| |
| |
| |
| |
Droomen en visioenen
I.
Het laatste woord.
En van mijn sterfbed rees ik op - Was Hemelland
Alrêe in zicht? Of leek mijn hoop een vrome waan?
Vervreemd, vijandig, koud de kamer zag mij aan
En 'k schreef het laatste woord, dat schrijven zou mijn hand.
Het woord, dat schreef mijn hand, die weldra zou vergaan,
Uw naam was 't, blonde knaap, geliefde zielverwant,
Die roekeloos reet stuk den teed'ren liefdeband,
Geweven en gewijd rond uw en mijn bestaan.
En 't was me als toen, weleer, verwachtende uw bezoek,
Ik vólschreef blank een blad met enkel d'éénen naam,
Mij zoet als vogelroep in lentemorgenrood.
En schoonheid bracht je mee en zon, een roze, een boek
En 't eigen lied. Een hemel leek ons 't leven saam!
Nu schreef ik weer je naam, in de ure van mijn dood.
| |
| |
| |
II.
Ontmoeting.
In 't ruischend park lag duister wijd gespreid.
Daar nam een kind mij zwijgend bij de hand.
Ik vroeg: - ‘Van waar tot mij komt gij? Welk land
Zal 't einddoel zijn, waarheen me uw wil geleidt?
Zeer lang reeds dwaal ik door woestijnezand!’
Zij sprak: - ‘Van de Eeuwigheid tot de Eeuwigheid!’
En zag me in de oogen diep. En 'k was bereid
Te gaan waar goudwaas van lantarenbrand
Beglom mijn stad van lang verloren jeugd.
'k Wou toeven stil waar 'k proefde eens leed en vreugd,
't Kind sleepte streng mijn loome schreden voort.
- ‘Kind, zendt u God? Wel werd ik levensmoe.
Weet gij den weg, die voert ten hemel toe?’
Doch meer niet sprak zij dan dat ééne woord.
| |
| |
| |
III.
De trap.
Toen stond ik, angstvol aarz'lend, aan den voet
Van steil een trap. Langs elke trede schoot
Kristal zijn vonken en van avondrood
Wreed blonken messen - 'k Hoorde, liefdezoet
Als lente-loklied, dat een vogel floot,
Een stem, die riep mijn naam. Vol overmoed,
Klom de eens geliefde stem ik tegemoet,
Al wondde elk mes mijn voeten, weerloos bloot.
En àltoos hooger klonk die stem van hem -
En 'k hoorde aldoor den rinkelenden val
Van messen tuimlend, gruizelend kristal.
En áltoos hooger repte ik me, ademloos.
En nog, na jaren, is 't me of klom 'k altoos.
Ik hoor dien roep, doch nader nooit die stem.
| |
| |
| |
IV.
Stoet van schimmen.
Ik zag hoe zacht in malve en roos getint,
Bladgroen, luchtblauw en manezilv'ren kleed,
Een stoet van schimmen in mijn kamer gleed,
Als avond-neevlen, als door zomerwind
Gedreven bloemen - Vroom stond ik gereed
Tot luist'ren, bleek van aandacht, als een kind
Naar woord van wijzen, die 't vereert en mint,
Wijl zij doorgronden wat nog ik niet weet.
- ‘Geliefden, jonger, schooner dan weleer,
Die daalt tot mij uit reiner ether-sfeer,
Komt gij mij openbaren wat mij wacht?’
Geen antwoord kwam op de ongesproken vraag.
Van 't aardsche leven meldden ze - En een vlaag
Van leed verdreef mijn droom in duist'ren nacht.
| |
| |
| |
V.
Reincarnatie.
Toen sprak tot mij een pasgeboren kind:
- En 't zag mij aan met oogen oud en wijs -
- ‘Weer moet ik leven naar een vreemde wijs
En zorgen dat ook hier geen strik mij bindt.
'k Ben zeer vermoeid nog van mijn voor'ge reis.’
Haar stem geleek een stem, die 'k heb bemind.
En 'k bleef, als één, die heug'nis wedervindt,
In de oogen turen vol verledengrijs.
En 'k zag het kindje groeien, nur aan uur.
- Verbeeldde elk uur een jaar? - En om gepuur
Van wijsheid-honing, als een kind, zat ik
Aan kindje's voeten. Maar van 't bed tot mij
Toen sprong het kind en vroeg: - ‘En wie zijt gij?’
Ik wist geen antwoord. 'k Bleef verlamd van schrik.
| |
| |
| |
VI. Pierrot-gelaat.
Omkransd van breede stijfgepijpte kraag,
Verwonderd de oogen open zwart en rond,
Met wijdgesperden smart - en afschuw-mond,
Als voor een angstkreet of een levensvraag,
Verschrikt Pierrot's gelaat mij, waar 'k het vond
In rhododendron, kruivend laag rond laag,
Dat 'k naar zijn staren nôo te kijken waag,
Wijl lente een beeld van leed in bloemen zond.
O droeve droomer met uw bleek gezicht,
Geheven smachtend naar de lentemaan,
Voor wie gij blanke liefdeliedjes dicht
En tokk'lend zingt, of maan u kon verstaan,
Waarom nu grijnst, in gouden lentelicht,
Me uw sneeuwgelaat gelijk een doodskop aan?
| |
| |
| |
VII.
Verzonken stad.
'k Boog over 't water - 't Zag een klokketoren.
'k Hield d'adem in en melodieën klonken.
Diep onder 't water lag een stad verzonken,
Van God verlaten, voor den mensch verloren.
'k Zag flonk'rend drijven, goud als zonnevonken,
De gele korr'len van versmeten koren -
Heet IJs die stad, Vineta of Stavoren,
Haar pracht aanschouwde ik, in mijn ziel verzonken.
Op dorre twijgen kraakten zware schreden.
'k Wist weer waarom ik menschen had vermeden.
Het water blonk, verkalmd tot gladden spiegel,
Vol roze wolken, têer als kinderbeden
En muggen blond en donker bladgewiegel -
Vineta lag in grond'loos Niet vergleden. -
| |
| |
| |
VIII.
Sneeuw.
Het wit papiervlak liet ik onbeschreven
En staren bleef ik op het blanke blad -
En 'k zag een sneeuwveld, zonder boom of pad
En, in een kuil, een zwarte vlek: versteven
Lag daar een grijze vrouw. Nog hield ze omvat
Een takkenbos, gesprokkeld in de dreven,
Door wreede kou uit schaam'le hut verdreven,
Na moeizaam bukken blij met d'armen schat.
Haar rug deed zeer, maar 't loon: de leden warmen,
Verdroomen d'avond in haar rietstoel-armen,
Door 't vuur omkoesterd, leek nabij en zoet.
En duizlend viel ze en riep - Wie kon haar hooren?
Zij rees niet op, haar noodkreet ging verloren.
Zij kreunde zacht en sluimerde in voorgoed.
| |
| |
| |
IX.
Een doode.
Toen zag ik drijven, bleek, in rouwgewaad,
Op maanblauw water van een slapend meer,
Een doode vrouw, die lief mij was weleer,
Wijd open de oogen, star in wit gelaat.
Verwon de dood haar zonder tegenweer
Of riep zij hem met eigen koene daad,
Om droeve liefde, ontluikende ál te laat,
En wierp zij, moe, de last van 't leven neer?
Ik zal 't niet weten eer ik haar begroet
In 't leven, waar geen vleezen lijf bezwaart
De lichte ziel, ontzweefd deez' donkere aard.
Zoo 'k haar ontmoet in mijner dooden stoet
En weet voor welke wanhoopsdaad zij boet,
Zal God ik bidden voor haar hemelvaart.
| |
| |
| |
X.
Beregende ruit.
Onstuimig klett'rend met kristalgeruisch,
Wierp regen paarlen tegen 't ruiteglas.
Doch alle droppels dronk de wind wel ras.
Toen bleef éen traan en in dien traan een kruis.
Getroffen stond ik, of 'k mijn leven las
In 't blank symbool - In zoevend windgeruisch
Sloeg 'k de oogen op, waar 't verre Vaderhuis
Door somb're wolken droef verborgen was.
Toen kleurde plots het najaars-avondrood
Dien regentraan met vermiljoen als bloed,
Terwijl de wilde wingerd, die den dood
Ontving in schoonheid, karmozijnen gloed
Van herfstblad over 't vonk'lend venster goot
En wees mijn hart hoe mooi het sterven moet.
hélène swarth
|
|