| |
| |
| |
Episode
Zelfs de grootste geesten hebben tenslotte een schrijfwerktuig en papier moeten nemen, als ze iets wilden neerzetten. Dat moet dan wel zoo, al wil je ook niets doen, om je geschrijf te forceeren. Zonder deze eerste beginselen komt er nooit iets. Ik zou nu ook liever uit het raam hangen en kijken of Mark komt, Mark, dien ik uitgekozen heb om m'n hart voor uit te storten. Maar al is hij ook nog zoo gloednieuw en vol goede voornemens ten opzichte van opofferingen, die hij zich zou willen getroosten om me te winnen, heelemaal betrouwbaar is hij natuurlijk niet.
Ik zou boordevol blijven en na een langen wachttijd onbevredigd van het raam weggaan. Zoo vol, zoo vol en zonder troost, of zelfs maar voldoening van het uitgeschreven te hebben.
Merkwaardig toch, dat je zelfs voor je eigen ik niet eerlijk bent en het leege leven zoo graag met gevoel en intuïtie aankleedt. Zoodra ik den brief had, dacht ik in m'n herinnering den Zondagavond af. Ja, ik had me onrustig gevoeld, nietwaar? Als 'n voorgevoel was 't geweest! Ik was, weliswaar, bang voor m'n eigen brieven - de zijne en afschriften van mijn antwoorden, die thuis lagen en gevonden konden worden - maar een kleine vergissing vergeef je je onderbewustzijn wel.
Nonsens, hoor! Zondagavond, die malle avond..... Maay, die tenslotte niet alleen durfde slapen in 't leege huis en mij kwam halen voor nachtgezelschap.
De huiver begon eigenlijk al op de trap, toen de deur in 't slot viel en Maay, van gast plotseling gastvrouw geworden, 't licht aandraaide.
‘Vreeselijk voor Mies’, realizeerde ik, ‘haar leven lang in een leeg huis te komen!’
‘Om gek te worden’, zei Maay.
| |
| |
‘Mies is waarschijnlijk niet zoo sensitief als wij’, troostte ik ons leedgevoel over Mies.
De leegte werd al erger in de groote, ruime, slecht gemeubelde kamers, met veel licht en geen overgordijnen. Kaal. Je vond jezelf ook zoo kaal ineens, en probeerde, als voor steun, contact te krijgen met elkaar.
Niet zeer geëigend, maar wel verklaarbaar, zijn we toen maar griezelverhalen gaan opdiepen. Maay, literair als ze is, zorgend voor 'n compact, krachtig spreken, met 'n hyper-nerveuze, tot het uiterste volgehouden spanning en 'n geweldige climax, die je huiveren deed.
De kasten en deuren kraakten en piepten hoorbaar. Nachtgeluiden.
En ik, heelemaal niet literair, vertelde benauwende droomen, wijdloopig en draaiend om ieder detail. Herbeginnend, aandikkend en wéér huiverend bij 't opnieuw beleven ervan.
Toen 't twaalf uur was, was ik zelf zoek. Ik greep me vast aan de reëele dingen om me heen en onderdrukte een gevoel van wantrouwen en onbekendheid tegenover Maay.
Ze vertelde onderwijl haar droom van een man, die 't lijk van een meisje droeg, het in een hoek gooide en verdween. De man was als de belichaming van het kwaad geweest en het zien van hem gaf haar een zóó hevig en reëel angstgevoel, als ze nooit wakend had. Ze boog zich over het meisje en herkende zichzelf.
Ik stak de zooveelste cigaret op en voelde m'n armen trillen.
Er ging een tram door de stille straat en in de kamer naastaan klepperde de deur. We schrokken beiden. Ik probeerde mezelf gerust te stellen door mezelf uit m'n gedachten te verdringen, vertelde toen op mijn beurt een comischen droom.
Maar Maay griezelde liever. Ze beschouwde het verhaal literair aan alle kanten, verwierp het zonder me te kwetsen, en begon aan haar perioden van zenuwstoringen, Dit voor ons beiden bekende, zooal niet vertrouwde terrein, werd aan alle kanten afgegraasd, en toen het drie uur was, durfde ik niet meer naar bed. Ik was nog steeds verrukt over Maay, het wantrouwen en de onbekendheid gaven er een bijzonderen prikkel aan.... Maar ik was bang voor mezelf en het huis, dat ‘be- | |
| |
zocht’ was. Ik weigerde nu ook zelfs maar één klein droompje aan te hooren of te vertellen, en de zenuwstoringen lagen zóó bij de hand, dat ik me maar even in mezelf had te keeren.
Maay danste toen voor me, een Spaansche sjawl om haar jongenslijf, en ik voelde me te kort gedaan, omdat zij zich uiten en haar angsten wegdansen, wegzingen of wegschrijven kon, terwijl ik geboren ben met een ziel, waaraan de handen ontbreken.
Dát is waar, toen ik om half vier naar bed ging, kon ik niet slapen.
Greet had toen mijn brief gevonden in den binnenzak van het goed onderhouden pak haars echtgenoots. Ze borstelde het af, of aasde op een torntje, zooals ze honderdmaal daarvóór deed en nog meer keeren daarna zal doen. Ze zocht niet met opzet, dat ligt niet in haar lijn. 't Zou kunnen, dat ze van nu af begint te zoeken, ze zou dit kunnen leeren door dezen vondst. Maar Balthasar, op zijn beurt, zal nu weer juist genoeg geleerd hebben door het echtelijk onderhoud met de ‘ontspanning’ er na, en de oorzaak ervan, om nooit meer brieven in z'n binnenzak te laten zitten. Hij zal, in 't vervolg, tegen iedere nieuwe amourette zegen: ‘Je moet geen brieven aan me schrijven, want dat is gevaarlijk.’
Er zullen nog wel meer mislukkingen volgen, na mij, ondanks de ‘ontspanning’, waar hij zoo naïef mee in zijn sas is, dat hij er zelfs in zijn ‘afscheidsbrief’ niet over zwijgen kan....
In ieder geval, ik sliep niet en was bang en liet het licht aan. Toen sliep ik wéér niet, omdat het zoo licht was, en alle verschrikkingen van den avond werden beelden. Tenlaatste, bij de herbeleving van Maay's dans, bij 't rythme van haar castagnetten, sliep ik in.
Gisteren heb ik heelemaal niets ‘gevoeld’. Ik stond in de keuken en maakte balletjes gehakt. Als je met koud water er een beetje aan boetseert, worden het gave, ronde balletjes zonder kuilen. Kuilen mogen er niet in zijn, want dan gaan ze stuk. Het is half koe, half varken geweest en nu is het gehakt. Zoo doen ze dat, tegenwoordig.
| |
| |
Vroeger ging de man, gehuld in dierenhuiden, op jacht en de vrouwen bewerkten het land. De mannen vonden het fijn op jacht te gaan; de vrouwen vonden het - als ze durfden - niet fijn om 't land te bewerken. Als de mannen thuis kwamen met buit, moesten de vrouwen hen bewonderen. Als ze niet bewonderden, kregen ze slaag, en daarom bewonderden ze maar liever wel.
Zoo ontstond de opvatting: ‘'t sterke en 't zwakke geslacht’. Wat de man deed, als hij jaagde en vocht, heette moed. Wat de vrouw deed, als ze baarde en werkte, heette natuur. 't Eerste bewonderde je, 't tweede verdroeg je, met mate. Als de vrouw 't niet winnen kon, praatte ze. Dan won ze 't altijd wel. De man kon dat niet aanvaarden en sloeg maar weer. Dan kreeg hij toch ook gelijk, want ze hield haar mond.
Dat is nog wel zoo, allemaal, maar er is nu een beetje politoer over gekomen. Die politoer heet cultuur of conventie of humaniteit.
Als je gehakt braadt, wordt je draaierig. Gehakt braden is niet naarder dan stoffen en zuigen, maar 't is allemaal naar genoeg om je onpasselijk te maken. Ook als er nooit geld is voor iets en Tom last heeft van ‘het morgen’ en Liselotte je doorzaagt met haar gevraag. Een Amsterdamsche étagewoning is ook zoo'n bekrompen ruimte, met veel te veel muren om je heen van allemaal kleine, verschillende vertrekken. Er zijn ergens bosschen en weiden en dieren, maar nauwelijks merkbaar. Als je ook maar even de hand, waar je je heimwee al acht jaar onder probeert te houden, opligt, springt het er uit en grijpt je. 't Vliegt, 't bonst tegen je op en je moet gaan zitten. Nu is je keel een weeë, pijnlijke plek, waar iets klopt en trilt, dat pijn doet en je benauwd maakt.
Het gehakt is klaar, al was het, door de bevlieging, bijna te hard gegaan. Je loopt bevend door het huis en bent bang jezelf en de omgeving, de toekomst en de omstandigheden te realizeeren. Je wilt ook niet aan 't heimwee denken en maakt je wijs, dat je fijn zit en dat je cigaret je goed doet. Ja, het leven gaat zoo wel. Je hand is 'n vreemd ding aan een lang, veel te smal ander vreemd ding, dat weer aan een schouder
| |
| |
vastzit. Van binnen ben je vies. Er is veel roods en vleezigs, en 't is je volmaakt vreemd. 't Beweegt allemaal op zichzelf, je kunt er niets aan toe of af doen. Ja, Tom of een ander, kan je bevruchten, maar dat is ook weer raadselachtig op zichzelf. Je weet er eerst niets van, dan wordt je onpasselijker dan gewoonlijk en dat noem je zwangerschap.
Nee.... 't was een heel gewone dag gisteren en ik maak me niet wijs, dat ik ongerust was, over wat dan ook. Het zou wel vleiend zijn voor je intuïtie als je een vingerwijzing vond naar wat er komen zou, maar je vindt haar niet.
Alles was gewoon.
En vanmorgen had ik ‘'t morgen’ en ringeloorde Liselotte en had meteen wroeging er over. Maar vond het niet paedagogisch om het te laten merken en was toen dáárover weer ontevreden. Daarna heb ik vlug voortgemaakt om klaar te zijn als Balthasar kwam. Ik kon me nog wasschen en poederen en me even behagelijk voelen, tusschen alle haast door. 't Is fijn, je lijf af te drogen en te poederen en aan te kleeden, alsof je zeeën van tijd hebt om er van te genieten en honderd minnaars om het te laten beminnen. Maar een half uur later denk je er niet meer aan, dat je je opknapte en ervan genoot. Alleen als je bukt, of een vlugge armbeweging maakt, ruik je het parfum en 't is, behalve het onmiddellijk genot van de geur, even als 'n herinnering aan een warme plek in je denken, een rustpooze.
Je zat te wachten in den stoel, gaf je een pose door een boek en een cigaret en was je van je wrevel bewust. Er was altijd veel wrevel voor Balthasar. Je redeneerde het wel weg, als hij er was en je hem en jezelf opwond tot de een of andere ambitie, maar daarna, zóó als hij weg ging, greep de tegenzin je weer.
Toen het later werd, dacht je, dat hij niet meer zou komen. Dat was, natuurlijk, niets mystieks meer.
En daar kwam toen opeens 'n meneer met den brief. Zoo wonderlijk verschillend als toch je primaire reactie is van je secundaire reactie. Eerst realizeerde je je nog wel, dat 't een verwarde brief was. 't Begon al zoo verward. Over lot en noodlot en toeval en wat al meer. Balthasar was nogal ver- | |
| |
ward. Verder verzonk je in het nieuws, en je schrik overtrof werkelijk alle andere bewuste gevoelens, een schrik, niet door het feit, maar door het onverwachte bericht.
En daarna verwarring: ‘wat nu hiermee’..... en ‘daarmee’...... en ‘hoe stom’...... en ‘hoe jammer’.... en ‘hoe zielig voor haar en hem’.... ‘och, ze weten toch al niet waarheen met hun uitingen en wat te denken van hun gevoelens.’
Verontwaardiging: ‘mijn keuze is gedaan’ schrijft hij. Nu pas? Waarom? Door de ontdekking? Maakt toch geen verschil! Dat zijn toch de consequenties, die je mede, hoewel niet het liefst, maar toch wèl overdacht, dient te accepteeren als je een verhouding begint.
‘Ik moet, terwille van de kinderen dit leven voortzetten’. Behoeft geen betoog, verwardeling! Je deed toch nooit anders? Of heb je er ooit serieus over gedacht om 't niet te doen? Och, wees nu eerlijk, maar lieg niet tegen jezelf ter wille van de situatie! Ik had je nooit moeten schrijven. Maar kón ik denken, dat je zoo flutterig was, om de klassieke situatie te scheppen, die een vondst in een binnenzak te voorschijn roept?
‘Laat me alleen met m'n sombere gedachten’. God betere het!
‘En wees die je was. Mijn indrukken van deze episode (die, volgens hem, geen episode was,..... en toch weer wèl een episode was, omdat er een afscheid op volgde, snapte ik het maar!) zijn blijvend!’ Nou, dat apprecieer ik enorm.
‘Blijf wie je was!’ Wist je wel ooit wie ik was? Beeld je toch niets in. Wat een verwarring! Kon ik maar schreien, kon ik toch eens goed schreien. Maar dat kan ik niet. Nooit, nooit. Zoo'n pijnlijk dik gevoel onder je keel krijg je, alsof er een rasp zit waar je zenuwen overheen gehaald worden.
God, laat me schreien! Neem die kramp weg, die m'n handen doet trillen en m'n beenen en m'n mond. Terwille - van de menschelijkheid - laat me schreien.....
Je kunt niet schreien. Hoe dat toch komt? Veel menschen kunnen het. Je kon het nooit. Alleen, na dagen van hevige inspanning en zorgen en onrust en onoplosbare, bezwarende problemen, droomde je wel, dat je schreide. Je droomde dan, dat Tom ziek was, dat Frits dood was, dat Liselotte weg was
| |
| |
of je moeder niet dood en plotseling terug gevonden. Je schreide dan, rijk en overvloedig en je voelde je ziel leegstroomen. Alle zorgen en hindernissen spoelden weg. Als een lauwe, vruchtbare, overvloedige meiregen was het en het gewas zoog het in en een kruidige geur doortrok de atmosfeer. En de bladeren van de boomen trilden druppelend na, bevredigd. Bevredigd, berustigd, verzadigd.
Er was altijd een nuchter einde aan die droomen. Er was altijd wel iemand, die je overgevoeligheid gispte. ‘Dat weet je nu eenmaal’, zei Wiesje eens tegen je, toen je rijk en overgegeven en jezelf vergetend schreide, omdat Frits gestorven was, ‘een mensch moet eens sterven. En hij was zoo jong niet meer’.
't Hinderde niets, je schreide door. 't Was als een meiregen, waar 't gewas naar hunkerde. Een noodzakelijkheid, een niet te stuiten noodzakelijkheid.
Je werd 's morgens wakker, met een helder hoofd en een blij, tevreden hart.
Zoo is het leven wel eens.
O, mijn heimwee, dat opvliegt en me ringeloort, me door elkaar gooit! Mijn heimwee naar het volkomene, 't conflict in m'n leven, dat alleen zulke geweldigheden van onvolkomenheid kent. Weg, er onder!
Die onrust, die verwarring!
'k Ga hem opbellen. Hij moet toch een geregeld verslag kunnen geven. Daarop heb ik recht. Ik speel ook een rol in dit huiselijk drama. 'k Móét hem even opbellen.
Jawel, ‘laat me alleen’, enz. Alsof je maar voor 't zeggen hebt, wat je 't liefste wilt. Pf, lijkt er niet naar.
Was Frits maar hier, waaróm is hij er eigenlijk niet? Waarom is er niemand om naar deze enormiteiten van onvolkomenheid te luisteren, waar je je geest aan verslingert en je gevoel aan versnippert. Om een klein beetje weerklank te vinden....... Of om 't eigenlijk niet te vinden.
Je belt, maar: ‘meneer is niet aanwezig’.
Je snijdt andijvie met trillende handen en een hortend hart. Hortend als een ouwe klok, die aarzelend en knarsend tikt, alsof zij 't ook wel plotseling opgeven kon. Je wangen zijn dik
| |
| |
zoo dik, dat je er niet overheen kijken kunt en 't mes is zoo zwaar in je slappe hand. Je oogen prikken of ze rood zijn van 't huilen, maar de rasp zit er nog en je zenuwen schuren er overheen, pijnlijk.
Het aardappelmesje snijdt niet meer, het hakt hompen van de aardappels af. 't Zijn vieze, zandige bollen in je slappe handen.
Je gedachten draaien als vurige ballen om de schrik heen. 't Gaat vlug en vlugger en 't flitst in je hoofd, als een hel witrood-groen licht. Je wangen gloeien en je hart bonst en hort.
Je belt weer op.
‘Meneer is nog niet terug.’
De schrik schuift weg voor 't gewone van de garage, waar je opbelt en de grappen van de chauffeurs. Je herinnert je, dat je vleesch moet hebben voor vanmiddag en zoekt trillend het nummer van den slager. Je bestelt. Je hart is als een lijdend, levend dier, dat wegvliegen wil, en je denkt aan vleesch bestellen. Je voelt een walging van jezelf, je hekelt de bekrompenheid van je kleine, zelfstandige ik en hunkert naar vervloeien. Gevoegd worden bij den universeelen levensadem, 't onbewust verlangen naar de eenige volkomenheid, de niet te realiseeren rust na het leven.
Iemand moest er toch wel zijn, om mee te praten, iemand om je stuurloosheid aan over te geven...... Mark!
Ik bel Mark op en hij komt.
Hij zal komen na de vele conferenties, die er altijd zijn. Het gevoel van dankbaarheid wordt onmiddellijk gemengd met twijfel of het niet te veel gevraagd is van zoo kort een vriendschap. Het zijn die twijfel en nieuwe onrust die 't me duidelijk maken, dat ik geen rol meer speel in de Balthasar-briefsituatie en ik bekijk schoorvoetend het drama objectief.
't Is nog verward, maar de schrik en pijn zijn weg. Pijn? Hééft het me pijn gedaan? Och zoo! Ja, dat zal dan wel.
Mark zal komen en het drama aanhooren. Ik zal hem raad vragen over wat ik doen moet, hiermee. En ik zal hem vragen, me te vergeven, dat ik beslag op hem leg.
‘'t Is m'n gewoonte niet, Mark, over 't algemeen gééf ik méér dan ik vraag. Ik weet wel, dat het hinderlijk is, als
| |
| |
iemand zoo maar in je dagelijksche work stapt en zegt: “Ik heb je even zóó noodig!” 't Gebeurt niet vaak. Tenslotte gaat m'n leven ál te rustig en dit is, zelfs objectief beschouwd, een evenement. Een onprettige beleving, al hád ik er ook min of meer rekening meegehouden, toen ik er mee begon. Ik schrijf niet altijd brieven. Die brieven worden niet altijd in binnenzakken achtergelaten en nog minder vaak door echtgenooten gevonden. 't Is pas de tweede maal, dat 't me overkomt’.
Mark zit in den stoel. Ik zit op den grond, juist zooals ik, indien de brief niet gevonden en de ander dus niet gekomen was, twee uur geleden bij Balthasar gezeten zou hebben. Hij strijkt m'n haar glad en 't is op zichzelf al een troost, dat er na het ‘afscheid’ onmiddellijk een remplaçant is om m'n haar glad te strijken. Om eventueel, en als ik het zou willen, te genieten van 't gewasschene en verzorgde.
‘Vertel nu eens wat er is, meisje, en waarom je zoo nerveus bent?’
Marks stem lacht. Er is iets, dat lacht en zingt in Marks stem. En alsof je hem jaren, jaren kent en toch is hij nieuw, gloednieuw. Om te zien, om naar te luisteren, om over te denken. Je kent hem pas en hoedt je voor gecharmeerdheid. Soms stoot een gebaar of een woord tegen je hart, maar dat negeer je opzettelijk.
‘Wat is er dan?’
Ja, wat is er? Wat moet je ervan vertellen? Onder je verlegenheid krimpt de geschiedenis in, als 'n luchtballon die lek is. 't Wordt een slap vodje. Maar je begrijpt, dat er van je verwacht wordt, dat je je verzoek om gauw even te komen, rechtvaardigen zult. Hij verwacht, dat je hem raad zult vragen, jijzelf verwacht dat je raad zult krijgen. Nou, vooruit dan maar......
‘Hoe haal je 't in je hoofd om ooit brieven te schrijven? Moet je niet doen, moet je nooit doen. Ik zet nooit een letter op papier. Alles is lief en goed, dan komt het conflict en daarna komen de briefjes op de proppen. Dan heb je de bewijzen en de poppen aan 't dansen. Moet je niet doen! Hoe kom je zoo naïef?’
Zijn stem lacht en zijn oogen lachen.
| |
| |
‘Mark, je doet al die dingen om 'n beetje je leven aan te kleeden. Je bent zoo alleen en je komt toch wéér te kort. Je komt altijd te kort. Je verlangt 't volkomene en je krijgt dit’.
Ik vertel door, Hoe 't was, toen Balthasar de eerste poging tot toenadering deed en ik zoo'n moeite had om iets meer dan een oppervlakkigen kennis in hem te zien. Hoe ik hem de eerste maal schreef, dat 't niet ging, dat ik niet kon. Hij was altijd zoo verward en besluiteloos. Ik schrok terug voor de soesah. 't Was zoo'n soort pa in m'n gevoel en ik een dochtertje van een jaar of twaalf.
‘Heusch, Mark, dat kon best. Hij was zoo klaar met zichzelf. En groot en dik en baardig. Een echte pa. Een klein meisje voelde je je altijd tegenover hem, onvolgroeid en onvoldaan. Maar hij kwam terug en tegen zijn hunkeren, zie je, daar kon ik niet tegen. Zoo hongerig als hij hunkeren kon. En wie ben je tenslotte om te mogen weigeren wat je geven kunt?’
Je zwijgt, en verwondert je over het gevoel van rust dat plotseling over je hart en je heele wezen strijkt. Je verwondert je over je verlangen naar eenzaamheid om deze rust te genieten, te zwelgen erin. Afgeloopen. Geen ergernis meer over zijn beeren-plompheid, geen tegenzin meer om zijn weinige galanterie, geen wrevel meer om hem zelf. Afgeloopen. Geen draaien meer, als hij kwam, en afwachten, als hij niet kwam. Geen verlangen meer naar iets dat hij niet geven kon. Geen verwachtingen van een verhouding die niet opleverde.
O, die rust. Nu zou je dagen kunnen slapen en wakker worden en zingend je werk doen. Malle, vroolijke, kleine liedjes, die alleen uit je hart komen zonder gedacht te zijn.
Mark is me te veel, wat moet ik nu met Mark? O ja, praten. Hij praat al een tijdlang ergens over.
‘.......en je zegt dat ze ‘ontspanning’ hadden.......
Ik proest.
‘In den nacht van Zondag op Maandag. Ja’.
‘Nou, dan zijn die menschen ook tevreden en jij bent tevreden, want je bent er af. Dat is in de bus, meisje. Zoo!’
‘Ja, maar wat 't me 't meeste hindert is zijn malle houding
| |
| |
hierin. Dat zou ik willen verklaren, willen oplossen.... Daar begrijp ik niets van..... 't Is zoo laf.....’
‘Wat je 't meeste hindert is, dat jij het hem niet gezegd hebt, dat 't uit moest zijn. Dat zijn van die kleine ijdelheidjes, hè?’
‘......Ja -’ 't Is als een wiegeliedje, waar ik langzaam bij indut.
‘Maar als Tom nu vraagt, waarom komt Balthasar nooit meer?’
‘Dan zeg je: “Ga 't hem vragen.”
......En als hij 't doet?.....’
‘Nu, dan is Balthasar kerel genoeg om te zeggen: “ik heb geen tijd”.
.....En Greet, hoe zal.......’
‘Och, wat! Die heeft haar “ontspanning” en daar bezatten ze zich een poos aan. Zoo gaat dat. Die soort mannen klagen over hun ongelukkig huwelijk en kunnen er niet buiten. Niet buiten het ongeluk en niet buiten het huwelijk’.
‘Hij vond toch weer altijd dingen in haar terug, die hij vroeger in haar gezien had’.
‘Ja, vanzelf. En over twee maanden dan is hij “die dingen” weer kwijt of ziet ze niet meer en zoekt een nieuwe liefde en dat mislukt ook weer en zoo voort’.
‘...... Ja......’ Als een slaapliedje, als een slaapliedje. En boven alles de rust. Marks stem, die lacht en lachend zingt. Ik wil niet verliefd worden op Mark, 't is zoet zoo. En rustig. Waarom wil ik mezelf daar zoo van overtuigen? 't Is zoo.
Je lacht naar Mark op.
‘Ik kan jou het debat wel overlaten, je bent niet voor niets rechtgeleerde. Je zult het wel uitpraten’.
‘Als jij niet meepraat, is het debat gesloten, nietwaar?’
Nu is 't avond en 't is geleden. ‘Je moet over zulke dingen eerst vier en twintig uur been laten gaan en dan kijken wat je doet’, zei Mark, 't Lijkt me jaren geleden en 't was vanmorgen......
Zoo rustig ben je van binnen en je kunt zingen terwijl je afwascht en zingen terwijl je theeschenkt.
Het visschen enthousiasme van Tom meevoelen vóór
| |
| |
den grooten bak, waarachter licht brandt en waardoor een stukje tropische rivier in je kamer getooverd wordt. Je voelt het, bijna nog meer dan je het ziet, 't lenig zwenken en glijden van de kleine dieren door het groene water, dat klaar is als lucht. Hun kieuwen trillen en pompen, hun bekjes happen, happen van een levensadem die verwant is aan je eigene. Ze hangen stil en geven hun kleuren te zien. Of jagen achter de vrouwtjes aan... Dat doen ze zoo. 't Is het oudste en sterkste instinct: in stand houden, leven.
Ik houd van Tom, zoo samen voor den bak. Ik hoor ineens veel lieve dingen voor mij in zijn kalme, tevreden gesprek over de visschen. Zijn ooren, zoo dicht bij gezien, zijn rose en zijn huid vol kleine zachte haren. Als een dons. Mijn hart is zwaar en vol teederheid voor hem.
Je kunt, vertellend van Roodkapje en den vreeselijken wolf, Liselotte's galbulten deppen met goulardwater en genieten van haar rooden helm van haren, haar sterke, witte lijfje en de helle oogen van Delftsch-porcelein-blauw. En de situatie beschouwen. De situatie is actueel en niet slecht. Alleen zijn houding!.... Ik kan me toch niet ergeren.... En goedig was hij toch wèl en vertrouwd. Natuurlijk, hij hád de eer aan mij moeten laten, dat wel.
Maar Mark bracht rozen voor me mee en mijn cigaret smaakt zoo goed.
Het leven gaat zoo wel.
eva raedt-de canter
Den Haag, Augustus 1929.
|
|