Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Ie Tooneel
Achitofel, Amasa
Amasa:
Is het uw wensch of 's konings wensch dat hier
in Sion zelf de kroning wordt vernieuwd?
Achitofel:
Het is zijn wensch en ook de mijne, Amasa.
In deze zaal, de gouden koningszaal,
zet Absalom, met èigen stoute hand,
in openbare, hoogste plechtigheid,
zich Davids kroon op 't hoofd. Want alles moet
de koning nemen wat de koning had,
wil hij, in de oogen van de menigte,
de koning zijn.
Amasa:
Gij, Achitofel, ziet
met scherpe blikken tijd en toestand door,
en menschen. Meer des konings raadsman dan
den koning zelf ben ik gevolgd. Zeg mij,
waarom heeft David zijne hofstad niet
verdedigd? Niemand onzer had vermoed
dat wij dus zonder vechten of bestormen,
ja, zonder slag of stoot, Jeruzalems
omwalde veste zouden binnendringen.
| |
[pagina 460]
| |
Achitofel:
David achtte zich niet sterk genoeg
om dezen onverwachten vloed te stuiten,
en vreezend alles op éen zet te zetten -
belegerd en weldra gesloten in
een stad, die hij niet half betrouwen kon -
koos boven nederlaag de ballingschap.
Hij wou zijn menschen sparen, de oude, met
de stad door hem gebouwd en, gis ik goed,
ook zijnen zoon, spijts alles hem nog duurbaar.
Hij schroomde 't eigen bloed aan eigen bloed
te wagen.
Amasa:
Zonder strijd de veste prijs
te geven! Wat moet Joab razen, hij,
de grimmige, die geen lafheid uit kan staan
en voor geen vijand heeft geweken. Zie,
in zijne plaats liet ik den oude gaan
en hield desnoods alleen, als laatste man,
op deze muren stand.
Achitofel:
Is Jacob mee-
geweken, denk, hij weet waarom.
Amasa:
Tijd winnen?
Uitzien naar betere kans? Al lang te laat.
Geen mensch meer keert zijn hand om voor 't behoud
van Davids macht. Stil, doodstil, was het hier
toen wij ter open poorte naderden;
maar toen wij binnenreden, Absalom
vooraan, met al zijn ruiters, vruchtloos zoekend
naar tegenstand, wij juichend achteraan
met hooge schilden en met hooger speren,
trad traagzaam uit de huizen de eene burger
na d'ander naar ons toe. De vrouwen volgden,
eerst aarzelig nog; maar dadelijk meer vertrouwd;
en lange duurde 't niet of naast ons heir
stond daar een ander heir met palmen en
| |
[pagina 461]
| |
met bloemen, dat ons welkom toeriep en
luidfeestlijk binnenhaalde in 't harte van
de stad.
Achitofel:
Kwam David ooit met kracht terug,
een zelfde zegepraal viel hem ten deel.
De menigte is als 't water van een meer.
Zij waait met elken wind en spiegelt zon
en wolken evengaarn in haren schoot.
Gij zaagt haar aarzelig toen wij binnenkwamen.
Geloof mij, grootendeels is zij dat nog.
De menigte heet dom. Dat is zij, ja,
maar laf is zij nog meer. Terwijl zij luid
rumoert en schreeuwt, is zij aan 't wikken, aan 't wegen,
wat haar voordeeligst uitkomt. Geef den hoop
maar zekerheid hoe of het loopen zal,
dan gaat hij met u mee zoo ver gij wilt,
loopt voor en holt dat gij in 't eind hem niet
inhalen kunt. Nog twijfelen velen tusschen
den ouden en den nieuwen koning. Vrees
weerhoudt hen dat de zoon zich mogelijk aan
den vader onderwerpt, vergiffenis
bekomt, en wie hem volgde straf.
Amasa:
Verban
die vrees uit 't volk.
Achitofel:
Ik ducht ook Maächa,
die tusschen Absalom en David wankt.
Ik moet den zoon zóo van den vader scheiden,
dat niets noch niemand hen weer samenbrengt.
Amasa:
Dat is u toevertrouwd. Gij zijt de man
daartoe.
Achitofel:
Ik zin op middelen.
Amasa:
Zoek, gij vindt.
| |
[pagina 462]
| |
Achitofel:
Misschien. Mij werd gemeld: tien bijwijven
liet David achter ter bewaring van
't paleis.
Amasa:
Dat hoorde ik heden ook.
Achitofel:
Kon ik
den nieuwen koning daartoe brengen dat
hij inga tot die vrouwen van zijn vader,
zoo zou gansch Israël vernemen hoe hij
met David breekt voorgoed.
Amasa:
Een schrikkelijk stuk!
Zijn vaders vrouwen!
Achitofel:
Huisvrouwen niet; bijwijven.
Amasa:
Toch evengoed uit Davids huis... Ja, dat
waar door geen zee van water uit te wisschen.
Achitofel:
De scheuring tusschen zoon en vader werd
zoo diep, dat aan verzoening nimmermeer
te denken viel.
Amasa:
Maar Absalom is niet
geneigd tot vrouwen.
Achitofel:
Schoone vrouwen lokken
eenieder man, meer nog eenieder vorst.
De koning is van Davids bloed, en jong.
Amasa:
'k Betwijfel of 't gelukt. Een mensch zie ik
zoo gauw niet te veranderen.
Achitofel:
Veranderen?
Dat moet hij niet.
| |
[pagina 463]
| |
Amasa:
Nu zie wat uwe wapenen,
geslepener dan de mijne, hier vermogen.
Intusschen ga als krijgsman ik mijn gang.
Ik heb geloof in Absalom en u
en vast houvast aan mijne sterke speer.
| |
IIe Tooneel
(Absalom, Maächa, schitterend gevolg van oversten, priesters, hovelingen, dienaars en allerlei volk)
Heraut:
De koning komt.
Volk:
De koning leve!
Hosianna! Hosianna!
Achitofel:
Den koning heil in name van zijn raad.
Amasa:
Den koning heil in name van zijn leger.
Een Priester:
Den koning heil in name van de priesters,
die niet als Zadok saam met David vloden.
Een man uit het volk:
Den koning heil in name van het volk.
Maächa:
Neem u in acht, mijn zoon. De man, die ‘heil
den koning’ roept, heeft Davids troon gemaakt.
Absalom:
Hebt gij den troon gemaakt?
Man uit het volk:
Ja, heer, ik heb
den troon gemaakt.
Absalom:
Voor David?
Man uit het volk:
Voor den koning.
Gij zijt de koning.
| |
[pagina 464]
| |
Absalom:
Vriend, gij antwoordt goed.
(als tot zichzelf)
Zal ik dien troon bestijgen?
Achitofel:
Heer, bestijg hem.
Maächa:
Uw moeder smeekt u, doe het niet, mijn zoon.
Ziet gij? Uw vader zit nog in den troon,
voelt zich tehuis in deze zijne zaal,
heeft alles hier gelaten, niets veranderd.
Hij zal hier wederkeeren... Absalom,
hoe zal uw moeder voor uw vader staan?
Achitofel:
Heer koning, ban den twijfel uit uw ziel.
Uw troon is 't. Wie den troon voor u bezat
werd hem onwaardig toen hij slecht regeerde;
nog meer onwaardig sinds hij hem verliet.
Uw troon is 't, daar het volk het dus verlangt,
uw troon is 't, daar uw hart hem heeft veroverd.
Te Hebron kondt gij aarzelen, hier niet meer.
Het is de laatste stap, de hoogste stap.
Stel hem gerust voor de oogen van het volk.
Wij loven u en danken om de daad.
Priester:
Wij loven u en danken. Absalom,
stijg in den troon.
Absalom:
Mijn volk, om uwentwil,
neem ik bezit van troon en kroon.
(Absalom zet zich de kroon op het hoofd en klimt in den koningsstoel)
Volk:
De koning Absalom leve!
Hosianna!
Absalom:
Gij, krijgers, priesters, raadslui, burgers, al
Hebreeuwen, mijn Hebreeuwen! Israël,
| |
[pagina 465]
| |
verjongd in blij vertrouwen bij mijn opgang -
die als de lente volgend op den winter,
onbloediglijk, door klaarte en gloed alleen
in alle hoeken van 't ontwakend land
een wonderbare zege bracht en thans
het rijk een nieuwen bloei belooft en vrucht -
ik druk u aan mijn hart in liefde en vreugd.
Al is het hard - mijn moeder, hoor mij mede -
tegen een vader op te staan, ik mocht,
ik kon niet anders doen dan wat ik deed.
Slechts noodgedwongen, ik herhaal het, slechts
om uwentwil wordt Absalom uw vorst.
Omringd door trouwe mannen, vaardig tot
elk offer en bekwaam tot elken dienst,
wil ik mijn volk verheffen uit het slib
der sleur, en groot zien groeien in de rij
der volken, lijk het Jahwe's volk betaamt,
dat van al eeuwigheid was uitverkoren
om 't zoekend menschdom voor te gaan in 't licht.
Niet langer gaat, om Davids druk, het volk
gedrukt en tastend in onzekerheid,
gelijk een blinde die zijn weg niet vindt;
niet langer zal de schepter, die de vuist,
deez' vastigheid der mannenhand, behoeft,
naar vrouwengril bewogen worden, noch
de schandelijke vrees bestaan dat hij
als speelgoed weggeworpen wordt ten schoot
van een of ander lieve schoone, een
of ander lieve kind. Onmondigheid
van ouderdom of kindsheid moet geweerd,
en zal geweerd. Recht billijk vergt het volk
van zijnen vorst de volle mannenkracht
van lijf en geest. Dat is mijn zonnedroom
dat ik uw vriend meer dan uw heer zal zijn.
Mijn rijk in Israël beteekent kracht
in vrede, heil in recht, en vreugd in schoonheid.
Dies niemand wie met David heulde en zich
bijtijds bedenkend, keert tot Absalom,
mij kennend als zijn koning, duchte straf.
| |
[pagina 466]
| |
Zij ver van mij dat ik, uit wraakzucht of
uit wellust, bloed vergiet. God heeft zich in
mijn hart verteederd en verjongd, en mij
tot wapenschild gegeven zijne zon.
Zoo zal, na Saul en David, Absalom
in heldere trouwe schijnen over 't volk,
dat in mijn jeugd zijn jeugd verheven heeft.
Laat alle deuren open, wagenwijd.
Ik moet bij 't volk, 't volk bij den koning zijn.
Volk:
Heil Absalom, heil, heil den zonnekoning!
Maächa:
Ach, dat uit gloed van sterke zon zoo licht
een onweer broeit! Ik moest gelukkig zijn
en trotsch om uw verheffing, en ik kan
het niet. En toch gij spreekt recht koninklijk.
Geen man op aarde staat het koningdom
zoo schoon als u.
Absalom:
Vrouw moeder, spreek een wensch
uit en hij wordt vervuld.
Maächa:
Mijn zoon, wat ik
u vragen zou kunt gij niet geven meer.
Absalom:
Kan ik niet alles thans?
Maächa:
Veel kunt gij; maar
wat hier gebroken werd wordt nooit of nooit
geheel. Voor David wensch ik wat gij niet
zult doen; voor Absalom nog alles, alles;
niets voor mijzelf. Nochtans een troost, zoo niet
een blijdschap is het mij dat gij de vriend
blijkt van het volk, geen mensch te vijand houdt.
Zoo mag ik hopen dat uw edelmoed
zal strekken tot degene die uw vader
hier achterliet zijn woning te bewaren,
onschuldigen die schuilen voor uw knechten.
| |
[pagina 467]
| |
Absalom:
Wie toch en waar zijn deze die gij voorspreekt?
Maächa:
In hare binnenkameren, vol angst,
tien vrouwen van uw vader.
Absalom:
Vrouwen van
mijn vader? In dit huis? Zint David op
terugkeer? Moeten zij dit huis bewaren?
Een zwakke schut voorwaar.
Amasa:
Held Joab vlood,
en vrouwen liet men hier!
Maächa:
Zijzelf behoeven
bescherming, sidderen om het lot, dat haar
te wachten staat. Mij, mede Davids vrouw
en, Absalom, uw moeder, hebben zij
zich toevertrouwd. Doe haar geen leed. Zij staan
in mijne hoede.
Achitofel:
Wilt gij die vrouwen zien?
Het is, mij dunkt, geraadzaam dat gij weet
wie hier in huis is, sluipend om den troon.
Absalom:
Ik wil ze zien.
Maächa:
Doe haar geen leed.
Absalom:
'k Verpand
mijn koningswoord. Geen haar wordt haar gekrenkt.
(Maächa af)
| |
[pagina 468]
| |
IIIe Tooneel
De vorigen, zonder Maächa
Achitofel:
Bathseba en zijn echtgenooten alle
nam David mede op zijn gehaaste vlucht.
Bijwijven zijn het heer, bijwijven slechts.
(Een krijger komt op)
| |
IVe Tooneel
De vorigen, een krijger
Krijger:
Heer koning, op uw koninklijk bevel
zijn alle hoeken van de stad met vlijt
doorzocht en nergens, in noch bij de burcht,
werd iemand aangetroffen, die het houdt
met David. Wat hem aanhangt - slechts een klein
getal - is met hem meegegaan te voet,
naar uitgevorscht werd in een verre plaats
verzameld, en gereed om heen te trekken
over de Kidronbeek naar de woestijn.
Absalom:
Die boodschap is ons welkom... Ander kommer
dan om uw feestvreugd heeft de koning niet.
Mijn harpenspelers, zangers, wagens, paarden,
de koninklijke schuren, kelders, keukens,
't is alles tot uw dienst. Gebruikt, geniet,
en laat de zorg voorlang gebannen zijn.
| |
Ve Tooneel
(Mäacha terug met Haggith, Zilla, Ruth, Rebecca en andere vrouwen van David. Alle zijn gesluierd)
De vrouwen
(behalve Haggith):
Wee ons, verlatene! Wee, wee ons arme!
Help, Maächa.
Maächa:
Hebt moed, ik sta u bij.
| |
[pagina 469]
| |
Achitofel:
Treedt nader toe, de koning wil u hooren.
Ruth:
Wij groeten u, o vorstenzoon.
Haggith:
(bewonderend)
En koning!
Ruth:
Ons vond uw moeder droef en sidderend in
de binnenkameren van 't paleis, waar krank
van kommer, David, onze goede heer,
ons achterliet tot toezicht en bewaring
van 't vorstlijk huis.
Vrouwen:
O David, David!
Ruth:
Wat
wij smeekten om met hem te gaan, het gaf
geen baat. Helaas, op onze tranen waren
zijn tranen antwoord. 't Moest zoo zijn.
Vrouwen:
Wee, wee!
Wat zal ons overkomen?
Rebecca:
Heere, niets
werd u door ons misdaan en geene zal
in iets misdoen. Ach, spaar ons, arme schepselen.
Maächa:
Genade vindt ge in de oogen van mijn zoon.
Geen last, geen hinder zult gij lijden hier.
Absalom:
Gij, vrouwen Davids, staakt dit weenen, dat
mijn oogen kwetst en kwalijk past bij vreugd
en feestlijkheid. Behoud van lijf en leven
beloof ik u. Doch wat dit huis betreft,
door mijne lieden wordt het best bewaard.
Ruth:
Wij danken u, o vorstenzoon.
| |
[pagina 470]
| |
Haggith:
En koning!
De koninklijkste koning!
Absalom:
(treedt uit den troon)
Wacht gij nog.
Geen dank meer, maar geen zuchten ook. Gevrijwaard
voor lijfstraf gaat gij uit, en toch waart gij
den ouden David tot verderf.
(tot Haggith)
Gij weent niet?
Haggith:
Hoe zou ik weenen bij zooveel geluk?
Absalom:
Die anderen doen 't.
Haggith:
Zij hebben veel verloren.
Absalom:
Gij niet?
Haggith:
Mijn heer, uw dienares is nog
zoolang niet aan het hof.
Absalom:
(tot de andere vrouwen)
Houdt dit gekerm
niet op? Ik wil die klaaggelaten zien,
en laten zien tot leering van het volk.
Zij die daar huilen met een wild vertoon
van smart, weeklagend als gebeurden moord
en brand aan 't hof en grievend onrecht, hoon
en smaad aan elk van haar; die langverwende
en lichtgeraakte, schijnbaar schuldelooze,
zijn mede schuld aan de verwaarloozing
van 't rijk en Davids jammerlijken val.
Naar deze liet hij zoeken, jagen, ver
en bij, heeft schatten gouds aan haar verkwist.
Om deze heeft hij Israël vergeten;
door deze ging hij onder voor zijn tijd,
| |
[pagina 471]
| |
gelijk een broeierige dag in paars
en zwoel gewolk. Licht op de sluiers. In
mijn zonnerijk komt alles aan het licht.
Amasa:
De sluiers op!
Krijgers:
De sluiers op!
Ruth:
O smaad!
O Davids huis! Mijn sluier laat ik neer.
(De vrouwen, gedwongen, lichten haar sluiers op)
Volk:
Fraai, foei!
Hoereersters, boeleersters, huilebalken.
Er staan er tien ten toon.
Wie koopt? Wie biedt?
Snijdt haar de haren af.
Foei, foei!
Vrouwen:
O schande! Eeuwige schande!
David, David!
Haggith:
Heer koning, schreien deed ik niet en doe
het ook niet thans. Wees edelmoedig. Zóo
heb ik den Zonnekoning niet gedroomd.
Absalom:
(in haar aanblik als weggetooverd)
Bij God, die vrouw is schoon... Het is genoeg.
Geen verder straf zal u geschieden. Gaat
nu heen.
Maächa:
Gij hebt niet welgedaan, mijn zoon.
(Maächa gaat met de gesluierde vrouwen heen)
| |
[pagina 472]
| |
Tweede tafereelIe Tooneel
(Vóor de Kidronbeek. David, Joab, Ithaï, Zadok, Levieten met de Ark des Verbonds; Bathseba en andere vrouwen)
Zadok:
Levieten, zet Gods arke neder, dat
het volk vóor ons door 't lage water waadt.
Vrouwen:
Prins Absalom, die zijnen broeder doodde,
Prins Absalom, die zijnen vader uitdrijft,
Prins Absalom is koning nu.
Ach, Sion!
Andere vrouwen:
Waarom, o God, steunt Gij den boozen mensch
en laat den goede lijden?
Is dat uw weldoen, Heer?
Bathseba:
Waar gaan wij, arme, ver van stad en huis?
Waar gaan wij met ons wee en onze kinderen?
In Sion houdt de zoon van Maächa
zijn goddeloos hof.
De koningsdochter, koningsmoeder, spiegelt zich,
een goudwrong op haar hoofd;
en wij, in treurgewaden, zwerven.
Vrouwen:
Wee, wee!
Een krijger:
Klaagt gij... Wij, zwijgend, dragen evenveel.
Joab:
(tot David, die, in zichzelf gekeerd, niet luistert)
O koning, koning, wat hebt gij gewild
dat wij, als vrouwen, vlieden zonder kamp
en al dien bangen nasleep, dat geschrei,
dat mij mijn ooren martelt, slepen na!
Al kostte 't duizend steden, duizend levens,
wij hadden moeten staan en wederstaan.
Ik mag niet omzien of ik keer terug.
| |
[pagina 473]
| |
David:
Ach, wie doorgrondt uw diepe raadselen, God?
Mijn hart smart in mijn binnenst.
Leer mij geduld, o Heer.
Misschien ligt uw ontferming
over dezen weg...
Gij, priester Zadok, volg mij verder niet.
Spreek uwen zegen over ons en breng
Gods Ark weer in de stad. Indien ik voor
des Heeren aangezicht genade vind,
zoo zal Hijzelf mij wederhalen en
mij Sion laten zien en zijne woning.
Maar zegt Gij Heer: ‘ik heb geen lust tot u’,
hier is uw dienaar, doe met mij wat u
behaagt.
Zadok:
Al moet ik scheiden van mijn vorst,
toch leeft in mij een hoop die niet versaagt.
(Zadok klimt op de hoogte)
Zoo spreekt de Heer door Zadok, zijnen knecht.
Gij, koning Israëls, groot door uw macht
en roem,
door rampen ook en zielsverdriet,
die 't eigen leed niet telt,
maar spaart uw stad en volk,
gezegend zij uw moed,
gezegend zij uw weg,
totdat gij wederkeert
in uwen troon.
Levietenenvolk:
Amen.
David:
Thans, ziener, voer Gods Ark met u terug
en bid en waak voor David allen dag.
Ik zal vertoeven in de vlakke velden
en wachten op een woord van u en van
uw zonen... Ach, van mijn zoon komt mijn leed.
(Husaï komt op in rouwgewaad)
| |
[pagina 474]
| |
IIe Tooneel
De vorigen, Husaï
Husaï:
O David, David, David!
David:
Husaï,
mijn vriend. Waartoe die aarde op uw hoofd
en die gescheurde kleederen? Hebt gij,
in deze ramp, die velen treft met mij,
ook iemand uit uw huis en bloed verloren?
Husaï:
Helaas, wie mij het meest aan 't hart lag is
niet meer.
David:
Wie stierf?
Husaï:
De koning Israëls.
David:
Zie toch, mijn vriend, en zeg of David leeft.
Husaï:
Ja, David leeft, en toch, toch stierf de koning.
David:
Gij spreekt terecht. De koning stierf in mij,
dewijl de vader nog niet sterven kon.
O had ik weer mijn ouden jongen moed,
dat ik mij losrukte uit mijn donkere zijn,
dat ik om David niet, ach, om mijzelf
niet, maar om Sion, Sion kon verlossen.
Zadok:
(tot Husaï)
Gij komt uit stad. Is Achitofel nog
bij Absalom?
Husaï:
Hij is met hem gestadig.
David:
O Heere, breek zijn boos vernuft en maak
zijn raad tot dwaasheid.
| |
[pagina 475]
| |
Zadok:
Achitofel, met
zijn staatsbeleid en goddelooze list,
is meer te vreezen nog dan Absalom.
Gij, Husaï, hebt aan den goeden kant,
den geest om zijne kunst met kunst te keeren.
Daarom, o koning, laat uw wijzen raadsman
met mij ter stede weder spoeden. Hier
zijn wij tot last u, ginds wellicht tot nut.
David:
Uw woord springt over 't grauw gewolk, dat mij
omgeeft, gelijk een kleurige regenboog.
(tot Husaï)
In waarheid, zoo gij wederkeert ter stad
en zegt tot Absalom: ‘Uw vaders knecht
ben ik geweest, maar thans zal ik u dienen’,
zoo maakt gij Achitofels raad alvast
te niet.
Husaï:
Ik? Heer? Hoe kan ik zulks alleen?
David:
Is Zadok niet met u, en vele priesters?
Terwijl het volk tot inkeer komt en God
mij helpt mijn kleine leger te versterken,
weest waakzaam gijlie, dat gij alle ding
in 't huis van Absalom verneemt en mij
laat melden.
Husaï:
Heere, dat gij weder spreekt
al een die vasthoudt troon en kroon, verheft
mijn moed. Zoo wil ik gaan in uwen dienst.
Zadok:
Levieten, komt... Heer koning, leef met God.
(Zadok, Husaï en Levieten af)
| |
[pagina 476]
| |
IIIe Tooneel
David, Joab, Ithaï en volgend volk
David:
(tot Ithaï)
Hoor, Ithaï. Waarom zoudt gij ook gaan
met ons? Neemt gij ook afscheid thans en keer
met deze naar Jeruzalem terug.
Ithaï:
Waarom toch, heer?
Joab:
Dat gij uw raadslui en
de priesters heenzendt, best. Maar dat gij u
berooft van uwe wakkere speren...!
David:
(tot Ithaï)
Gij
zijt vreemd, niet mijn geboren onderdaan,
geneigd alleen naar Gath, uw vaderstad.
Dies hebt gij tegenover mij geen plicht
van trouw. Uw krijgseed gold den koning van
Jeruzalem; en die ben ik niet meer,
sinds Absalom daar heerscht. Die gister hier kwaamt
zoudt heden gij mij volgen uit dit land?
Het noodlot dwingt mij dat ik henenga.
Doch gij, keer met uw broeders wederom.
Weldadigheid en trouwe zijn met u.
Ithaï:
Dat heb ik aan mijn koning niet verdiend.
Alzoo waarachtig als de Heere leeft
en ook mijn heer de koning leeft, ter plaats
waar gij zult zijn, zij het ten doode, zij het
ten leven, dáar wordt ook uw knecht gevonden.
David:
Kom dan, en blijf mijn knecht.
Joab:
(tot de scharen)
Trekt over, over!
(Het volk doorwaadt de beek)
| |
[pagina 477]
| |
Derde tafereel
(Overkant van de beek Kidron. Langs den bergwand open weg naar Bahurim. Volk op den uitkijk, waarond Simeï)
| |
Ie Tooneel
Een man:
Ginds bij de bocht, in zonneglinsterend stof,
bergop gemaakt de hoop der vluchtelingen.
De Kidronbeke kwamen ze over, gaan
nu voort naar de woestijn.
Tweede man:
Klim hooger, dat
gij ziet van ver.
Eerste man:
Zij slingeren langzaam herwaarts.
Een vrouw:
Is ook de koning daar?
Simeï:
Wien meent gij? David?
Die is geen koning.
Tweede vrouw:
Neen, hij is 't niet meer.
De harige prins is koning.
Eerste vrouw:
Uit zijn land
verdreven door zijn zoon! Het schreit ten hemel.
Andere vrouw:
Geen stad, geen eigen huis meer heeft de man,
geen stoel, geen steen om 't hoofd op neer te leggen.
Simeï:
(dreigend)
Voor steenen zal ik zorgen.
Een man:
Simeï,
gij zijt een man van Saul gij.
Simeï:
Juist daarom.
(Wapenknechten, Ithaï, Joab)
| |
[pagina 478]
| |
Wapenknecht:
Belieft u, goede lieden, gaat op zijde.
Simeï:
Wel nederig zijt gij heden.
Tweede wapenknecht:
Gaat op zijde.
Ithaï:
(tot Joab)
Bij deze hitte wil de koning niet
dat zijne knechten stappen in gelederen.
Joab:
Vervloekte tocht! Op zwervers lijken wij,
op weggejaagde bedelaars. Zie toch
dat weenend volk om ons. Mocht Absalom
ons achtervolgen, uit was 't met ons allen.
Bij God, ik wou het! Uit ware ook de schand.
Ithaï:
Wind u niet op. De koning kon u hooren.
(Bathseba met andere vrouwen en Salomo. Daarna David)
Bathseba:
Niet klagen, Salomo. Niet morren, kind.
Wij slapen 't avond in een koele tent.
(tot David)
Welk dorp is dit? Gij antwoordt niet. Gij spreekt
niet al den tijd. Mijn arme, goede heer.
Joab:
Gunt gij den koning nog geen rust? Mij wringt het.
Bathseba:
(tot Joab en Ithaï)
Welk dorp is dit?
Ithaï:
Bahurim, edele vrouw.
Volk:
Daar is hij!
Barvoets, 't hoofd bewonden en beslijkt,
Vorst David, Gods gezalfde!
| |
[pagina 479]
| |
David:
Zij mij genadig, o mijn God,
naar uwe goedertierenheid.
Delg uit mijn overtreding.
In ongerechtigheid ben ik geboren.
In zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.
Een man:
Israël, ziedaar uw koning,
uw groote koning.
Vrouwen:
Ach, ach.
Joab:
Laat af dat schreien, spaart uw medelij,
mij erger nog dan schimp en hoon.
Schept David in vemedering zijn lust,
spijts dozen boozen boetgang blijft hij koning.
Zoo gij hem trouw zijt, grijpt de wapens op
en voegt u bij het heir.
Een man:
(met een gebaar van vertwijfeling)
Waar is het heir?
Vrouwen:
Ach, ach.
David:
Mijn Joab, laat die lieden weenen.
Zij voelen ja waarom.
Joab:
Kom, Ithaï.
(Joab en Ithaï gaan verder)
| |
IIe Tooneel
De vorigen, zonder Joab en Ithaï
Simeï:
Ga uit, ga uit, gij man des bloeds,
gij Belialszoon!
De Heere heeft op u doen nederkomen
het bloed van Saul en van zijn koningshuis.
| |
[pagina 480]
| |
Gij hebt gezeteld in zijn stoel;
gij hebt gestolen zijnen roem;
gij, kleine, stiet den groote neer.
Vloek over u!
Bathseba:
Wat wil die man?
Simeï:
Waar is uw schepter, David, waar uw kroon?
Nu heeft de Heere God het koninkrijk
gegeven in de hand van Absalom,
uw zoon.
Zie, nu zijt gij in het ongeluk,
omdat gij zijt een man des bloeds.
Vloek over u en steenen op uw hoofd!
(Hij gooit met steenen)
Dat is een steen voor Saul,
en deze voor Isbóseth,
die voor Amnon.
Een steen hier voor Uria!
David:
Wie zijt gij?
Simeï:
Ik? De wraak.
David:
Ik ken u niet.
Simeï:
Ik ken u wel. Gij zijt de moordenaar
van Sauls geslacht.
Een vrouw:
't Is Simeï, de zoon van Gera, heer.
(Joab en Ithaï keeren terug)
| |
IIIe Tooneel
De vorigen, Joab, Ithaï
Joab:
Laat mij begaan. Hij is een kind des doods.
Ithaï:
Gij niet; ik, Joab...
| |
[pagina 481]
| |
David:
Slaat geen razende.
Hij weet niet wat hij doet.
Simeï:
Weet ik het niet?
Ik weet zooveel dat ik u vloek en vloek.
Al zijn uw helden aan uw rechterhand
en aan uw linkerhand, ik tart u, David.
(Hij werpt opnieuw)
Joab:
Waarom zou deze hond den koning vloeken?
Laat mij toch gaan en zijnen kop wegnemen.
David:
Wat heb ik aan uw speren, aan uw zwaarden?
Ja, laat hem vloeken, want de Heere heeft
tot hem gezegd: ‘Vloek David’. Zie, mijn zoon,
die van mijn lijf is voortgekomen, vloekt
mijn ziel. Hoeveel te meer nu deze zoon
van Jemini? Laat hem geworden, laat
hem tergen; want de Heer beveelt het hem.
Misschien zal Hij in 't einde mijn ellende
met vaderoogen aanzien en mij goed
vergelden voor zijn smaad te dezen dage...
Ja, Heere God, ondanks mijn zonden, wees
mijn vader nog, zooals ik mij, ondanks
al leed, nog vader voel van Absalom.
DOEK.
rené de clercq (Wordt vervolgd.) |
|