| |
| |
| |
| |
Literatuur
Verzen, door J.C. Opstelten. - Santpoort, C.A. Mees, 1928.
Deze dichter is een aandachtig luisteraar en een veelal fijn weergever. Dit laatste niet altijd; er staan in zijn bundeltje nog vrijwat regels die niet ‘uit de verf’ komen; waarin het gevoel zich niet in klare, waarlijk mede-deelende vormen uit. Er zijn ook, maar zeldzamer, vulsels en - een enkele maal, n.l. bij het gedicht ‘De Maaier’ - een ietwat onbeduidende afsluiting. Doch daar staat tegenover de groote pozitieve waarde van telkens blijkend fijn gevoel voor woord-kracht; en enkele verzen, die reeds in hun geheel, of bijna, volkomen zuiver vloeiend gevoel zijn. 't Liefst haal ik nog het volgende vers aan; al is het einde van den zesden en van den zevenden regel mij min behaaglijk en ook de slotstrofe niet vlekkeloos.
Avondrust.
Hoe liefelijk is mij het wond're denken,
wanneer het zich als in een meer verwijdt,
de moede dagen naar den avond zwenken
en 't matte licht langs mijne handen glijdt.
Hoe rusteloos leek nog de stroom des levens,
eer dat hij u, mijn stillen avond, vond;
nu wijlt alleen een lichte vleuge bevens
om al 't geluk van zoo een teêre stond.
En mijn gedachte' als verre zeilen rijzen
uit 't waas der matelooze schemering;
dit is de kim der vlottende gepeizen,
dit is het uur van ieder eeuwig ding.
Als dan deze avond naar den nacht gaat rijpen,
de sterren zwijgend klimmen in hun schouw,
zie ik nog lang, als een alleen begrijpen,
de milde lach van uw gelaat, o vrouw.
Deze stemmingsovergang: peinzen dat mijmeren wordt, de eeuwigheid aanvoelt en dan in liefde zich opheft, is het gelukkigst in verschillende verzen van dit bundeltje uitgedrukt.
J.W.
| |
| |
| |
Bloesems van den Droom, door Frits de Haan en J.H. - Amsterdam, Uitg.-Mij. ‘De Gulden Ster’, z.j.
Twee prozastukjes van Frits de Haan; de vier gedichten zijn dan zeker van J.H.
‘De Deerne’ en ‘De vermoeide Knaap’ (het proza) zijn een soort balladen; een tot bijna zakelijk verhalen bedwongen lyriek, waar in den valen zwier der perioden telkens even een schril smart-accent doorbreekt, als droef gerekt, eentonig gillen uit een verren kerker. Tegennatuurlijke liefde, smart op de grens van waanzin... Het zijn verbijsterend grillige, bang-makende ‘bloesems’...
Vréémd ook de verzen; van gelijke geaardheid. Toch in den ‘gebonden vorm’ meer gelijkmatige gang; niet dat grillig zwijmen en verzinken der stem. Zelfs betoog nu en dan.
Het geheel een diep-doorborende lyriek. Van ongangbare, on-schatbare waarde. Van fluittonige onwezenlijkheid. Bijzonder.
J.W.
| |
Zondaars onder de Zomerzon, door Sigurd Hoel; vert. Mary Horrix. - Amsterdam, Mij. Elsevier, 1929.
De schrijver is nog heel jong, waarschijnlijk, want waar zou anders dit levendige vandaan komen, in verteltrant niet minder dan in wijze van voorstelling? Het is waar, dat dit leuk ironische, dit quasi onbewust grappige ook bij Engelsche en Amerikaansche auteurs gevonden wordt, maar bij hen schijnt het vaak een algemeene pose, iets valsch heroisch, als van onwrikbare persoonlijkheden, die 's levens rampen tarten. In waarheid is het dan maar zoo een manier van doen en zeggen. Er zit nergens kracht onder, of - wat ook begrijpelijk en aannemelijk ware - een twijfelmoedigheid, die door zelfironie over haar zwakheid tracht heen te komen. Het is deze toon nu, die men in dit Noorsche boek vermoedt: een ietwat parmantige zekerheid, een aangenomen cynisme, om... niet soms neiging tot huilen te krijgen. Maar meestal overweegt de jeugd, zou men zeggen, die menschen en dingen niet tragisch wil opvatten, al voelt zij hen ook zoo, en in elk geval dat tragische niet tot hoofdmoment wil maken. Zoo is daar een verhaal van gekomen, allerpleizierigst luchtig en tegelijk soms diep van onderscheiding en fijn van aanvoeling. Maar concludeeren doet het nergens, waarschijnlijk omdat de schrijver dit in een fictief verhaal volkomen onnoodig achtte en ook misschien, omdat hij niet tot conclusies gekomen was in dat geduchte, ingewikkelde, omvangrijke probleem, het probleem par excellence in dezen tijd, van de verhouding der geslachten. Het maakt den indruk of de vier jonge studenten, die met vier vrouwelijke collega's in deze zomervacantie aan een fjord, wat wij zouden noemen kampeeren, trots hun ultra moderne bedoelingen en opvattingen, op het stuk der geslachtelijkheid tenminste nog niet zoo heel veel van hun ouders verschillen. Indien zij dan al op andere punten van hen verschillen, wat ook nog de vraag is. Maar zij hadden gewis de goede bedoeling, dat het samenzijn van hen en ‘de meisjes’ nu eens nuchter, practisch en aangenaam verloopen zou, gezellig,
werkzaam en zonder erotische complicaties, zij 't dan ook
| |
| |
niet zonder erotiek. En ziet, het amusante resultaat van dit vacantieleven is één serie van heibels, jaloezieën, ijdelsheidsuitbarstingen en erotische complicaties. Want het blijkt, om te beginnen, dat die Noorsche meisjes niet voor de poes zijn, al zijn zij soms ook poezig. Zij lijden niet aan preutsigheid en nemen den man dien zij verlangen, waar zij hem vinden. Maar blijken ook niet overdreven geschokt of beschaamd, zoo hij liever niet wil; want tenslotte is dat zijn recht. Maar behalve deze ‘vrije keuze’, betoonen deze jonge vrouwen zich wel ongeveer als hun moeders en grootmoeders, aanbiddend den Heerscher-Man, ook waar zij hem vinden, en diep teleurgesteld, als hij hen nonchalant afwijst. Eerlijk gezegd, gevoelt men bij deze schildering toch wel eenigen twijfel aan des auteurs objectiviteit. Hij had ook een minder abject type mondaine Heerschers kunnen kiezen dan deze Möllendorf en Fearnley Jensen. Had hij wellicht hier eenige rancune uit te vieren? Maar het boek is daartoe toch in zijn luchtige hevigheid te goedmoedig en te jong, zou men zeggen. Vooral nu de auteur tenslotte, na al dit vervaarlijk geredeneer en getob, zelf glimlachend de conclusie aanvaardt, dat het leven... het leven blijft en dat er eigenlijk niets anders op aankomt. En dat het toch heerlijk is. Tot meer of dieper slotsom kon de schrijver blijkbaar niet komen. Wat tegelijk eenigszins verbijsterend werkt, na al wat hij heeft omgehaald en tevens het verhaal die beminlijke lichtheid en jeugd verleent, dat argloos gemeende en inconsequent jonge, waardoor het lezen tot een genot wordt, al blijven wij, lezers, aan het slot ook met vele vraagteekens zitten.
F.C.
| |
Kerstwake, door Stijn Streuvels. (Houtsneden van Frans Masereel.)
De Drie Koningen aan de Kust, idem. (Verlucht door Jules Fonteyne.) - L.J. Veen, Amsterdam; z.j. (1929).
Twee luxe-drukjes, het tweede nog wat keurlijker dan het eerste, te Kortrijk gedrukt uit een bijzonder type met roode ornamentjs en ornamenteele aanvangletters. En dan zijn er de culs-de-lampe of en-têtes en de in hout gesneden prentjes van Masereel en Fonteyne, die de boekjes verrijken en verluchten tot eenigszins plechtige geschriftjes, monumentale uitgaafjes voor liefhebbers of... de familie-salon-tafel. Zulke boekjes behoeft men eigenlijk niet te lezen: hun verzorging en hun overwogen typografie maken hen tot weeldevoorwerpen, waarmede schier elke geestelijke inhoud moeite zal hebben gelijk te komen.
Toch blijft Stijn Streuvels niet te zeer beneden hun uitzonderlijke aankleeding, moet men erkennen. Zoo iemand, dan is hem het gedegene en weidsche van taal en visie eigen, dat zich in zulk een druk op zijn gemak voelt. Die Kerstwake vooral stijgt van het bloedrijk Vlaamsch realisme, dat van Rubens tot Pallieter ons bekend is, op tot gruwbare, Hieronimus Bosch-achtige visioenen, inderdaad vervaarlijke stijgingen van het geestlijke en men kan zeggen geestachtige, uit de nederigste werkelijkheid omhoog. En men zou gewild hebben, dat de schrijver dien geest door liet blijven op die vage, mystische hoogten en geen behoefte gevoeld had het onaardsche wonder ook nog een werkelijken, aardschen
| |
| |
grondslag te geven. Dat maakt het geval wat hybridisch, als deze beide der wereld ontstegen oudjes door een zeer vulgaire inbraak definitief ter eeuwigbeid moeten geëxpedieerd worden. Het kon minder toevallig en minder ordinair en deze oplossing schaadt bepaald aan het indrukwekkende van dit simpel geval, dat wij met volkomen instemming van het reëele in het mystische zagen vervloeien.
Die Drie Koningen zijn dan wel heel erg Vlaamsch opulent en vervolgens Breugel-achtig en vervolgens erg primitief-zoet-godvruchtig. Er steekt waarlijk te weinig ‘corps’ in deze fraaie omkleeding van drie arme visschermannen, die in den Kerstavond op avontuur uitgaan en wonder en weelde verwachten. Om per slot bij een doodarme kraamvrouw een soort van Maria-met-het-Kindeke zoowat in droom en verdwaasdheid te aanbidden. Er is veel taalmin in dit sprookachtig vertelsel verwerkt, maar het doet al te simpel en al te innig om geloofwaardig te zijn. Zulke hedendaagsche wonderverhalen zijn voor ons maar zeer met mate genietbaar. Zij vertoonen al te veel virtuositeit, waaraan de waarachtige kern ontbreekt.
F.C.
| |
Zon over het Bosch, door Robert van Passen. - V. Kampen & Zoon, Amsterdam; z.j.
Wij hebben Andersen gehad, en mevr. Metz-Koning en Timmermans en Van Eeden en zeer vele anderen nog, die natuursprookjes dichtten, waarin dieren en dingen tezamen converseerden, elk zooveel mogelijk naar zijn aard, om de menschenmaatschappij te parodieeren en haar een lachspiegel voor te houden. Verder hebben wij Gorter's Mei gehad, om ons het zuivere natuurgebeuren in woorden te suggereeren, dat wij het, om zoo te zeggen, mee beleefden. En hier hebben wij nu Robert van Passen, een jeugdigen, natuurlievenden, teergestemden Vlaming, die een zwakken weerglans van ‘De Kleine Johannes’ geeft, of van ‘Het Viooltje, dat weten wilde’, of van eenig ander sprookje, naar believen. Hij jubelt het uit over de lente in het ontwakende woud, en dan over het licht en den regen en de nachtegaal en den eik enz. Telkens een klein stukje, of beschrijving met personificaties, of een symbolisch verhaaltje, als van de schollebijter, die ietwat ongemotiveerd de waarheid zocht of de krekel, die, eveneens zonder reden, de schoonheid zocht.
Zoo is dit deeltje met achttien kleine opstelletjes gevuld en ik kan niet zeggen, dat ik ze mooi vind. Daartoe lijken ze te goedkoop. De sprookgedeelten blijven heel erg aan de oppervlakte en de beschrijvende gedeelten vieren een wat hol lyrisme uit, zonder eenig streven naar het zuivere beeld of het juiste woord. Alleen aan het ritme schijnt wel eenige zorg besteed.
Maar het geheel doet een beetje kinderachtig aan.
F.C.
|
|