| |
| |
| |
Experimenten
I. Geld
De kamer is blinkende schoon, de pooten van de glanzende kast weerspiegelen in het glanzende zeil.
De lampen branden zachtjes.
Het is warm, aangenaam, afgesloten, geen onheil kan gebeuren.
De klok tikt.
Buiten in de straat, in de schoone straat, waar de Hollandsche wind waait, gaan verlichte trams voorbij. Auto's gaan voorbij.
Bij de buren speelt men piano: muziek van Beethoven. Buren? Menschen van àndere familie dan mijn eigene; een andere wereld, ook geborgen in een schoon gewasschen huis. Men kent ze niet, men weet hun naam. Naam?
Wonderen, onbegrepen begrippen, ongeziene wonderen, - eindeloos.
De gordijnen zijn opengeschoven, want hier is de derde verdieping en men kan dus niet inkijken vanaf de straat. Buiten, in de donkere lucht, is de maan.
Fluiten, fietsbellen, de geleidelijke toonladders van het tramgeruisch.
Er is koperen beslag op de laden van de mahoniehouten kast, de tea-cosy staat op den theepot, en de klok tikt.
Het is herfst, - de petroleumkachel brandt en geeft licht - hierdoor weerspiegelt heel groot op het plafond het kleinere, achtkantige roostertje, dat op de petroleumkachel ligt.
Ik ben aan het eind van een weg gekomen.
Kinderen maken hun schoolwerk. Ze zitten aan de rechthoekige tafel.
Een kaart van Afrika: Douala, Gabon, de Kaap.
| |
| |
In een Chineesch restaurant waren we eens, Jozef en ik; het was in Berlijn.
‘Ze zijn niet zóó verschillend van ons,’ zei Jozef, die zijn best deed met stokjes te eten, wat hem zoo goed lukte.
Zij! - ons! -
De krant.
Weet u al, dat Berkenteer Shampooing, o! zoo goed is voor uw haar?
Waarom gebruiken duizenden Niva tandpasta.
Groote ramp in Praag; in aanbouw zijnde huizen ingestort - gewonden - dooden.
Nacht. Westenwind waait langs het open raam van mijn slaapkamer. -
Geur van zee, van vochtige aarde.
Trein Amsterdam-Parijs.
‘Mevrouw, mag ik uw pas alstublieft?’
‘Gossie - Mijnheer! daar kan ik zoo niet bijkomen - hij is niet in mijn tasch, ik vergat hem erin te doen - ziet U, ik draag altijd al mijn papieren onder mijn corset. Moét u hem zien?’
‘Ja, Mevrouw. U gaat maar even naar het toilet, en haalt de pas te voorschijn. Ik kom dan zoo meteen terug.’
‘Ik kan het wel hiér doen - als de heeren niet kijken?’
De heeren verlaten de coupé.
De pas-beambte komt terug en de dame geeft hem haar pas.
‘Ik heb er hartkloppingen van.’ Ze kijkt ons allen even aan.
‘Ja, ik reis altijd - al dertig jaar lang - dit moet ik doen, anders ben ik niet gelukig.’
‘Altijd alleen?’
‘Ja. Mijn man is gestorven. Ik heb alles gezien, - ik was in Spa, Vichy - ziet U, het ééne jaar drie maanden in Spa, het andere jaar in Vichy. Ik was in Zwitserland, in de Riviera, in Tunis, - ik was overal, ik reis altijd.’
‘In Spa was ik ook. Maar het is er duur.’
‘Ja, maar het landschap is er heel mooi. Ja, en dan ga ik in
| |
| |
het hôtel beneden, weet U, - er is er ook een boven - dat bedoel ik niet, - ik bedoel, dat benéden, waar muziek is - want ik hou van muziek.’
Theedrinken. De man in livrei (ik zeg: ‘de man in livrei’, zooals ik zou zeggen: ‘de hoed’, enz.) is met de rinkelende bel door de corridor gegaan. De trein zwaait voort. De restauratie-wagen is twee wagens verder.
Theedrinken.
Ik zit aan een tafel met drie andere ik's en een ik heeft me bediend. Ik zit stil en zie mezelf weerspiegeld in den metalen theepot - dat is te zeggen, ik zie mezelf twee maal: één maal rechtop zonder hoofd, en éénmaal omgekeerd, ook zonder hoofd, en deze twee gestalten gaan in elkaar over.
De thee stroomt over den rand van den kop, op den schotel, de trein zwaait.
Ik ben veel vergeten - alles is nu nieuw - elk ding, elke kleur, elke vorm, elk wezen, - en soms is het vermoeiend. Ik geloof, ik ben zeker, dat babies soms heel moe zijn, en zooveel slapen, om uit te rusten van hun Titanenarbeid.
Paris.
Wakker worden.
Grijze zinkdaken, vochtig grijs van nachtdamp - grijze morgenlucht. We zijn gewend geraakt aan deze daken, - deze, en al het andere, het is allemaal zoo gewoon en standvastig en altijd hetzelfde - maar als men eenmaal het vertrouwen aan de onwankelbaarheid van het dagelijksche verloren heeft, dan gaapt ineens de weg voor ons - we weten niet meer of we wel werkelijk nog op vasten grond staan - ja, het is nog maar nét - - -
Waren we anders gevallen? Vallen we reeds? Het is zoo stil.
Ik denk aan een Vriend, die in Buenos-Aires woont, van wien ik gisteravond een brief kreeg - het is zoo stil - het is of alles, de geheele aarde, aan elkaar schuift, alsof er geen afstand is, of alles één punt is geworden - en daar is Buenos-Aires vlak naast mijn venster.
Het is zoo stil, - daar loopt iemand de trappen op, langzaam - de leuning kraakt, langzaam loopt iemand de trappen
| |
| |
op en stommelt tegen de treden - ik denk, het is een nachtcabaret-artiest, die thuis komt van zijn werk.
Ik ben op een nieuwe planeet.
Het is dezelfde als die, waarop ik geboren werd, maar daar ik haar nooit zág, zoo is ze nu nieuw voor me.
Er zijn profeten geweest, ze gaven ons menschen aan, hoe we leven moeten -
en we moeten geld verdienen, of op de een of andere manier aan geld zien te komen, tegen honger, tegen schaamte, tegen armoede, tegen onbekendheid, en tegen nog vele dingen.
Nu ga ik elken dag in den bijbel lezen.
De daken drogen op. Blauwe plekken zijn in de lucht gekomen, het is nu veel lichter. Vannacht droomde ik: ik stond op een dak, en ik zag een schaap aankomen; het liep vlug en sprong toen van het eene dak op een ander over, dat aan den overkant van de straat was. Het sprong dezen verren sprong zonder aanloop. Iemand, dien ik niet zag, zei tegen me: ‘Kijk, hoe goed een schaap springen kan.’ De droom was nog lang, en er kwamen menschen in voor, die ik ken. Maar ik wil daar nu niet aan denken.
Ik wil er ook niet aan denken, dat ik niet begrijp, wat ik in den bijbel lees - ik ga door erin te lezen.
Vlug aankleeden. Vlug ontbijten. Ik nam mee uit Holland een roomkaasje met komijnen, en dit eet ik op mijn brood.
Ik ga uit. Het regent. Ik neem een taxi. Door de straten rijd ik - straten - alsof de heele wereld straten was - alsof overal huizen waren, winkels, bars.
Ik kijk niet meer.
Nu zit ik op het kantoor van een zakenman, met wien ik zaken doe. Dat is te zeggen - hij doet de zaken en ik kijk toe - ik geef hem geld - we deelen den winst.
‘Ik heb het heel druk, ik ga de fabriek ergens anders heenbrengen, waar het voordeeliger is -
zeventienduizend,
een half millioen, -’
Isaac heeft een eenvoudig kantoor, bijna arm, maar ik zit er goed. Nu telefoneert hij, in 't Russisch - ik versta niets - hij lacht, en hij heeft een kindergezicht.
| |
| |
‘Daar in die plaats, waar ik nu de fabriek wil heenbrengen, werken alleen mannen, voor de vrouwen is er geen werk - en ik kan juist vrouwen gebruiken, huisarbeidsters, dus - -
130 K.M. van Parijs -
70 K.M. van Parijs -
als u eens wist, hoe ik begónnen was! -
Kijkt u hier, ziet u - deze knoopen? Ze hebben altijd hun waarde. Ik heb nu een machine gekocht voor knoopfabricatie - heb er andere machines voor verkocht, omdat er anders te weinig plaats was - maar deze knoopmachine rendeert!’
Wat willen de profeten van ons? We lezen, wat ze zeggen.
‘Maar u verstaat niets van zaken.’
‘Ik begrijp wel, wat u vertelt, maar - - in elk geval, ik vind het alles goed, zooals u het doet en zoo krijg ik weer geld.’
We lachen.
‘Au revoir - het beste - groet uw vrouw.’
‘Au revoir - ik telefoneer u dan op.’
In de natte straten - menschen met of zonder parapluie, druipende honden. -
Iemand, achter me, loopt hard en staat stil en pakt mijn beide schouders - als een kwajongen. Het is Isaac weer.
‘Ik heb me vergist in den datum - het is een maand later - het is 15 December en niet November, - het kon ook niet anders.’
We staan stil, ik kijk hem aan.
‘O - in orde,’ zeg ik na eenig nadenken.
Isaac lacht verlegen en ik kijk naar hem.
‘Is het goed?’ Zijn oogen kijken me recht aan.
‘Ja. - Gaat u mee lunchen?’
‘Ik kan niet. Mijn vrouw wacht me.’
We groeten elkaar tot afscheid.
Ik fluit een taxi.
Ik weet, dat Isaac me de baas is.
‘Boulevard Clichy,’ zeg ik tegen den chauffeur, ‘vlak bij hôtel Radio’ en ik stap in.
Ik weet, dat Isaac alles weet van onze zaken, en dat ik er niets van weet. Hij regeert me, hij geeft niet om geld - ik geef om geld, ik wil veel hebben; en ik gebruik hem, den Jood,
| |
| |
om het me te verschaffen. Ik benut zijn geld-intelligentie en geld-onverschilligheid. Hij beheerscht me en hij heeft er het recht toe. Hij is mijn Meester, hij haalt het slechtste uit me en toont het me, en ik haat hem daarom.
Isaac heeft me veel geld doen verliezen, ik heb hem uitzuiger genoemd, maar ik had onrecht.
Boulevard Clichy. Restaurant Franco-Italien, Scanavino.
‘Château aux pommes.’
‘Et un cuatro de barbera?’
‘No, gracia, pas de vin.’
Château aux pommes.
Ik wacht tot ze gebakken zijn - en ik kijk rond, en plotseling zie ik niets meer, ik kijk en zie niets - ik luister, ik hoor een zee, - en dan ben ik als diep onder in den oceaan - in duisternis, in stilte, en ik kán niet naar boven. -
De eigenaar komt bij mijn tafeltje. Hij geeft mijn hond een been. -
‘E bello,’ zegt hij lachend; hij streelt Tiger.
Men praat Italiaansch, ik versta deze taal niet - menschen praten, en ik begrijp niet, wat ze zeggen - ze spreken vurig over iets, ze maken bewegingen met hun handen en armen, ze beschrijven iets.
Mijn wereld is uit elkaar gevallen. Een andere is er nog niet, ik verwacht ze. Ik heb mijn leven lang gekeken en niets gezien. Ik kijk nog steeds en ik zie niets, - ik luister, en weet, dat ik niets hoor. Menschen spreken onbegrijpelijke woorden, honden blaffen, auto's, trams, alles maakt geluiden.
Dit is goed en wel, en ik kon eigenlijk blij zijn. Maar ik ben stervende en dit is pijnlijk. Het is, meen ik, begonnen met mijn derde jaar, of misschien nog eerder, ik herinner me dit niet duidelijk. Men kan het ook leven noemen - het doet er niet toe, hoe men het noemt - het blijft pijnlijk. Er zijn verdoovingsmiddelen, als: voldoende eten, bontmantels, aardige honden, eer, kunst, liefde tusschen twee menschen, plicht en voldoening, hard werken, enz.
Zoodra deze dingen niet dáár zijn, ziet men weer in de oneindige leegte, die men vreest, en om verschillende redenen verfoeit.
| |
| |
Château aux pommes - warm en dampend.
Tiger springt op tafel - ik maak hem snel zijn bord klaar, om zelf rustig te kunnen eten. Het is erg goed, en dan bestel ik toch nog wijn en het is prettig zoo lekker te eten.
‘Paris-midi! - M'sieurs, dames!’
Ach, zoo'n arme vrouw. -
‘Chaque créature révèle Dieu,’ -
Ik staar op God - overal - aldoor - en ik vind Hem soms leelijk en afstootend, men zou genoeg van Hem krijgen - of is Hij dat niet?
Of kijk ik verkeerd?
Heb ik niet gelezen in den bijbel, dat we God zoeken moeten met het geheele hart? Maar als we Hem nu vinden zouden, en Hij blijkt verschrikkelijk te zijn? Want nu ik eenmaal begonnen ben, Hem te zoeken, heb ik hoop, dat het een groot geluk voor me zijn zal, Hem te vinden - alsof Hij een in lang niet geziene Vriend ware - alsof Hij dát ware, waarom we eigenlijk geboren zijn om te vinden, - Dat - ons Verlangen - onze Bevrediging, die haar extase in den dood zal vinden.
God zoeken met het geheele hart.
Zou men kunnen zeggen: God afwachten?
In de krant staat vandaag:
Le gouvernement en face de la politique qui recommence. -
Bladen vol gedrukte woorden - zeven kolommen op elk blad - zes bladen zoo. -
Ik wil niet meer lachen als anderen lachen - òmdat anderen lachen. -
Er is vandaag in de gevangenis een man gestorven, die vele vrouwen vermoord heeft. Men schrijft hierover in de krant. Bijna alle menschen in een stad lezen kranten.
Een Russisch cabaret.
Russische balalaika-spelers, gekleed in lichtblauwe Russische blouses, wijde donkere broeken, hooge roode laarzen.
Een Russisch Zigeunerkoor.
De wanden zijn bedekt, strakweg en aangenaam eenvoudig, met oranje getint fluweel.
Een neger staat bij een tafel en maakt Turksche koffie - ‘qui porte bonheur,’ zegt hij.
| |
| |
We eten. Ik zit naast een Russische vrouw, een vriendin. Ze heeft klare oogen en een voorhoofd, dat glanst, een glanzend voorhoofd, ja - glanzend, ik weet geen andere uitdrukking, ik vind ze goed. Ze is stil en rustig, en ze heeft verdriet, heeft ze me verteld. Maar daar praten we niet over - we spreken weinig - we kijken om ons heen, naar de anderen, we luisteren naar de muziek. De neger maakt behoedzaam koffie. Hij komt naar ons tafeltje en zet de koffie neer.
‘Heeft u ze goed gemaakt, zoodat ze geluk brengt?’
‘Ca porte bonheur pour toute la vie,’ zegt hij, en zijn tanden schitteren hel in het donker getinte gezicht.
Ik kijk naar Nadia; ze glimlacht.
De eigenaar Tsatskine zet zich aan onze tafel en ik vertel hem, dat de koffie me geluk zal brengen voor het heele leven.
Tsatskine glimlacht. ‘Il vous a déjà roulé,’ zegt hij, en in zijn gezicht is dát, wat ik opmerk bij menschen, die leven met goeden wil, doch zonder gelukkig te zijn. Ze leven, ze loopen recht en ze doen hun werk en hun wenschloos zijn is als een weemoedige zwaarteloosheid.
Misschien is het heelemaal niet zoo, misschien maak ik maar een beeld voor mezelf, omdat het me bevalt.
‘Zingt u vanavond?’ vraag ik. Want hij is zanger.
‘Nee - ik kan niet werken als eigenaar en tegelijk als zanger - dit is te veel werk. - Is het eten goed?’
‘Uitstekend’, ik glimlach en hij glimlacht ook. Hij staat op.
‘Blijf nog wat bij ons,’ zeg ik.
‘Neen - ik kan niet.’ Hij gaat gasten tegemoet. We luisteren weer naar de muziek.
‘Ik kan niet praten vanavond, ben ik vervelend?’ vraagt Nadia.
‘Neen, het is altijd prettig met jou te zijn.’
‘Met jou word ik rustig. Ik was voorheen zoo nerveus.’
Ik verwonder me. Ben ik zelf niet onrustig, vol wenschen, begeerten, beweging? Hoe kan iemand bij mij rust vinden?
‘Ik begrijp het niet,’ zeg ik, en tegelijk begrijp ik het: ‘Het is misschien, omdat ik van je hou.’
Nadia glimlacht en knikt.
We willen opstaan om weg te gaan, maar Tsatskine komt naar ons toe en ik kijk weer naar zijn stille gezicht.
| |
| |
‘We hebben goeie numéro's, blijf nog wat - of heeft u haast?’
We blijven.
Tsatskine neemt het boek, dat op mijn tafel ligt, en dat ik meenam, om Nadia te toonen. Ik vond het zoo goéd. Nu vind ik het niet meer goed.
‘Dit boek maakt me treurig,’ zegt Tsatskine en hij legt het weer neer.
‘Kent u het heelemaal?’
‘Ik las het een paar jaar geleden.’
Een dame gaat bij de piano staan; ze zal gaan zingen, Russische liederen.
Nadia en ik zitten goed, en alles is aangenaam, en ik ben me bewust van mijn blindheid, maar ze kan me op 't oogenblik weinig schelen.
De zangeres heeft gezongen, men applaudiseert.
‘U heeft Tiger meegebracht?’
Tiger springt op en Tsatskine neemt hem in zijn armen, en zijn gezicht wordt heelemaal blij.
We zitten nog eenige uren. We nemen champagne en zien verschillende nummers. Het Russische koor zingt en komt dan aan ons tafeltje zitten. Ze drinken op onze gezondheid op zigeunermanier: Tanja, de eerste zangeres, vult mijn glas vol champagne en houdt het vast, nadat ze het op een omgekeerd bord heeft gezet. Ze begint te zingen en herhaalt verscheidene malen mijn voornaam. Dan neem ik het glas en drink het in één teug uit, terwijl het heele koor me een gelukkig, lang leven toezingt.
Ze doen hetzelfde voor Nadia.
We leggen geld neer. De Zigeuners danken vroolijk, en gaan naar een andere tafel.
Tsatskine zingt ook nog.
Nadia en ik gaan weg. Tsatskine begeleidt ons, en hij draagt Tiger, van wien hij lang afscheid neemt.
In een taxi, temidden van andere taxi's - ik kom niet voorwaarts - hel blaast het licht van den Moulin Rouge - Mistinguett, Earl Leslie, - we gaan nu langzaam vooruit - ik kijk in andere taxi's - twee menschen omhelzen elkaar, ik
| |
| |
zie een mannenrug en een blond vrouwenhoofd - in een andere taxi zit een man alleen, hij zit heel stil en kijkt niet op, hij kijkt naar beneden, zijn gezicht is treurig, - we gaan sneller vooruit - voor het café du palmier staat een prachtig gebouwde neger in avondkleeding, ik ken hem, we werkten tegelijkertijd bij Zelli's - nu gaat mijn taxi vlug vooruit, door de rue Fontaine, het is lekker in een vlugge taxi te zitten, en over asphalt-straten te rijden, lekker is het, en al het andere, dát, in de straten, in de huizen, wezens als ik, ik's, - het kan me niets schelen, - het is lekker in de taxi.
Op de grands boulevards is een groote cinema, op den hoek van de Chaussée d'Antin, - boogvormig, hel verlicht: Paramount.
Ik ga trappen op en dan zit ik in de groote zaal, boven, en ik zie het plafond, dat donker is, met zacht lichtende gekleurde glazen, als reusachtige opalen, - en ik kijk naar den film, waar menschen geruischloos, spraakloos, bewegen - bewegen - ze lijden - het is een tragedie -, ze vermoorden, ze weenen, ze hebben lief, ze lachen, ze worden veroordeeld - ze maken veel bewegingen. -
Ik kijk naar de menschen naast me - rechts zit een vrouw, ze heeft haar arm om den hals van een man naast haar - links zit een man, hij heeft zijn arm op de leuning van mijn kant gelegd.
Ik kijk naar den film - ik krijg gevoelens, - ik lijd mee - ik lach mee - en ik kijk weer naar de opaal-lampen boven me. Het verveelt me hier. Ik sta op en moet in het duister langs vele menschen, die met moeite opstaan.
Ik ben buiten - het is koel - ik zie de boulevards - rijen huizen, en boomen, en lichtreclames, auto's, autobussen, gesloten verlichte winkels, menschen, die loopen, voortloopen, steeds voortloopen, evenals ik - de lucht is prettig koel na de warme cinema-zaal, - ik loop langs de boulevards, ik zoek God. ‘U zoekt God? Dat kan men niet. God is in ons, die is er, dien zoekt men niet -’ dit heeft Tsatskine tegen me gezegd, kort geleden, toen ik laat 's avonds in zijn cabaret zat en we samen praatten. Ik had hem verteld, dat ik God zocht.
Weg met alles - met God zoeken - wat beteekent dat? - trouwen, huisvriend, cocu, - de film is me nog in de gedachten
| |
| |
- woorden zonder beteekenis. Beteekenis is onuitsprekelijk.
Het is prettig te loopen, te kijken. -
Ik loop langzaam door - rue d'Antin - place de la Trinité - rue Blanche, die lang en donker is - place Blanche - Moulin Rouge - en dan is het ineens niet meer prettig - rue Lepic. -
De dag spreekt met vele stemmen en -
Thuis zit ik stil, ik zit heel stil en dit is alles, ik heb brieven willen schrijven, maar ik doe het niet, ik zal het morgen doen, ik wil nu stil zitten.
En nu kan deze wereld me nieuw zijn, urenlang - en plotseling vind ik mezelf terug in de vroegere, en ik zie, dat ik er allang in terug was, en ik merk het pas nú.
Ik lees de profeten.
Toen ik zeven jaar oud was, begon ik ze te lezen en nooit zijn ze me opgevallen; ik las ze, zooals ik mijn ontbijt at of sliep - ook het ontbijten en slapen viel me niet op.
En dat het mogelijk is, dat al deze dingen beginnen me op te vallen, en dat ik me dan ineens weer bevind op het vroegere bekende terrein, dat slechts schijnbaar bekend was. Ik kan geen ruinen aanzien, ik sterf als ik ernaar kijk en ik wil niet sterven. En als ik de ruinen niet aanzie, wat dan? Dàn is zelfs sterven beter dan dit.
Kiezen tusschen twee verschrikkingen.
De ruinen zijn beter - ik weet het. -
Wat weet ik? -
Ik ben uitgenoodigd op een trouwpartij - een vriend en een vriendin van me gaan trouwen. -
Ik heb een gelukwensch getelegrafeerd - trouwen! - ik wilde wel getrouwd zijn - een huis, brandende lampen, een paar armen, die altijd daar zijn om in te huizen; niks zeggen en je prettig voelen. -
‘Weet je, dat ik heel veel geld heb overgehouden van mijn laatste zakenreis!’ met groote oogen kijkt Ernst me aan.
‘Hoeveel?’
‘Tweeduizend pesos! Wat een som, hè? Ik had nog nooit zooveel in mijn zak.’
‘!!’
| |
| |
‘Maar er blijft natuurlijk niets over, als ik al mijn schulden heb afbetaald,’ zegt hij rustig.
We eten bij Tsatskine.
Tredmolen van Parijs - het is geen tredmolen meer, het is een marteling.
Tsatskine is even bij ons komen zitten.
‘Drinkt u champagne met ons?’ vraagt Ernst.
Ik schenk Tsatskine reeds in.
‘Madame - u weet, dat ik niet drink.’
‘U drinkt niet?’ zegt Ernst.
‘Hij drinkt niet, hij heeft niet lief en hij rookt niet,’ zeg ik strak.
‘Ik heb mijn zaken.’ Tsatskine lacht verlegen.
‘Naar de hel met je zaken,’ zeg ik, ‘gáán ze dan werkelijk?’
Tsatskine kijkt me zacht aan, - ‘ik hoop het.’
Zijn oogen zijn klaar, maar zijn mond trekt even spottend.
‘Naar de hel met je “hoop” - ik zeg ook geen “u” meer, ik zeg je dat je geen zakenman bent, je bent een droomer, je hebt een mooie stem, je zingt met dát in je stem - je kan het “gevoel” of anders noemen - omdat je dat niet bezit.’
Tsatskine kijkt me steeds recht aan.
Tiger, mijn kleine hond is gestorven. In mijn verbeelding is hij aldoor daar, maar in werkelijkheid is hij er niet meer.
Ik heb het cabaret van Tsatskine gekocht.
Ik zoek God en ik koop een cabaret. Hiervoor zijn redenen - oorzaken -
Soms vergeet ik, dat ik op onbekend terrein ben, dan doe ik gewichtig en zeker en overtuigd en gewoon en zooals het hoort en bega domheden; eigenlijk bega ik op deze manier niets dan domheden.
‘Iljusha, alsjeblieft, voor morgen: 50 plakken ham, 5 bussen kielki, 5 bussen sprot, 20 peren, sla, mayonnaise, 10 kippen, 2 flesschen Vodka. Is de Zoubrovka op?’
‘Oui, Madame.’
‘Is er iets over van gisteren?’
‘Non, Madame.’
Er is nooit iets over van gisteren.
| |
| |
De chasseur staat voor me.
‘Iemand wil u absoluut dadelijk spreken.’
Ik ga in de hall.
Iemand staat daar en spreekt me aan.
‘Wilt u een zeer voordeeligen koop sluiten?’
‘??’
‘Een Russisch billiard - voor 8000 francs, - een reuzenkoopje voor u. U máákt er dit huis mee, - U begrijpt, het is enkel nadeel voor me, maar ik doe het voor u - u kunt er uw fortuin mee maken.’
‘Dank u, ik kan het niet koopen, ik heb er geen plaats voor.’ Ik ga weer naar de keuken.
‘Ja, Madame en ziet u, - er is een groote rekening van den groentenman, hij maant al eenige weken.’
‘Maar ik betaal elken dag de groenten!’
‘Ja, maar dit is - ziet u - het is - hij maant elken dag -’
‘Als hij weer komt, roep je me.’
‘Jawèl, Madame, - en - eh - over het orkest - mógen ze thee hebben of niet?’
‘Natuurlijk moeten ze thee hebben.’
‘Ja - maar elk oogenblik zijn ze in de keuken - en zuipen thee -’
‘Hoeveel glazen?’
‘Wel vijf glazen elk - als het niet méér is -’
‘Niét waar, Madame, hij liegt!’ - De pianist staat naast me.
We trachten elkaar te verstaan. Maar het lukt niet. Iljusha wil geen thee meer geven en pianist houdt vol dat het een schande is, op een droogje te zitten, van 's avonds 7 tot 's nachts 3 uur.
Ik ben het eens met den pianist.
‘Elken avond voor het orkest 2 flesschen wijn,’ is mijn conclusie.
Iljusha grijnst. De pianist verdwijnt vlug.
‘Ziet u, Madame - deze groentenman -’
‘Ja - ik zal met hem spreken -’
‘En dan is de pan voor de bortsch heel slecht - gisteren waren we er ziek van.’
| |
| |
‘En vandaag?’
‘Vandaag ook - kijk -’ Hij toont me de groote koperen soeppan, die zwart is van binnen.
De kok raast plotseling uit de bijkeuken: ‘Kaméél! Vuilnis, dat je bent!’
Dreigend staat hij voor Iljusha, die hem met vastgeklemde kaken aankijkt.
Wat er aan de hand is, ontgaat me. ‘Iljusha?’
‘Kaméél! Drek! Dat je - - -!’
Ze vechten. Ik loop achteruit en kijk. Ze vechten, de twee Caucasiërs. Ze vechten zoo overtuigd - de kok is veel sterker dan Iljusha.
Ik haal mijn kleine revolver te voorschijn.
‘Iljusha! dadelijk ophouden. Ignacio!’
Ze kijken met verdaasde gezichten, en ze houden stil, - ik had het niet verwacht.
‘Madame -’ jammert Iljusha, ‘kleine Madame, - dat u zóó iets doet!’
‘- 10 diners complets - 2 haringen - vlug!’
Een garçon staat nerveus in de deuropening. De kok snelt naar de kachel en begint de soep op te scheppen - hij vloekt en zijn handen beven. Iljusha staat apart, hij snijdt aan een stukje hout en hij kijkt niet op.
‘Heeft u de wijnrekening gecontroleerd?’ vraagt me de caissier.
Ik zet me naast hem en lees de wijnrekening en controleer, met het boek. Het orkest speelt en zingt:
Het is een Russische romance.
‘Heeft u wat kleingeld?’
‘Hoeveel?’
‘Twee duizend francs.’
Ik geef twee duizend francs.
‘Madame?’ zegt de chasseur. ‘Er is iemand om u te spreken.’
| |
| |
‘Wie?’
‘Hij zegt zijn naam niet.’
‘Hij kan naar den duivel loopen. - Deze wijnrekeningen kloppen niet, hoe kan ik hier controleeren? Iljusha vertrouw ik, en hij alleen heeft den sleutel van den wijnkelder - ach!’
Ik vervloek alles.
‘Is u moe?’ De caissier legt zijn hand op mijn arm.
‘Ja! En begreep ik hier maar iets -’
‘U deed beter dit huis te sluiten.’
‘Ja.’
Mijn orkest speelt zoo goed vanavond. De wijn werkt. De twee balalaika-spelers, mooie jonge kerels - lachen me toe.
Ik neem een vodka.
‘Maakt u me een sandwich met kielki?’
‘En met veel boter erop,’ zegt mijn Maître d'hôtel glimlachend, en hij snijdt zelf de sandwiches. Hij was kolonel in 't Russisch leger. Nu is hij Maître d'hôtel in mijn nachtclub.
Hij maakt mijn boterhammen met visch, schenkt me zelf de vodka in, en zet alles voor me neer, lachend.
‘Voilà, p'tite Madame - de sandwiches zijn wat groot uitgevallen, maar u moet goed eten.’
C'est ça - ze houden van me hier, maar ze weten ook wel, dat ik 'n stommeling ben, die zijn eigen graf graaft.
Ik eet en drink en vraag meer vodka.
Nu wordt alles mooi.
‘Maakt u een heeten grog voor den garderobier?’
‘Hij heeft er al een gehad, Madame.’
‘Heel goed, dank u.’
De garderobier is een oudere man met langen grijzen baard. Hij was bezitter van een groote fabriek in Moscou. - Steeds van goed humeur, hangt hij mantels en hoeden op, geeft beleefd nummertjes af, en ontvangt dankbaar zijn franc-stukken. Hij komt 's avonds om zes uur, en veegt dan eerst den vloer aan, rustig en conscientieus.
Hoe ik ze bewonder, hun stilheid, hun goeden wil, hun zoo geheel niet doen, alsof ze eenmaal direkteuren of officieren waren - ze zijn vriendelijk en doen hun ondergeschikt werk zoo goed. De garderobier drinkt graag, hij schijnt dit noodig
| |
| |
te hebben. Als hij 's avonds zoo stralend binnenkomt en me goeienavond zegt met overstroomende teederheid, en zegt, dat hij me nooit vergeten zal, dat ik zijn zonneschijn ben, - dan heeft hij weer gedronken.
Hoe heb ik daar geleefd! Ik wou geld maken. Het schijnt, dat ik het niet kan, niet op déze manier. Ik had geen nachtclub, ik had een weeshuis. En ik zocht God niet meer - ik zocht geld en een beroemden naam voor mijn huis.
Er waren nachten, dat ik twee beefsteaks in de keuken had, en dat de zaal vol liep, - en er waren nachten, dat ik 20 eenden had laten braden, en er kwam niemand, niet dién nacht en vele nachten daarna niet. Na twee maanden moest ik sluiten, want mijn geld was op. Nu moet ik weer nachtcabaret-danseres zijn, voor 40 francs per nacht.
Nu komt het erop aan, wat het zwaarste weegt, - nu, nu er geen geld meer is: deze sluier tusschen mij en het leven, het onbekende gevaar. Nu komt het aan den dag, wat belangrijker is voor me:
God te vinden of
lekker te leven.
Kon ik maar beide doen. Misschien gaat het.
taï aagen-moro
(Wordt vervolgd.)
|
|