen.’
‘Ik reken erop.’
‘U weet niet, hoe slecht de zaken gaan. En u weet niet, wat
| |
| |
het beteekent: de zaken gaan slecht. Maar zoodra het weer warmer wordt, loopt alles beter.
Hij ziet er moe uit. Maar ik geloof niet, dat zijn zaken slecht gaan. Ik geloof niet, dat hij het geld niet heeft, om mij zijn schuld af te betalen. Ik vermoed, dat hij misbruik maakt van mijn lummeligheid op zakengebied.
‘Ik reken morgen op 5000 francs.’
‘Ik zal ze u met groote moeite morgen brengen.’
‘In orde.’
Hij belooft dikwijls en houdt zijn beloften zelden.
‘Ik ben heel moe.’ Hij nam mijn koude hand en legde er zijn hoofd tegen. ‘Ik ben zoo moe. Zeg me nog meer uit mijn hand.’
Ik vertelde hem al wat ik wist en wat ik in den zin kreeg, hoewel ik het onaangenaam vond, en er heelemaal niet aan geloof.
‘Het is merkwaardig. Het is heel bizonder.’
Toen hij weg was, dacht ik aan niets anders, dan dat ik hoopte, den volgenden dag de 5000 francs van hem te krijgen.
Het was stil in huis. De lift ging langzaam op en neer en maakte een donker monotoon geluid. De verwarming suisde. Ik hoorde van de straat steeds autotoeters en het doffe geruisch van de voertuigen over de Caulincourtbrug.
Kamer.
Zonneschijn op gladgewreven, met rosenhout ingelegd, ebbenhout tafeltje,
op zwart spiegelenden vleugel, en kristallen vaas met bloemen,
op roomkleurig tapijt,
door schoone, hooge spiegelruiten, waarvoor doorschijnende crême stoffen geplooid gespannen staan.
Een deur klapt dicht, een kinderstem klinkt.
Pseudo-veiligheid.
Bekoorend schijnbeeld.
Ik kan het niet haten.
Het is eenvoudig prettig en zoo is het.
O, gij cigaretten allen, ik zal U niet verloochenen.
Zuid-Amerikaansche tango's.
Arabisch rhythme.
| |
| |
Ruime, verwarmde W.C.'s in hôtels.
Florence's morgenstonde.
Buenos-Aires' lenteavond-café's.
Waarom God, is U -? nu ja, ik weet het - of weet het niet. -
Fauteuils d'orcheste, ballet Diaghilev, pas d'acier, en la chatte, en Massine -
en Polanegri,
en Jaque Catelain in zeeofficier-uniform -
en Carlos Gardel in gaucho-pak - een gauchopak, dat mijn hart verscheurt en vernietigt en tot ruine maakt, tot er niets meer over is. -
Het laat me niet los, dat ik vandaag ravioli wil eten, bij Scanavino, zoo goed-toebereide ravioli, pikant, lekker, heet.
God zoeken? God -
Dit aschbakje, deze tafel, zijn ze los van alles, of -
Zijn ze niet geboren ergens, en zijn daarmee verbonden?
Ik ook ben ergens aan verbonden. Ik noem dit ergens: ‘God’.
Ik daal tien trappen af; want de lift is alleen voor 't naar boven gaan. Soms ben ik onrustig, moet me bewegen.
En dan loop ik naar beneden.
En dan telefoneer ik een van mijn kennissen, en praat door de telefoon met hen, zittend in de kleine, electrisch verlichte, verwarmde cabine, en daarna loop ik het bureau binnen om te kijken of er post voor me is. Vanavond is er een briefkaart. Aan den eenen kant staat mijn adres, aan den anderen kant is een prentje: ‘Zalig Paaschfeest’ staat er onder gedrukt. De prent stelt voor een man met een baard, die zaait op een veld. Twee lammetjes staan naast hem.
Over eenige dagen is het Paschen.
Ik heb geen werk en weinig geld.
Ik eet niet meer in restaurants, ik eet thuis - brood met boter en zout, en ik drink lindenbloesemthee.
Ik heb angst voor het leven zonder geld.
Mijn kamer is prettig, warm, met breed venster.
Mijn bed is een lekkere, breede divan. Deze kamer is mijn
| |
| |
toevluchtsoord voor dat mij onbekende, gevreesde leven. Ik vrees en ben nieuwsgierig.
Ik lig op mijn divan. Ik heb mijn tweede kop lindenbloesemthee gedronken. Ik kijk naar mijn hand - vijf vingers - vier en één, - lijnen in de palm, daar, waar de hand zich het meest buigt - nagels aan 't einde der vingers - huid, aderen, beenderen, spieren, zenuwen - niets zeggende woorden, die me verwarren, omdat ze me niet de verwachte duidelijkheid verschaffen. -
Ik ben blinder dan ooit.
En ik heb angst voor het leven, nu ik geen geld meer heb.
Jenny G-ld-r heeft zich doodgeschoten, omdat ze geen geld meer had. Dat begrijp ik. Den dag voor ze zich het leven nam, had ze een feest bij zich thuis. Ze was vroolijk en opgewekt, zoo vertelde men mij. Ik was er zelf niet.
Ik heb angst voor het leven, het gaat me niet uit den zin.
Ik bekijk een dansfoto van me, die, groot, aan de deur genageld is - ik, lachend, zeker - onbegrijpelijk kom ik mezelf voor, als een benijdbare vreemde. -
Angst heb ik.
Het is 9 uur p.m. Ik ga slapen.
Ik bid. -
‘God, voor wien ik kniel, en de handen vouw, ik weet niet waarom, men heeft het me zoo geleerd.
God U - van wien ik niets weet.
Niets. -
Ik weet alleen, dat U me tien vingers maakte, en een navel, en nog vele mooie dingen, en ik vermoed U ergens, God.’
Verder schrijf ik het niet op.
Soms bid ik lang, met veel woorden, soms weet ik niets te zeggen.
Soms verwar ik me en word wijdloopig, en zeg steeds weer hetzelfde.
Paschen.
Vroeg 's morgens telefoneerde Ernst:
‘Kun je om tien uur aan de Gare du Nord zijn?’
‘Waar wil je heen?’
| |
| |
‘Naar Montmorency. We gaan daar in 't bosch, in 't zonnetje liggen.’
‘Weet je, dat het Paschen is?’
‘Ja.’
‘Is er zon? Je zegt van in 't zonnetje liggen.’
Ernst lacht. ‘Even wachten, ik ga kijken, - - - ja, er is juist wat zon.’
‘Wel, ik zal om 10 uur aan de gare du Nord zijn.’
‘Tot straks dan.’
‘Dag.’
Ik knip het licht uit van de telefoon-cabine, loop in pyama, waarover bontmantel, snel door de hall - stap de lift in - rijs. -
Montmorency? Paschen!?
De lift rijst langzaam, 5 étages, en houdt met een schok stil.
In mijn kamer terug, kleed ik me snel aan, geen tijd is er tot ontbijten - vlug een kop warme lindenbloesemthee, die al klaar was. -
Buiten - kerkhof van Montmartre - rue Caulincourt - tram no. 30.
Enkele boomen beginnen uit te botten; licht, vaag, teer groen omsprenkelt de takken.
Dit is alles, wat ik zie, ik ben nog niet goed wakker. -
Gare du Nord. -
Het is vijf voor tien.
Montmorency? Ik kom niet vooruit vanwege de opeengehoopte menigte. -
Waar is het loket?
Zooveel menschen! Ik moet dringen om vooruit te komen. Had ik maar een cigaret. Ik voel me flauw in deze menigte van vreemde menschen. Ik ken ze geen van allen. We zijn dat zoo gewend, dat we elkaar niet kennen.
Banlieue, par Tréport, guichet 23-33.
Hier moet ergens Montmorency zijn. - -
Al deze menschen! Ze praten, ze lachen, ze zijn opgewonden, ze zijn te laat, ze verliezen elkaar bijna, vooral te láát zijn ze.
‘Déjà deux mères ont perdu leurs gosses!’ zegt een beambte, die bij een gesloten loket staat, waarachter een jonge vrouwelijke beambte glimlacht.
| |
| |
Hier sta ik stil.
‘Montmorency, M'sieur?’ vraag ik.
‘Juste en face, M'moiselle.’
‘Merci, M'sieur.’
Hier leun ik tegen den muur, wacht Ernst af: een groote hond drukt zich tegen me aan, ik weer hem af, omdat honden soms pi-pi tegen me doen willen - maar de hond blijft staan, hij kan niet vooruit, door de menigte. De Franschen zijn aardig en zacht van manieren, in volte.
Ik wil niet naar Montmorency. Aan de loketten staat het stampvol. Ik word geduwd, gedrukt, ik hou mijn plaats aan den muur.
Daar is Ernst.
‘Hallo - dat is goed.’
‘Laten we hier weggaan, Ernst, laten we naar den Jardin du Luxembourg gaan, ik ga niet in den trein.’
Ersnt lacht. Hij volgt me het station uit.
‘Neen - laten we -’ zegt hij snel.
‘Ik verzéker je, alle menschen verlaten Parijs vandaag - en de Jardin du Luxembourg is zeker stil.’
‘En dáár pic-nic-en?’ Ernst heeft een rücksack bij zich.
‘Ja.’ We lachen.
‘Neen, kind, dan kunnen we toch wel ergens anders heen gaan.’
‘ Ja - - maar in een taxi - niet in treinen of volle trams. Ik wil het lekker hebben of anders thuisblijven. Laten we niets doen, wat niet prettig is.’
Ernst lacht weer. Hij neemt mijn arm. We loopen op een stationneerende open taxi toe.
‘Porte d'Orléans.’
We zitten. We rijden. De zachte wind waait om mijn hoofd.
Langs de boulevards gaan we.
Twee rijen boomen - lentegroen.
Het is nog koud, maar dit lichte, donzen groen geeft voorgevoel van warmte, van zon, van feest, van passie, van - - ik weet niet wát, wat me drukt. -
Ontroostbaar, waardeloos is het leven zonder bevrediging van verlangen.
Ontroostbaar - - - -
| |
| |
‘George Irat présente le 5 - Michel Irat.’
Auto's fonkelnieuw en glanzend, staan gevaarlijk achter groote spiegelruiten, alsof ze er zóó doorheen zullen rijden. Ik heb geen verstand van auto's. Ik merk soms hoe weinig verstand ik van vele dingen heb. Moét ik er verstand van hebben? Ik heb geen tijd om deze zijde - de technische - van het leven te leeren kennen.
Goed, goed, ik heb geen tijd.
Niets geeft de geëischte bevrediging, alles is verdooving.
Ontroostbaar -
We rijden langzaam. We zeggen niets.
‘Antonet - Antonet? -? - Je viens?’
Gisterenavond was ik in het cirque de Paris en zag de clowns Antonet en Beby. -
Wat zal hij met zijn handen doen? Eén half voor het gezicht, de ander recht laten hangen?
Neen, het wil niet. -
Beide handen over elkaar. -
Dit kan ook niet te lang.
Beide op den rug. - -
Ernstig probeert hij het, maar niets lukt. -
Hij is zonder verwachting, hij heeft de rust van hen, die ontroostbaar zijn.
Ik ben niet ontroostbaar - ik laat me in met schijn-troost, die me bedondert. -
Ik weet het, dat ik mezelf voor den mal houd, maar ik durf niet anders.
Ik durf niet ontroostbaar zijn, ik heb er geen moed toe.
Ik hou mezelf voor, dat ik God zoek, en dat het vinden van God de eenige absolute bevrediging zijn zal, een niet-eindigende, nimmer-verflauwende extase.
Maar tegelijk accepteer ik den schijn-troost voor dézen tijd, zoolang ik de extase nog niet gevonden heb.
Dit is halfheid.
Getroost - ontroostbaar - getroost - ontroostbaar. -
Dit is zoo vermoeiend.
‘Antonet - Antonet? - je viens?? - -’
We zijn aan de Porte d'Orléans. We stappen uit de taxi.
‘Hier nemen we de tram, kind, dat gaat even goed.’
| |
| |
Daar staat de tram - geel geschilderd, stijf voertuig, zonder éénige soepelheid.
We stappen in de tram. We zitten. We zitten goed. We rijden.
We komen aan een klein dorp, waar een somber grijs kerkje op een somber plein staat.
‘Vindt je het niet lief, hier?’
‘Ik vind het misselijk, maar dit hoeft je niet op te vallen, want mij maakt bijna alles treurig of misselijk.’
Ik praat door - ‘b.v. winkels! - om te sterven, zoo leelijk zijn ze en om er in te staan en te koopen! -
Dat is de dood.
En de huizen, en de infame reclames. -
Eens zag ik een vrouw op straat, - ze was jong en arm, - haar gezicht was sterk, het haar droeg ze gescheiden, zonder hoed en glad van het voorhoofd weggestreken; scherpe heldere oogen had ze en breede kaken, en ze liep onafhankelijk. Ze hield een klein meisje bij de hand, en het kind liep evenals zij, op zich-zélf. De manier, waarop die twee samen liepen, was zoo innig, zoo één weg gaand. Dat was mooi.’
Het beeld bevalt me ineens niet meer, nadat ik het zoo slecht uitdrukte. En ook de behoefte om het beeld mooi te willen maken!
Ik neem Ernst's arm. Een eindje verder gaan we een restaurant binnen. We zitten er lang en men bedient ons niet.
We hebben radijs besteld.
‘Ils marchent - les radis?’ roep ik luid tegen den garçon.
‘U moet éven wachten -’ De garçon nadert ons, ‘we hebben geen radijs meer.’
‘Geef ons dan sardines, of wat ook, iets dat er is, - we zitten hier nu al een uur, zonder iets te krijgen!’
‘Heeft u haast?’
‘Wel natuurlijk! Ik wil hier niet - -’ Ik zie Ernst's leuklachende oogen, en ik zwijg ineens; hij heeft gelijk, we hebben geen haast - waarom doe ik zoo geïrriteerd.
‘Ça va -’ zeg ik tegen den garçon.
Hij brengt dan spoedig de sardines en terzelfder tijd de pommes frites, die we voor daarná besteld hadden.
A la campagne comme à la campagne,’ zegt Ernst. Hij
| |
| |
schept de aardappelen bóven op de eenzame sardine-au-beurre.
We eten. Alles is goed klaargemaakt, beter dan in de kleine restaurants in Parijs.
De garçon loopt rond. Zijn gezicht is lichtloos, verwelkt en beleefd.
‘Wat zou jij doen, als je geen geld meer had?’ vraag ik Ernst.
‘Ja, daar heb ik dikwijls over nagedacht en ik zou het heelemaal niet weten. - - Ik zou misschien cow-boy worden, of goudzoeker - -’
Ik luister in spanning.
‘Ik zou goud zoeken, maar niet om het goud -’ zegt hij ernstig, bijna vroom.
Dat is leuk, zoo goéd is ie - prettig om nu zoo te lachen. We lachen beiden, lang - goudzoeker zijn, niet om het goud. - -
‘Bonjour, M'sieurs, Dames!’
Een koopman van Perzische tapijten is binnengekomen.
‘Bonjour,’ zegt Ernst.
De koopman toont zijn leelijke tapijten, en snoeren namaakparelen.
‘Neen,’ zeg ik, ‘ik koop niets.’
Hij heeft een sympathiek gezicht, rustig en levensmoeilijkheden onverschillig. Hij lacht tegen me, ik lach niet. Hij loopt door.
De garçon komt met de entrecôtes-Clamart, en de doperwten. Alles is lekker. Buiten, voor den kleinen tuin van het restaurant heeft zich een koopman met olienootjes geïnstalleerd.
‘Neem jij dessert, Ernst?’
‘Ik heb niet veel vertrouwen in de taartjes hier.’
‘Ik ook niet.’
We zitten nog even, - maar buiten lokt het bosch - en we stappen op. Als we voorbijgaan, lacht de olienooten-koopman tegen ons.
‘Bonjour, M'sieur, heeft u marrons?’
‘Ah non, Madame, alleen cacaouettes.’
‘Goeien morgen,’ zegt Ernst.
| |
| |
‘Goeien morgen,’ antwoordt de koopman in 't Hollandsch. ‘Ik ben uit Tunis, ik ben Jood.’
Hij heeft klare, pientere oogen, en een kwiek, intelligent lichaam. Hij roert in een breede pan, die boven een vuur staat, en waarin hazelnooten in heete gesmolten suiker liggen.
‘Ik ben Hollander,’ zegt Ernst.
‘Asjeblieft, meneer, ik was ook in Holland. Ik ken Rotterdam. Ik ga weer naar Holland. Het is er goed. Houden ze daar van dit?’ hij wijst op de pan met de heete suikerbrij.
‘Laten we proeven.’ Ernst neemt een klaar zakje met reeds afgekoelde omsuikerde nootjes. ‘Héérlijk zijn ze,’ zegt hij etend.
‘Morgen ga ik naar Holland!’
‘Nu is het er nog te koud, U doet beter in Juni te gaan.’
‘Koud? Daar kan ik niet tegen. Ik moet warmte hebben. Maar dan ga ik in Juni. Kan ik mijn nootjes op straat verkoopen, in de café's, zooals in Parijs?’
‘O ja.’ -
Levendig is hij, meer in de uitdrukking van zijn gezicht dan in gebaren.
‘Reist u veel?’
Hij grinnikt en knikt met het hoofd. Er komen koopers, die hij bedient en hij roert weer in de pan.
Zoo leeft hij, reizend over de aarde, alsof hij overal thuis ware, en zet zijn stalletje en zijn oven op, installeert zich, en leeft als een kind onder de menschen, vreezeloos, hoopvol.
We nemen afscheid. Ernst geeft hem een hand.
We wandelen het bosch in. Héél lang was ik niet in een bosch, een echt groot bosch, waar paden zijn, leeg en lang, die eindigen in groenen nevel van stammen en loof.
Ik loop vlug een heuvel af, een anderen op, ik lach in mezelf en praat tegen den grond, en tegen de struiken, en sta dan stil en lach weer, en hol dan verder, klimmend, steeds hooger, tot daar, waar het weer effen wordt, en waar een breede weide is, zoo klaar en licht en groen en geurend en het maakt me dronken. Ineens voel ik me ziek en ik sta stil en niets is meer mooi. Het is tevéél, ik kan het niet meer zien. Ik ga zitten. Ernst legt vlug zijn overjas neer.
‘Wat heb je?’
| |
| |
‘'t Is niks anders dan neurasthenie - - 't is onbenullig.’
Ernst komt naast me zitten, zijn arm om me heen. Dan huil ik en dit maakt me beter.
‘Wat is er nu, kindje?’
‘'t Is al beter. Ik huil niet, omdat ik treurig ben. Ik weet niet, waarom ik huil. Nog even zitten zoo, - dan gaan we verder.’
We zitten stil. Vogels zingen. De onbegrijpelijke benauwdheid zakt. Ik zie het licht weer en alles wordt weer mooi. Had ik angst? Waarvoor? Angst voor angst?
Ik kijk Ernst aan en lach. Ernst is als een stuk goud.
We staan op en loopen langzaam verder.
‘Als het neurasthenie is,’ zegt Ernst met nadruk, ‘dan is er iets niet in orde in jezelf, in je denk- of gevoelsleven.’
‘Ik heb er veel over gedacht en ik geloof, dat het is, dat ik genieten wil, alleen maar genieten, ten koste van alles, ten koste van eigen overtuiging, van zien, van hooren. Niets kan me ten slotte werkelijk schelen, - als ik maar subjectief genieten kan.’
‘Dit zou je in iets beters kunnen omzetten.’
Vlak is de weide, groen en licht. We loopen in 't licht, het omgeeft ons heelemaal. Het gras geurt.
Zoo maar langzaam loopen en dankbaar zijn.
We komen aan bij 't stationnetje. In een café, op het bekende kleine plein, drinken we thee en eten taartjes, waarvan het gebak zoo goed dóórbakken is; er zijn mirabellen op.
‘Ben je nu weer goed?’ Ernst neemt mijn hand in zijn beide warme handen.
‘Ja.’
We gaan terug naar Parijs in de tram.
We zitten beiden met gesloten oogen. In Parijs aangekomen, aan de Porte d'Orléans, nemen we de Nord-Sud, en ook daar doezelen we in.
Dan zijn we eindelijk in mijn hôtel. Het is er warm en stil, en het dagelijksche, quasi-beschuttende omhult me weer.
Het eerste boek van Mozes, genaamd Genesis. Hoofdstuk I: ‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde.’
Ik lees verder.
| |
| |
God deed heel veel. Er wordt voortdurend verteld over wat Hij deed. De bijbel begint al zoo dadelijk over Hem te spreken, alsof men aanneemt, dat ieder weet, wie Hij is; alsof men verwacht, dat ieder begrijpen zal over Wien gesproken wordt.
Als ik in den bijbel lees, ben ik in de wereld van den bijbel. Ik lees over God, over profeten en dit alles behoort tot een wereld voor zich.
Als ik op straat ben, als ik mijn zaken doe, als ik me amuseer, dan is er voor de bijbel-wereld geen plaats. Het één of het ander. Ik zie geen verbinding. Zoodra ik probeer te verbinden, geraak ik in een onmogelijk amalgaam, zoowel innerlijk als uiterlijk.
Waaróm de bijbel?
Dit boek werd me opgedrongen van mijn kindsheid af. In bijna alle huizen trof ik het aan. Er waren winkels vol van bijbels.
Maar ik ga toch door erin te lezen. Het is een weg, dien ik onderzoek.
Het vermoeiende van een experiment!
De rust van een overtuiging!
Ik heb geen enkele overtuiging.
Ik loop rond met kol-oogen, ik kijk mijn oogen uit, ik ben een vraagteeken.
En daarbij komt het verzwarende, dat het is, alsof ik slechts een deel van mezelf ben, en het andere deel is spoorloos zoek, en het lijkt me, dat juist dát deel antwoorden weet.
Het scheppingsverhaal. De slang en de vrouw spreken met elkaar.
Men accepteert dit boek. In bijna elk huis vindt men het. Doch eigenlijk accepteert men het niet.
Want als men aanneemt, dat de vrouw en de slang samen gesproken hebben, dan neemt men héél véél aan en hiermee vernietigt men de basis van het algemeen gebruikelijke materieele leven.
Over het algemeen neemt men dus dit boek aan, en men neemt het niet aan. Over dezen toestand verwondert men zich niet, noch bij zichzelf, noch bij anderen.
Ik word wakker en met een grooten sprong ergens vanaf
| |
| |
een onbekend punt, spring ik in mijn kamer.
Zonneschijn, piano, tafel met boeken, porte-manteaux, waaraan omhulsels van me hangen, de houten vloer, vloer van 5e verdieping.
Stemmen in de gang, van den garçon, van de femme de chambre. Belgerinkel, de étage-telefoon. ‘Hallo! cinquième!’
‘Bon!’
Buiten klopt men kleeden. Men slaat kleeden, opdat het stof eruit gaat, en het stof verstuift ‘buiten’. ‘Buiten’ tegenover ‘binnen’. Alle vuil, alle overtolligheid kan men buiten geven. Het verdwijnt, het vergaat, het gaat óp in ‘buiten’. Zelfs slechte stemmingen kunnen buiten vernietigd worden.
Ik lees een boek, een reisbeschrijving. De schrijver schrijft klaar en logisch. Hij beschrijft alleen het essentieele. Als men zich voorstelle een teekening, waarin de lijnen in 10 graden van meer en minder duidelijkheid voorkomen, - zoo beschrijft deze schrijver zijn reizen in de 1e graad van duidelijkheid, dan in de 2e, dan in de 3e; de overige zeven graden laat hij achterwege, daar zijn boek anders onmogelijk dik zou geworden zijn.
Zóó zou ik willen zién: eerst de 1e graad van het essentieele, dan de 2e, en zoo voort. Maar mij vallen soms het eerst op de 9e of 10e graad, en de 1e, de meest belangrijke, zie ik in 't geheel niet. Ik tuur soms lang op een bijzaak, en de hoofdzaak ontgaat me.
Ik sta op en over een uur ben ik op straat. Ik moet verschillende zakenbezoeken afleggen. Ik loop de rue de Rome. Naast, beneden me, is de spoorbaan. Voor me uit zit een hond, die pipi doet. Het essentieele!
Langs den spoorbaan zijn groote reclames: galeries Lafayette. La maison vendant le meilleur marché de tout Paris.
Ik roep een taxi aan.
Ik zeg een nummer, een straat aan den chauffeur en stap in.
Er is niets aan te doen, ik zie niets, de beelden verwarren zich - ik zie alleen den kleinen nikkelen haan, die voorop de taxi staat.
taï aagen-moro
(Wordt vervolgd)
|
|