| |
| |
| |
Leven en werken van Louis Couperus
Eline Vere (Vervolg)
Toen het zijn voltooing naderde en nadat Eline gestorven was, riep Mej. d. W. Pf. dien middag in de hoogste ontsteltenis: ‘Ik kan dit einde van Eline niet uitstaan, ik heb voor het boek in mijn schrift een heel ander einde opgeteekend!’ Wie echter met de allergróótste belangsteling de wording van Eline Vere gevolgd had, dat was Mej. Elisabeth Baud geweest. Lang reeds was er een diepere genegenheid in haar voor Louis Couperus ontbloeid, een wederzijdsche genegenheid. Maar in die van Elisabeth was een deel als van een vaste overtuiging dat zij in het leven van dezen scheppenden geest een groote rol zou te vervullen hebben.
Wel vond Couperus zich toen ‘maar een gewone burgerjongen’, die niet anders dan dat wilde zijn en blijven, die alle artiest- of kunstenaarsschap afwees, uit een soort dandyisme, doch Elisabeth doorschouwde beter, zag beter, tot in de verre toekomst.
Zij wist vooruit, dat zij zich zooals haar neef in velerlei opzicht aan de kunst zou hebben te offeren.
Reeds had zij het begrepen hoe er een scheppingswerk kon groeien in de kunstenaarsziel, in de onontwijde, en welke moeilijke en zware oogenblikken van strijd en zelfverloochening aan dat eigenlijke scheppen in die ziel voorafgaan, totdat zij eindelijk als in een soort trance, in een over-winnend weggedwaald zijn uit het werkelijke leven, dat andere leven der verbeelding opbouwt en tot een nieuwe werkelijkheid van hoogere orde maakt.
Elisabeth's vader R. Baud was als genieofficier naar Indië gegaan, en omdat hij van zeereizen hield, had hij eens in verloftijd, zijn toen anderhalf-jarig dochtertje mee naar Holland genomen op een zeilschip. Een baboe was er niet aan boord, een matroos of een kwartiermeester verzorgde het
| |
| |
kind. Hij schonk haar een ringetje uit de pit van een vrucht gesneden. Trouw paste die man op haar, gedurende deze eindelooze vaart van drie maanden om Kaap de Goede Hoop heen.
Later ging haar vader in het landelijke en in ‘Van en over mij zelf en anderen’, verhaalt Couperus uit dien voor haar zoo avontuurlijken tijd, waarbij het leven te Batavia zoo bleek en kleurloos scheen. Elisabeth verschilde vijf jaren met haar neef en zij was zelf nog heel jong, eerst negentien, toen de vier- en twintig jarige Louis Couperus zijn Eline Vere had voltooid. Uit een brief aan zijn nichtje M. Vl. H. blijkt hoezeer Couperus, Elisabeth Baud vereert. Hij schrijft: ‘Ik vind het heel lief in je dat je zoo een sympathie voor B. hebt, zij heeft een karakter dat heel weinig menschen kunnen doorgronden, een ziel van exquize fijnheid, en het getuigt heel hoog voor je dat jij die fijnheid hebt gevonden’.
Heel spoedig nadat de roman voltooid was kwam deze, als gezegd, door bemiddeling van Dr. Jan ten Brink en Gerrit Jäger als feuilleton in Het Vaderland, Het Haagsche nieuwsblad, en onmiddellijk volgde natuurlijk de kritiek van de lezers, litteratuurkenners uitgezonderd, maar weinigen beseften dat de auteur hier iets nieuws van groote en internationale waarde aan de Nederlandsche letteren had geschonken. In het algemeen vonden sommigen den roman te lang, te langdradig, maar ten slotte was het oordeel toch wel gunstig, een mooi boek, waarmee de jonge meisjes dweepten.
Dat Couperus, wiens heugenissen aan lectuur in zijn jeugd genoten, nog heel versch waren, invloed zelfs van Töpffer, (Nouvelles Genevoises) had ondergaan, een der eerste Fransche boeken die hij als zeventienjarige las, blijkt duidelijk uit de episode waarin Eline's ziekte verergert, (2e deel 30e hoofdstuk). Het onderwerp Angst had altijd Louis Couperus geboeid, en aangegrepen had het hem zooals wij reeds zeiden toen hij ‘La Peur’ in Töpffer's La bibliothèque de mon oncle las: Een jongen in bed, meent een hand te zien steken onder zijn bed uit. Bij het verhaaltje was een donkere houtsnee, ‘met den jongen man in bed, en de hand er onder, die uitstak, en dan stond de jonge man op en keek onder het
| |
| |
bed en er was geen hand, maar zoodra hij weder in bed lag... was de hand er weer...’
In dat 30ste Hoofdstuk dan verergert Eline's ziekte, en zij is bij Mevrouw van Raat in huis als gezelschap. Het is nacht met maan, haar sluimer is onrustig, werkelijkheid en vizioenen loopen verwarrend voor haar in een. Zij woelt rond op haar bed:
‘Hare muiltjes die voor het bed stonden, troffen haar blik en zij verbeeldde zich, hoe zij zou ontstellen wanneer zij eensklaps een hand van onder haar bed ze zou zien weggrijpen’...
Zij ziet nog vreeselijker dingen, maar de aanwezigheid van den in andere kamer slapenden Paul van Raat, doet haar moed vatten... ‘en zij stond ineens vlug op, nam het lampje en keek onder heur ledikant; er was gene hand te zien, maar zoodra zij weer te bed lag, was de hand er weer, onder het ledikant.’
Ongetwijfeld moet de schrijver deze precies beschreven, wurgende angsten ook zelf gekend hebben. De kunstenaar die sterk met al zijn zinnen beleeft, is meestal ook in staat, om de werkelijkheid aan ons op te dringen, ons te doen meeleven door zijn schepping. Die zelfde sfeer van beangstigende zins en gemoeds ervaringen heeft Louis Couperus ook zoo meesterlijk en buitengewoon suggestief in ‘De stille Kracht’ voor ons doen tooveren. Maar zooals hij zelf getuigt later, is hij niet bang, bangheid lag niet in zijn aard, wel de innerlijke ongerustheid dergenen wier verbeelding heel groot en sterk is, zóó dat zij bevreesd zijn van hun eigen verbeeldingen en daardoor verward, wel van zich zelf zouden meenen dat zij bang zijn.
Hier boven zien we directe invloed van de éérst genoten literatuur. Spoedig daarna leest Couperus met Netscher de groote Franschen en zijn opstel over Thérèse Raquin later in den Tweeden Bundel Proza, (Intieme Impressies), vertelt dat zij: ‘lazen, verslonden, genoten Camille Lemonnier, Zola, Flaubert, Potgieter, Vondel, Byron, Ouida, Perk, Mevr. Bosboom-Toussaint, Shelley, Ovidius, Cervantes, vooral Zola. Van Zola schrijft Couperus, van hunnen ontzaggelijken Meester leerden zij. En verder: ‘En allen wie met
| |
| |
ons toen, in die jaren, het beeldende proza zijn gaan schrijven, waren Zola's leerlingen, vergeten wij dat nooit.’ Hij vindt nog bewonderender woorden en besluit: ‘Ik ten minste, persoonlijk, blijf Emile Zola dankbaar zoo lang de pen mij in de vingers blijft...’ en: ‘Zooals de tragedies der Ouden gebleven zijn, zoo zal deze tragedie van drie burgermenschen uit Parijschen winkelstand en kleine employés-millieu blijven.’
Hoeveel bewondering Couperus ook voor Zola gehad heeft, zijn innerlijke geaardheid was melancholisch en zijn voorkeur voor de beschrijving van de on-her-roepelijkheid, van het on-af-wendbaar voor-beschikte, van het Lot, van wat dit aan ieder mensch voltrekt in zijn opkomst, bloei, verval en ondergang, vond oorsprong in die melancholie. Zijn voorkeur voor de tragiek daarin is waarschijnlijk wel gevoed door Zola's boek, maar in Eline Vere is van een invloed van Zola eigenlijk weinig of niets te merken. De indeeling in korte hoofdstukken is veel meer van Tolstoi zooals hij Netscher reeds bekende.
Couperus was van huis uit een bouwmeester van den allereersten rang. Met de compositie van zijn romans had hij nooit eenige moeite. De eigenlijke scheppingstijd ging aan het schrijven vooraf en gedurende het schrijven was het eigenlijk De, dat Andere, dat het hem deed. Wel doet Eline Vere, wat de figuur betreft, heel sterk denken aan Emma Bovary, van dien vroegeren grooten Franschman, van Gustave Flaubert. Maar dit toch eigenlijk alléén, wat haar Eline's hysterische geaardheid betreft, zooals de heer W.H. Staverman het uitdrukte. (De Romans van twee hystericae door W.H. Staverman De Nieuwe Taalgids 11de Jaargang 1917.) Overigens zou het waarlijk geen wonder geweest zijn, indien de letteren van een rijk literatuurland als Frankrijk, bij een man van verfijnde beschaving gelijk Louis Couperus, invloed had geoefend. Na de 18de eeuw, de periode van de verfransching in Nederland, ook in de letterkunde, (de herroeping van het Edict van Nantes had voordien honderden Franschen naar de Nederlanden gedreven in 1685), werd het traditie veel Fransch te lezen. Niettegenstaande andere buitenlandsche invloeden en zelfs het thans in verdrukking komen van
| |
| |
het onderwijs in de Fransche taal op de lagere school, is dat op den huidigen dag zoo gebleven. In Couperus' jeugd was het nog ‘bon ton’ bij een Franschen dominé te worden aangenomen. Inderdaad is de overeenkomst in de geaardheid van Eline Vere en Emma Bovary somwijlen heel duidelijk, maar het spreekt van zelf dat waar gelijke zielsziekten, of nagenoeg gelijke, worden beschreven, ook gelijke uitingen van de kwaal gevonden worden, als men deze zielsgestemdheid tenminste zoo mag noemen. Aan het innige Nederlandsche Haagsche karakter van het werk hebben die beschrijvingen niet den minsten afbreuk gedaan, integendeel. Eline Vere is en zal blijven een door en door Nederlandsche, met groot meesterschap gecomponeerde roman van een vier en twintig jarig, schitterend begaafd Nederlandsch kunstenaar. Dat botte critici van toen in dien voorkeur voor dat luchtige, ledige Haagsche leven uit de dagen van 1887 Couperus lenigheid van geest, niet dadelijk vermochten te herkennen, was hun grove font. Want reeds Couperus' stijl in Eline Vere verschilde zoozeer van die zijner eerste opstellen, in dien stijl zat zooveel mogelijkheid van vernieuwing, hernieuwing, van verrassende zwenking in allerlei opzicht, dat daaruit reeds de groote kracht en de vitaliteit, het potente in den kunstenaar moest blijken.
De kritiek uit die dagen bloeide wel niet meer geheel op den bodem van de schijnbraafheid, maar de sfeer van noodlottigheid bleek velen toch naar het hoofd te stijgen. Na de verschijning van Noodlot in de Gids was de congestie nog heviger.
En toch, hoe dacht Couperus in zijn diepste zelf over het noodlot? Slaan we nogmaals deel twee van Proza op, ‘De Tragedie der Wroeging’ (Thérèse Raquin) daar staat het antwoord van een wereldwijze, en in duidelijkheid laat het niets te wenschen:
‘Het is de tragedie van ons eigen Ik en dat van den Ander of de Andere, Man en Vrouw, mannelijk principe en vrouwelijk principe, beiden met elkander steeds in ons onbegrijpbaren oerstrijd, zoekend elkanders troost in omhelzing en heete liefkoozing en nooit die volkomen vindende; het is de tragedie van mensch en verlangen, die zelfs, zoo zij vervuld en
| |
| |
bereikt werd, tot de eeuwige onvoldaanheid doemde, omdat wij rampzalige wezens blijven in den knedenden klauw en martelenden greep van ons Noodlot... zoo wij niet de kracht bezitten uit dien klauw en uit dien greep ons te wringen en dan ons Noodlot zelve naar de keel te vliegen, tot wij meester zijn en het dwingen naar onzen wil.
Ofschoon we, wat zijn kritiek betreft, eigenlijk reeds met Frans Netscher afgedaan hebben, aangaande den toon en de betrekkelijke oppervlakkigheid daarvan, komen wij er nog even op terug.
Zij verscheen in Nederland en de redactie kon het eigenlijk ook niet geheel met Netscher's oordeel vinden. Tenminste zij had al voorbehoud gemaakt, Marcellus Emants Juffrouw Lina werd insgelijks onder het hoofd: ‘Over moderne romans’ besproken. Netscher verweet Couperus ‘geen groote werklust’ en ‘een gebrek aan kunstkracht’ te hebben, maar hij prees zijn geduld; bij gebrek aan kracht bereikte hij het zelfde door een taai geduld’. Alsof het alleen daarop aankwam in deze uiterst gecompliceerde scheppingen. Toch moest Netscher Eline Vere wel mooi vinden, en op zijn wat linksche, in dit geval weinig zeggende manier, noemde hij het boek: ‘geen roman, maar een verzameling loutere kunst’. Emants zou ‘poot aan moeten spelen, wilde hij het niet bij Couperus afleggen’. En Netscher kwam daarna tot de conclusie: ‘Couperus heeft modern willen wezen, en is het geworden, omdat hij den vrijen loop gegeven heeft aan zijn persoonlijke opvatting van den hedendaagschen roman’. Met dat al maakt Netscher's manier waarop hij ‘vond’ hoe Couperus had moeten schrijven, een vrij naiven, kluchtigen indruk. Netscher had er Huet een verwijt van gemaakt dat hij een schrijver niet van een artiest wist te onderscheiden, maar kon of wilde het genie in zijn ouden schoolmakker niet zien of wist het onderscheid niet aan te wijzen tusschen talent van een artiest en de godgewijde scheppingsdrift van een genie.
Vermakelijk nuchter oordeelde Ch.M. v.. D. in Wetenschappelijke bladen dat in Eline Vere de ‘lieve’ tafreelen de ‘onstuimige verre overtroffen’. Netscher zag het scherp opgemerkte typisch Haagsche, het innig Nederlandsche niet
| |
| |
in Eline Vere, noemde haar een ‘slavische lijderes’ en wilde in den roman maar telkens weer zwoel orientalisme, het werken naar de voorbeelden van Tolstoi, Dostojewski, de Concourts en Leconte de Lisle ontdekken, wat dit vrouwenkarakter aanging.
Maar Netscher begreep tenminste dat Eline Vere was: ‘een groot boek, vol mooie, fijne kunst, een werk dat ons met één stap op de hoogte van de moderne kunst in het buitenland bracht.’
Het is thans (1929) ruim veertig jaren geleden dat Eline Vere onder de oogen van de Vaderland-lezers kwam en het lijkt nu zoo onwaarschijnlijk dat de meeste critici uit die dagen uitheemschheid in de karaktertrekken van Eline wilde zien. Als we haar karakter in de groote lijn nog even met dat van Emma Bovary vergelijken, dan treft het misdadige in de laatste die voortdurend in den blinde losvliegt op haar begeertes. Terwijl Eline zich bewust is van haar aanleg en natuur, is Emma dat niet. Eline voelt haar onmacht om durend te beminnen, Emma begeert hartstochtelijk de nieuwe emotie, ten einde de moordende verveling van de Fransche provincie te verdrijven, en zij deinst daartoe niet voor misdaad terug, die haar en haar gezin ten val brengt. Eline gaat te gronde aan de zelfbewustheid van haar nooit geheel vatbaarheid voor de groote, de éénige neiging. Hier is het weer, het thema van de wikkende, wegende, tobberige Noordelijke ziel, die twijfelt, daarom, door dien kwelduivel van twijfel, van somber triest overpeinzen, langs het geluk heen gaat, omdat durf tot grijpen ontbreekt, of die wanneer dit gebeurd is, het gemis, de bitterheid en de smarten der ontgoocheling niet dragen kan. Men vergelijke in dit verband Eline Vere en Aan den Weg der Vreugde. Een veertig jaren geleden zag men het in-Hollandsche, in-Haagsche van de Eline figuur niet dadelijk, omdat Couperus veel vreemde woorden gebruikte: De woorden flirten, fou-rire, bruyante flirtation, vieil or tabourets, vond men in een Hollandsch boek niet op hun plaats. De afgunstigen trokken van die sprenkeling der vreemde woorden ook partij en oordeelden den schrijver geaffecteerd, begonnen dadelijk de campagne die in afkeerige kringen feitelijk nog voortduurt. Men mag ze kort- | |
| |
weg wel Onmachts-campagne noemen. In plaats dat men ruiterlijk erkende met een genie te doen te hebben, en zijn goede gesternte te danken dat men een groot scheppend kunstenaar als Louis Couperus zijn landgenoot mocht
noemen, staarde men zich met stakkerige kruideniersbekrompenheid, blind op wat men fouten achtte en was niet in staat om zonder voorbehoud erkentelijk te waardeeren. Halfbakken overtuigingen van critici die zooveel meer moois meenden te moeten zien in de volkssamenleving, die voor alles wat met ‘dames en heeren’ te maken had, hun neus optrokken, vonden alleen onechtheid, gekunsteldheid in het boek. Wat hadden ze te beteekenen die welgestelde verstrooiing zoekende. Dat waren geen menschen van vleesch en bloed. Alsof het indringende beschrijven van zulk een buitenpartijtje der familie Verstraeten, dat rijden in vollen Jan Pleizier langs den Loosduinschen weg naar de boerderij, alsof de teekening op die wijze van het contrast tusschen de beide zusters geen buitengewoon talent vereischte.
Prof. Jan ten Brink was de eerste die zich trotsch op zijn leerling toonde en met stelligheid beweerde: Noch in bonam, noch in malam partem heeft Couperus Zola tot model gekozen. De jonge Nederlandsche romanschrijver volgde de goede lessen van een grootmeester als Daudet met eigenaardigen dichterlijken gloed en volkomen onafhankelijkheid en verstaat de kunst om uitheemsche meesters naar eigen, geheel oorspronkelijken trant tot zijn voordeel aan te wenden.’ Hoe anders klinkt dit, vergeleken bij datgene wat van Deyssel over Netscher's napraten van Zola schreef: Blzn. 54, 55 e.v. Over Litteratuur 1e Bundel Verzamelde Opstellen. De zoo geheel verschillend geaarde Lodewijk van Deyssel was over Eline een en al geestdrift. In tegenstelling met de pretentieuse reserves van Frans Netscher, klonk die geestdrift zóó eerlijk, zoo spontaan en daarbij zoo overtuigend aanmoedigend, dat men wel kon aannemen dat Louis Couperus, zoo niet tot de Nieuwe Gidsers behoorend, thans zich onvermijdelijk in den kring zou voegen. Bij alle waardeering voor Van Deyssels kritiek, zijn zuiver, onbevangen breed in-dringend oordeel, moet ons bij herlezing de opmerking van het hart dat in tegenstelling met v. D.'s af- | |
| |
keuring van het 33ste Hoofdstuk, wij die bladzijde niet gaarne uit het boek zagen verdwijnen. Waarom zouden ze er niet op hun plaats zijn? V.D. vindt het een groote fout van de compositie, dat de schrijver uit den Haag en Holland weggaat en Eline een tijdje in Brussel doet verblijven, en op zijn geniale manier wijst hij verder op fouten in de dialogen. Maar was het niet Couperus' goed recht van romanschrijver om tegenover de Haagsche figuren: Vincent Vere, Otto van Erlevoort e.a. juist die geheel andere figuur te plaatsen in een geheel ander milieu? Ook te Brussel blijft de altijd aan zich zelf twijfelende Eline de zelfde, nu zij haar allerlaatste kans op geluk als een kostbare vaas zich uit de handen laat vallen. Daar liggen ze dan aan scherven voor
hare voeten en in deze vernieling symboliseert zich het begin van haar einde in volledige ontreddering en vertwijfeling. Waarom zou dit gedeelte uit de climax moeten verdwijnen? Zijn er geen indringende stemmingstafreelen ook in dat vale vizioen van scheiding en dood, die sneeuwstorm stuivend buiten den wintertuin, in heel die helsch insinuante onbetrouwbaarheidsfeer om die menschen: Oom Daniël, tante Elize, hunne gasten, om al die grauwe stoffige dingen heen in dat Brusselsche appartement met de vijf ramen op straat, leeg van alle ernstige aandacht, vol van dwaze, holle opgeschroefdheden, misschien wel oplichterij en veel anders aan misdaad na? De figuur van St. Clare is inderdaad niet zoo scherp en helder en reeël als de Haagsche mannentypen, en heeft tháns zeker wel iets van een curiositeit, nu we ons in dezen tijd Amerikanen zóó geheel anders voorstellen en denken. Doch veertig jaren geleden kan deze figuur zoo geweest zijn. De waarachtige Eline blijft intusschen óók in die Brusselsche omgeving en tegenover St. Clare zooals zij werkelijk is en zooals zij ook deze ellendige doorgang naar volledige vernietiging onherroepelijk moet passeeren. Deze episode is een inleiding naar haar dood en laat dien reeds als zeer aanstaande raden, een deel van het noodlotsmotief in het geheele boek volgehouden.
| |
| |
| |
II
Een veertig jaren her werd Eline Vere dan ook menigmaal als een voor jonge meisjes gevaarlijk en ontzenuwend boek beschouwd.
Maar wat is er in die bijna halve eeuw veranderd. De begrippen ‘jong en oud’ hebben zich tegenwoordig zoo gewijzigd dat men zich dagelijks afvraagt: ‘Hoe is het mogelijk dat wie veertig jaren geleden in alle opzichten de vrouw of de man van middelbaren leeftijd vertegenwoordigden, thans op gelijken leeftijd bijna niet meer opvallen als vijf en dertigof veertigjarigen. Het type van den middelbaren leeftijd heeft zich verjongd. Sport! dans! mode! cinema! Dat is er misschien kortweg het antwoord op. Mannen, vrouwen van veertig, vijftig jaren, hebben smaak gekregen voor tijdpasseeringen, die in Couperus' jeugd kinderachtige ongeoorloofdheden en onbetamelijkheden golden. Nu dansen, spelen die veertigvijftig jarigen als kinderen en als kinderen kijken ze plaatjes in de cinema, spellen ze de plaatjes in de cinema. En wat thans waarachtig jong is in jaren, hoe leeft het? Hoe leeft de op de scholen gestadig meer met kennis en weten volgeperste jeugd? Zij vliegt er op los op het genot van dans, cinema, spel in de open lucht zoodra het vrije uur geslagen heeft. De romantische mogelijkheid van oorlogs avontuur en avontuur in groot tourisme, met ontzaggelijke zeilbooten, in auto's en vliegtuigen, van de techniek die steeds nieuwe wonderen baart, dat alles doet de tegenwoordige jeugd grijpen naar de sterke emotie. En nu is het merkwaardig dat de tegenwoordige jeugd toch vaak leest en wel zeer goede boeken. Persoonlijk onderzoek in eigen omgeving brachten mij zelfs tot de wetenschap dat er op sommige scholen het meest gegrepen wordt naar werken van een paar Nederlanders die in aard en aanleg toch ver van elkander afstaan. Namelijk van Louis Couperus en van de Schartens. Zij, die door hun opleiding veel in de klassieken studeeren, verkiezen vooral Couperus, omdat zij hun leerstof in zijn romans uit de oudheid omgetooverd zien tot een werkelijke wereld, vol geweldige gebeurtenissen en allerlei avontuur, een wereld die dus voor hen in alle opzichten leeft.
Maar over een werk
| |
| |
als Eline Vere wordt verschillend geoordeeld, de tegenwoordige jongens en meisjes begeeren ook wel gaarne een zekere leering uit boeken waaraan zij hun volle aandacht geven. Nu is het vooral opmerkelijk dat zij in het leven van Eline Vere het gebrek aan noodzaak vlug beschouwen als de hoofdoorzaak van haar snel verval. En men zou er dus toe kunnen komen, om onze jeugd juist daarom een boek als Eline Vere als een soort spiegel voor te houden, al is dat de bedoeling van den schrijver zeer zeker niet geweest, en al zouden wij zelf dit niet doen omdat wij in de eerste plaats kijken naar het kunstwerk, het boek als zoodanig bewonderen. Maar komt het dan op nuttigheid aan voor sommigen of voor velen, welnu laat de jeugd dan zulk boek van het noodlot, als Eline Vere lezen om er uit te leeren dat er één ding allervoornaamst in het leven is: De noodzakelijkheid van strijd om het bestaan, van den strijd des wils juist tegen datgene wat altijd den grooten muil wijd open spert om er ons stervelingen jong en oud in te vernietigen, áls we niet oppassen. Geen wegdobberen meer dus in stuurlooze booten over donkere wateren naar regionen waar de rampspoed loert, maar Noodzakelijkheid als een strenge moeder herkennen en erkennen voor alles. Beseffen dat men zijn noodlot in een bereid-zijn-tot-den strijd op leven en dood, vastberaden naar de keel moet weten te vliegen. (C's eigen woorden in zijn opstel over Thérèse Raquin, Proza) met den onweerstaanbaren wil om overwinnaar te blijven.
Hoe het zij, onze jeugd van nu staat in enkele opzichten reeds dichter bij den levenskunstenaar Couperus dan een ouder geslacht wel meent. Zij zoekt naar het dionysische in het leven, naar het licht, den buiten, de koestering van zon in sport en spel. Zij kleedt zich graag los, luchtig en kleurig en net, om er lichamelijk frisch en welverzorgd en welgemaakt uit te zien. Kortom, zij zoekt naar het aesthetische blijde in het leven. Zeker wordt zij lichamelijk en daarmede ook geestelijk gezonder bij den dag en dagelijks weet zij zich aan den greep van het noodlot eener erfelijke belastheid, uitvloeisel van een eeuwen-lang-door-voorouders-min-achtenvan-alle-lichaamscultuur, met grooter energie los te wringen. Couperus zelf heeft in het leven dapper en strijdensgereed
| |
| |
tegenover de noodzakelijkheid gestaan en wist zich schitterend te handhaven, ondanks allerlei remmende omstandigheden. Wanneer onze jeugd dit beseft, en zeker weet, zal zij met meer zin dan ooit voor het aestetische en de blijheid in het leven, beter dan de jeugd uit 1890-1900 de figuur Couperus en zijn werken weten te begrijpen en waardeeren. Begrijpen wat de spiegel zegt die Couperus haar voorhoudt, waardeeren den dieperen zin, de wereldwijsheid in beschaafdste en schoonste vormen getoond. De moralist Couperus moet in later dagen stellig verstaan worden, en tusschen die regels, vol van de zwoelte dier decadente eeuwen, zal men de gestrenge vingerwijzing naar evenwicht herkennen. De stijl van Couperus is eigenlijk voor ieder boek dat hij schreef, een andere geweest. Ook Eline Vere heeft een geheel eigen stijl. Die schijnt later wel in De Boeken der Kleine Zielen terug te keeren, maar dat is toch niet zoo. Hoe veel verheven, hoeveel gesmaad is Couperus' stijl geweest. Als de een naar eigen meening op volmaakt afdoende manier bewezen, maar dan ook absoluut bewezen had, dat de stijl van Couperus eigenlijk niet deugde en in den grond weinig beteekende en geheel en al on-Hollandsch was, kwam er een ander die juist weer nagenoeg het omgekeerde aantoonde, en dat er zooveel geniaals in schuilde. Men zou er toe kunnen komen, wilde men de boeken van Louis Couperus in bepaalde stijlkleuren zien en ze daarin karakteriseeren, om ze aldus te onderscheiden:
De stijlkleur van Eline Vere: Het bleeke groen en het verwelkte roze van een laat-achttiende-eeuwsche markiezinnengewaad.
Noodlot: De kleur van het kolkende zeewater in de Noorweegsche fjorden waarboven zwarte wolken varen.
Majesteit: Een onwezenlijk afschijnsel der blauwiggoudige verten over de oude wereldzee.
Wereldvrede: Een schitterend Napelsch geel.
De Berg van Licht: Zondoorlaaide glans van vele marmers, goud en edele steenen, tegen een achtergrond van brand, bloed, ineenstorting en verdelging.
Antiek Tourisme: Een lied van fel-gele en roode tinten en van hemelsch azuur.
| |
| |
Iskander: De bliksemende gloed van gepolijst staal, dof goud, het dramatisch rood van een zinkende zon over de onafzienbaarheid van wijde delta's, tropische wouden en stroomen.
Maar tegen een dergelijke karakteristiek komen bezwaren en men zal, willen buitenstaanders, doch ook ingewijden eenig houvast hebben aan stijldefinities met betrekking tot Couperus' werken, precies en direct moeten zijn naar vermogen. Wat nu de stijl van Eline Vere aangaat moet aan Goethe's woord nog eens herinnerd worden: alleen degene die den tijd gekend heeft waarin deze of gene schrijver leefde zal dien schrijver volledig kunnen begrijpen. De stijl van Eline Vere is dusdanig aan het Den Haag uit de jaren van midden 1880-1890 verbonden, dat daarmede reeds in de eerste plaats rekening moet worden gehouden. De bezwaren die vele critici in dien tijd tegen het boek hadden, golden meestal juist on-Hollandsch, én on-Haagschheid en zooals reeds aangetoond, kwam die meening in de wereld door kleine uiterlijkheden die de schrijver in zijn werk bracht, vreemde woorden in de eerste plaats en andere volkomen ondergeschiktheden, waarover thans iedereen vanzelfsprekend heen ziet. Wie in dien tijd geleefd hebben, het Den Haag gekend hebben van veertig jaren geleden, weten dat Couperus juist in Eline Vere misschien wel het zuiverst Nederlandsch, het zuiverst Haagsch is geweest. Juist in den Haag konden meisjes van het type Eline leven, in de loome, droomerige atmosfeer van een zich ontwikkelende provinciestad, lang voor den grooten oorlog, die een geheel ander stempel op de residentie heeft gedrukt. Het verkeer was anders. Voor ons jongens was het een feest om op warme zomermiddagen eens niet dien langen weg naar Scheveningen naar het verfrisschende strand te moeten maken met onze geleidsters, maar om op de door twee sterke paarden getrokken hooge tramwagens te klimmen, op de balkons en dan zalig en van alle zorgen vrij te rijden langs de Promenade, het bochtige Scheveningen door, waar op het Badhuisplein de altijd even prettige tocht eindigde. Traag was het leven in die tijden en er was meer en vollediger aandacht voor de kleine dingen des dagelijkschen levens. Er
werd nog geflaneerd en ge- | |
| |
wandeld en Louis Couperus was een groot flaneur, alleen of met vrienden. Al scheen toen de auteur een beuzelaar die niet geregeld naar zijn kantoor of ministerie stapte, die blijkbaar slechts de uren door flaneerde, of in stille binnenkamers boeken las, wat schreef en uitging, er werkte reeds zoo veel en verscheidens in zijn geest. Doch in den tijd dat Eline Vere' voltooid was, waren het buiten Eline's samengesteld en door het noodlot boosaardig beetgegrepen zieleleven, de schilderachtige uiterlijkheden, was het de volmaakt zuivere kleine stads atmosfeer van het Den Haag uit 1880-1890, die Couperus voor zijn schepping inspiratie gaf en die de menschen nadat zij in ‘Het Vaderland’ Eline's einde hadden gelezen, elkander in de tram in hoogen ernst deed toefluisteren: ‘Weet je het? Eline is dood’, alsof er werkelijk een innig beminde uit den Haagschen kring was heengegaan. Beschouwt men de karakters der vele personages in het boek op zich zelf, dan zijn ze oppervlakkig beschouwd geen van alle bijster belangrijk. De volop nuchteren zullen Eline zelve ronduit onuitstaanbaar vinden met haar grilligheid en kuren, volkomen voorbij ziend het drama van haar zieleleven. Paul van Raat is ronduit een materialist, Betsy een onverdraagzame zelfzuchtige zelfgenoegzame, Henk een soezig, goedig vervelend type. Ja de meeste personen in het boek zijn eigenlijk wat men met een plat woord noemt ‘gewoon’ en eigenlijk niets interessant. De stijl der beschrijvingen van hunne ervaringen en van de omgevingen en omstandigheden waarin de ervaringen plaats hebben, drukt echter zijn stempel op het boek Eline Vere. Dadelijk, reeds bij de tableaux vivants vertooning, is er het scherp aangekekene in, dat de hevige bekoring heeft van het met doordringend waarnemingsvermogen opgeteekende, aanschouwde, en door-leefde menschelijke. Wat doet het er dan toe of de typen zelf als karakters onbelangrijk zijn? Wie op bladzijde
twintig aan Eline Vere meer intiem is voorgesteld in drie en twintig regels van voortreffelijk vertelde, fel-suggestieve beschrijving en ruim een bladzijde verder zich reeds met de grillige Eline heeft verzoend, met hare zenuwen, fijn als de vezelen eener bloem, al hare eigen-aardigheden, en slechts hevig belang stelt in hare verdere lotgevallen, die is reeds
| |
| |
door den in-dringenden, door den hevig insinuanten stijl van Couperus aangegrepen en vervoerd en hij wordt door den kunstenaar die zijn magische kracht tot het einde oefent, vastgehouden. En nu is het naar onze meening waarheid, dat ieder boek van Couperus een eigen stijl heeft, voortkomende uit het onderwerp zelf. Stijl in allernauwst verband zoowel met de karakters van de personages in den roman als met de beschrijving van de omgevingen waarin zij verkeeren. Natuurlijk was er groei in zijn stijl. Ongetwijfeld zou Couperus zijn Eline in 1915 heel anders geschreven hebben dan in 1888 als hij het dan nog had kunnen schrijven. Want de drijffeeren die een kunstenaar een boek doen componeeren zijn op vier en twintig jarigen leeftijd, dat hebben wij reeds aangetoond, heel andere dan wanneer hij ruim vijf en twintig jaar ouder is. Het leven zelf, ondervinding, ontwikkeling en levensomstandigheden hebben zijn smaak voor onderscheidene onderwerpen voortdurend gewijzigd. Eline Vere is dan ook geheel en al het werk in diens persoonlijken stijl van een vier en twintig jarige, die sterk door zijn omgeving en door de locale kleur van zijn stad beïnvloed werd: door de geluiden in het ouderlijk huis en het stadsgedeelte waar hij woonde, door de menschelijke ervaringen van naaste familieleden, van vrienden en kennissen. Want al is geen hunner te herkennen, ingewijden, en dat was allereerst de familiekring, wisten wel wie of wat den schrijver zijn stof verschafte. Uit brieven omstreeks 1887 is dat na te gaan.
henri van booven
(Wordt vervolgd.)
|
|