Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Eerste tooneel.
David, Bathseba, Husaï:
Bathseba:
(tot Husaï, die juist binnengetreden is.)
De koning bidt.
Husaï:
De Heer verhoore hem.
David:
Heer, ik ben uw knecht en onderdaan.
Rekent Gij de zonden eeuwig aan,
blijft Gij, na berouw en straf, verbolgen,
in de ziel de schuld vervolgen,
God, wie zal bestaan?
Heer, ik ben uw knecht en onderdaan,
Gij alleen zijt vrij en vredig koning.
Wie op aarde heerschen moet,
zinkt in wellust, valt in bloed.
Een benauwdheid is zijn woning.
Zie mij, wankelen mensch,
in den troon een slaaf geworden.
Ach, als looveren, die verdorden,
zijn mij lust en wensch.
Milder, Algerechtigheid, uw strengen eisch.
Schep het goede uit het kwade.
Gun mijn zoon een heilige reis.
Neem mijn volk in uw genade
en mijn hart in uwen peis.
| |
[pagina 338]
| |
Husaï:
Amen.
Bathseba:
Heere, zie uw trouwen raadsman.
Husaï:
Mijn koning, dank, dat gij ter bede van
uw vrouw, de deuren van deez' zaal weer opent.
Sinds week en dag heb ik vergeefs getracht
naar uw gehoor.
David:
Uw klagen ken ik, vriend,
weet, dat gij 't beste wilt voor vorst en rijk.
Doch niet alleen een heerscher ben ik, ook
een mensch, die rekenschap moet geven aan
zijn God. Of moet de koning armer zijn
dan de armste, dat hij nooit in eenzaamheid
zichzelf mag wezen?
Husaï:
Verre zij van mij
dat ik in moedwil uwe rust verstoor.
Ik was hier niet gekomen, koning, zoo
de nood niet dwong. Terwijl gij vrede zoekt
en God, zijn anderen zinnend op verderf.
Ik waarschuw voor gevaar.
David:
Uw blik ziet ver,
uit zorg te ver. Gegrondvest is het rijk
met vastigheid van zege en van verbond,
op trouw aan Israël en trouw aan God.
Geen volk ter landsgrens, welke, met mijn helden
en met Gods bijstand, ik heb uitgebreid,
en krachtiglijk beschut, is vijand nog.
Den Filistijn, den Syriër, Amalek,
en Moab, Zoba, Edom, houd ik neer
en onder. Niemand dreigt de veiligheid
van 't rijk. Naar buiten sterk, naar binnen sterk,
gelijk mijn nieuwe huis, zoo staat de staat.
| |
[pagina 339]
| |
Husaï:
Naar buiten sterk, gewis, naar binnen ook,
indien gij waakzaam blijft en 't oog niet sluit,
terwijl in uw nabijheid, stil en staag,
aan 't schoone bouwwerk afbreuk wordt gedaan.
David:
Wat kan ons afbreuk doen? Geen rijksambt, of
ik heb het zelf verleend; der priesters macht
steunt 's konings macht, en mijne heiren zijn
in Joabs hand, zoo trouw als in de mijne.
Husaï:
U dreigt geen anderen vijand, koning, dan
de vijand, dien gij voedt. In Israël
rijst uw geslacht zoo boven elk geslacht,
dat slechts uw eigen huis uw huis kan schaden.
Een roekelooze staat u naar de kroon.
David:
Mij naar de kroon? Wie durft dat?
Husaï:
Absalom,
uw zoon.
David:
(met een verwijtenden blik op Bathseba.)
Dit sprookje heb ik meer gehoord.
Husaï:
Ja, ook uit mijnen mond.
David:
Beschuldig niet,
aleer gij weet, met waarheid weet.
Husaï:
Het werk
des ondermijners ligt niet boven grond.
Wanneer het in den dag komt, is het reeds
te laat. De prins... is hij niet heengereisd?
David:
Naar Hebron, ja. Hij vroeg mij oorlof tot
een bedevaart.
| |
[pagina 340]
| |
Husaï:
En gaf de koning oorlof?
David:
Ik gaf het. Zie, hoe gauw men oordeelt en
veroordeelt. Terwijl gij Absalom bezwaart,
zijn vorst en vader waarschuwt tegen hem,
betaalt hij vroom belofteschuld aan God.
Husaï:
O koning, wist gij, wat gij hebt vergund!
Wat ginds gebeurt en hier gebeuren zal!
Niet om geloften, niet ter bedevaart
is Absalom naar Hebron.
Bathseba:
Wat ik vreesde.
Husaï:
Zijn vrienden zijn met hem, zijn wagens en
trawanten. Gansch een schaar volgt op zijn voet.
David:
Dat hij zijn vrienden noodigt, wraak ik niet.
Vereend gebed is Jahwe welgevallig.
Husaï:
O, dat godvruchtigheid der boozen doel
en daad tot mantel dienen kan!
David:
Voer toch
geen lastertaal. Een man als Absalom
pleegt geen verraad.
Husaï:
Verried hij niet zijn broeder?
David:
Bedenk, dat hij te Hebron staat vóór God,
ter heilige hoogte.
Husaï:
Heilig is er niets,
voor wie door roode heerschzucht wordt gejaagd.
(Zadok komt op met een veldman.)
| |
[pagina 341]
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, Zadok, Veldman.
Zadok:
Waak op, o David. Red uw troon, uw rijk.
Roep Joab op, uw oversten en krijgers.
Roep alle helden onder uw banier.
Want zie, de Heer heeft toegelaten dat
uw eigen huis kwaad over u verwekt.
David:
Wat is u, priester, dat gij dus misbaart
en woorden slaakt, die klinken als de klank
van wapens?
Zadok:
Oproer dreigt in Hebron, koning,
in Sion oproer. Hoort gij niet op straat
de menigte die schreeuwt en samendromt?
Schrikmare vliegt om elken hoek en groeit
met elken wind. Zij drong tot voor mijn woonst.
Zij dreef mij naar 't paleis.
Husaï:
Kwam 't reeds zoover?
O koning, wapen u.
Bathseba:
Roep Joab, Heere,
dat hij de stad bescherme. Ik beef om u,
om Salomo.
David:
't Gelooven kan ik niet.
Doch uit behoedzaamheid, die nimmer schaadt,
laat Joab komen.
(Een dienaar af.)
David:
(tot Zadok.)
Gij, geef voort bescheid.
Wie is die man?
| |
[pagina 342]
| |
Zadok:
Een die u zeggen moet
meer dan ik weet; een ooggetuige, schijnt het,
van den grooten gruwel ginder.
Husaï:
't Lijkt
een veldman, een eenvoudig man.
Zadok:
Ik zag
hem midden in een oploop volks. Hij liep
en riep met zweet op 't aangezicht, schuim op
den mond. Uit Hebron was hij aangerend,
schier buiten adem. Glarieoogend blikte
hij rond, wierp wild zijn armen uit en schreeuwen,
en als hij weder lucht voor woorden vond,
vertelde hijgend wat hem had ontsteld,
terwijl de menschen, hangend aan zijn taal,
verbaasd en nieuwsbegeerig, luisterden,
hem vragend meer misschien dan goed is dat
men weet. Ik heb hem 't zwijgen opgelegd
en meegebracht hierheen.
David:
Zijt gij van Hebron?
Veldman:
Van Zanos, Heere, dat daarnevens ligt.
Hardlooper ben ik, doch in niemands dienst.
Maar niemand, heere, die het bij mij haalt.
Zoo ben ik al hun boden voorgeijld.
Want vele boden zonden ze uit, naar oost
en west, en noord en zuid, al overal.
David:
Deel mede, wat gij ginder hebt gezien,
met eigen oogen, anders niet. En doe
er niets van af, noch voeg er iets aan toe.
Want uw eenvoudig woord, waarvoor uw hoofd
mij instaat, moet mij klaarheid geven in
deez' duisternis.
| |
[pagina 343]
| |
Veldman:
In Zanos ging een groot
gerucht van koninklijke bedevaart,
van offeranden en van feest'lijkheid,
als nooit gebeurd te Hebron. Heere, wat
een volk daar over onze wegen stroomde,
van alle kanten van het rijk! En raar
dat deze lieden deden! Omzien, wenken
en fluisteren tegeneen, als wisten zij van
elkander af en ieder een geheim.
De meesten droegen wapens. Eerst nog stil,
doch stilaan stouter, stilaan luider, schaar
na schaar, zoo trokken zij ter wijstad op,
al roepende tot ons: ‘Komt mee, komt mee,
en huldigt Absalom, den schoonen prins.’
Ik ging dan ook en hoorde al onderweg,
dat uit Jeruzalem tweehonderd man
gekomen waren. Hebron, heere, was
niet Hebron meer, de rustige offerstêe.
't Krioelde en woelde daar van duizenden
en duizenden; de wapens rinkelden;
krijgswagens reden; runderen loeiden aan
den voet des heuvels; wonderlijk geschal
galmde in de warme lucht. Een ieder mensch
scheen bijster dol. Dat al om Absalom.
En heeren waren daar, heer koning, vele;
en priesters om den offerdienst te doen;
en Absalom, vol pracht en staatsie, was
er zelf, met al zijn glansend haar, ten troon,
in wemeling van palmengroen en goud.
Eén stond gedurig bij zijn oor en hield
een blik op alles. Achitofel was 't,
de Giloniet. Het offer ging zijn gang.
Er werd gebeden, heere, maar hun hart
was niet bij God. Hun god was Absalom.
En toen werd hun geheim ook openbaar.
(Joab treedt op en luistert scherp toe.)
| |
[pagina 344]
| |
Derde tooneel.
devorigen, Joab.
Veldman,
Een priester sprak en Achitofel sprak:
dat koning David niet meer koning was
en Absalom zou heerschen over ons.
En groote woorden waaiden in den wind.
Wij, dorpers, heere, dachten, dat gij dood waart.
Maar anderen wisten anders. Absalom
dan werd gezalfd, gekroond, zwoer trouw aan 't rijk;
en allen juichten, zwoeren trouw dien koning.
Twee rijen blazers hieven hun bazuin
voor hunnen mond en bliezen over volk
en land. Toen riep een rijkgekleed heraut:
‘Wat gij aanschouwd hebt, draagt het uit en rond:
Wanneer men in een stad bazuingeluid
zal hooren, zal men zeggen: Absalom
is koning, te Hebron koning.’
Al sterker groeide de verbintenis.
Het volk kwam toe, vermeerderend steeds en steeds
om Absalom... Toen ben ik weggehold
en vlood halfduizelig ter groote baan
in éénen adem naar Jeruzalem.
Geloof mij, heere, die het melden moet,
wijl 't is: het harte van een iegelijk
in Israël schijnt Absaloms te zijn.
Elk uur, elk oogenblik, verwacht het hier:
Wanneer men in een stad bazuingeluid
zal hooren, zal men zeggen: Absalom
is koning!
David:
Ach, mijn zoon, mijn arme volk.
Joab:
Dood, dood den huichelaar!
David:
Die man liegt niet.
Alleen een prins kan liegen, kan verraden...
O Heere, delg mijn overtreding uit.
| |
[pagina 345]
| |
Wasch mij van schuld en ongerechtigheid.
Want om mijn zonden is mijn zoon mij hard.
Zadok:
De Heere leeft, uw borstweer en uw schild.
Daartegen schampt de pijl der boozen af.
O koning, vat een hart.
David:
In Hebron werd
de prins gezalfd. Daar waren priesters om
dat werk te doen.
Zadok:
Die priesters zal de Heer
wegwerpen uit zijn hand, zooals gij zelf
uw zoon zult delgen uit uw huis.
David:
Mijn zoon!
De Heer bezoekt mij in mijn liefsten zoon.
Husaï:
De slag is schrikkelijk voor uw vaderhart,
dat om dien zoon reeds zooveel heeft verduurd.
Doch eer 't verraad de poort van Sion nadert,
denk toch om redding, David, en verlies
geen tijd met naberouw en klacht. Wees wat
gij waart in uwe jeugd. Roep saam uw raad
om daad te stellen tegenover daad.
David:
Ook Achitofel is met Absalom.
Husaï:
De slechte, die den slechte dient! Geen nood,
wij zijn met u.
Joab:
Wij zijn met u, en wee
den aartsverrader, die mij heeft bedrogen!
Des krijgsmans goede trouw heeft hij beschaamd.
O koning, koning, had ik zulks vermoed!
David:
U heeft hij niet genoodigd, Joab.
| |
[pagina 346]
| |
Joab:
Neen,
mij heeft hij niet genoodigd; slechts zijn vrienden.
Dat zijn de listigen, de schurken, die -
God straffe hen - zoo duister zijn als hij.
Ik heb hem tweemaal uit den druk gered,
met smeekrede in uw land gebracht en in
uw huis. Vloek zij mijn mond, die voor hem sprak!
Vloek zij mijn hand, die hem geleid heeft!
Bathseba:
Hoort gij?
Gejubel en geraas! Het oproer zwelt
en stijgt tot vóór ons huis.
(Buiten bazuingeschal.)
Bazuinen, ach.
David:
Bazuinen, ja. De veldman loog geen woord.
Thans weet een ieder te Jeruzalem
dat Absalom te Hebron koning is.
Maar, zoon, nog leeft uw vader.
Joab:
Hoog mijn speer!
David:
Getrouwen, zoo ik nog getrouwen heb
op heden, volgt mij dat ik uitga in
mijn eigen stad, die ik gebouwd heb met
mijn eigen hand, en zie of muiterij
ook hier zoo driest is als die schandbazuin.
Zadok:
Wij volgen allen, trouw aan vorst en wet.
(Allen af, behalve Bathseba.)
| |
Vierde tooneel.
Bathseba,
alleen:
O Heere, straf mij niet, straf David niet,
om schuld van echtbreuk en Uria's dood.
Ach, Absalom doet kwaad, veel meer dan wij.
Laat hem niet zegevieren.
(Maächa komt op.)
| |
[pagina 347]
| |
Vijfde tooneel.
Bathseba, Maächa:
Maächa:
Wat gebeurt?
De straten spuwen volk. Bazuinen schallen,
en uit de koningszaal is David heen.
Mijn harte beeft. Schrik overkomt mij.
Bathseba:
Hoe?
gij hier? Om angst te huichelen? Laat de vreugd
toch klaarder stralen uit uw valsch gelaat,
uw zegekreet zoo luid zijn als uw trots.
Wat hier gebeurt, wat die bazuin beduidt?
Antwoordt uw bloed niet, dochter Thalmaï's,
het koningsbloed, dat nooit zijn eigen loochent?
Antwoordt het niet? Zoo zal ik spreken, ik.
Uw zoon, o Maächa, die nooit, nooit, nooit,
niet om een kroon, zijn vader zou verraden,
héeft hem verraden.
Maächa:
Hemel!
Bathseba:
Absalom
is koning. Hoor die galmen, hoor uw hart.
Daar moet het juichen nu. Bazuinen weer!
Dat is het teeken van het vroom verraad.
(Maächa, gebroken, knielt neder.)
Neen, niet geknield! Omhoog, daar is de troon,
uw plaats, niet als een koningsvrouw, maar als
een koningsdochter, als een koningsmoeder.
Uw Absalom is koning, te Hebron koning!
(Bathseba af.)
| |
[pagina 348]
| |
Zesde tooneel.
Maächa,
alleen:
Het scheurt in mij, het schreit in mijnen schoot.
Mijn zoon, mijn zoon, uw opgang is mijn dood...
(opstaand.)
Sta ik in Davids huis? Het drukt mij neer.
Ik moet hier uit, moet weg, moet alles keeren.
Een wagen, een wagen, dat ik vlieg!
| |
Tweede tafereel
(Absaloms legerkamp te Lachis. Krijgers. Midden gejuich treedt Amasa tot Absalom en Achitofel.)
| |
Eerste tooneel.
Absalom, Achitofel, Amasa, Krijgers.
Krijgers:
De koning leve! De koning leve!
Amasa:
Mijn groet en hulde, koning Israëls.
Ternauwernood had ik vernomen, hoe
gij werdt gezalfd te Hebron, of ik kwam
hierheen naar Lachis, om met duizend die
mij volgen, mij te voegen bij uw heir.
Absalom:
Amasa, reik me uw hand.
Amasa:
Met mijne trouw.
Achitofel:
Wees welkom, overste, in ons legerkamp.
Halfweg ter hoofdstad vindt gij ons. Het zal
een donderslag zijn te Jeruzalem,
wanneer zij hooren van uw overgang.
| |
[pagina 349]
| |
Amasa:
En uw triomftocht. Zulke geestdrift heb
ik nooit ontmoet. Al jeugd, al dapperheid,
al durf. Een vreugd is 't uit te trekken met
den jongen leeuw en met den fellen vos.
Achitofel:
De buit zal eere zijn. Voorwaar, voorwaar,
de koning had op uwe komst gerekend.
Amasa:
Waar schoon gevaar is, ben ik bij. Thans breng
ik mijne krijgers onder.
Absalom:
Duizend man
hebt gij met u? Tienduizend wachten uw
bevelen. Vriend Amasa, welkom, nog eens.
(Amasa af.)
(Maächa op.) | |
Tweede tooneel.
Absalom, Achitofel, Maächa.
Absalom:
Mijn moeder!
Maächa:
Ja, uw moeder, Absalom.
Vol liefdesangst kom ik hier been gesneld;
niet dat ik u herken als koning; ach,
u zoo te zien verheerlijkt, wondt mij diep.
Uw raad, uw hofstoet, uwe legerbenden
staan tusschen u en mij, zoodat ik, dicht
bij u, nog immer verre blijf. Ach, zoon,
mijn zoon, ik kan u niet omhelzen, sinds
gij, bij uw vaders leven, tronen wilt
in zijnen troon en Israël beroert
met bloedige scheuring, woedig krijgsgeweld.
Dat gij door vallen stijgen zoudt, ik kon,
ik wou het niet gelooven, heb gezworen,
| |
[pagina 350]
| |
het was niet waar, 't was laster; en vol angst,
vol schrik, ben ik u tegemoet geijld.
En toen ik hoorde 't tarten der trompet,
en toen ik zag den rooden glans van helm
en schild, en u gehuld in uwe schuld,
toen voelde ik mij zoo arm, zoo arm, zoo arm!...
Helaas, ik heb meer dan mijn zoon verloren.
Absalom.
Gij hebt mij niet verloren, moeder. Zie,
ik houd mijn armen voor u open.
Maächa:
Vind
ik in uw armen nog mijn trots, mijn eer?
Absalom:
Gij vindt uw zoon.
Maächa:
En Davids zoon?
Absalom:
Ja, ook
den zoon van David, van den beteren David,
die 't rijk verwierf door zijne dappere daad.
Maächa:
Speel niet met woorden en doe niets toch wat
op huichelen lijkt voor mij en voor uzelf.
Absalom:
Ziet gij die zon, die hooge heldere zon,
mijn evenbeeld? Bij deze zon en God,
ik huichel niet. Heb ik, gedwongen door
mijn noodlot, jaren lang voor 't aangezicht
een mom gedragen, 't was met tegenzin,
met schaamte en wrevelmoed. Dat schijnvertoon,
dat ander aangezicht, waaronder ik
mij bergen moest om veiligheid van lijf
en leven, heb ik met één ruk mij afgerukt.
Ik ben nu, die ik ben, sta niet
gebukt, maar vast op vasten voet, en blik
met zonneblik veel sterke dagen tegen.
| |
[pagina 351]
| |
Gansch is mijn wil mijn wil. Mijn leden en
gedachten krijgen eigen schoonen zwier.
Ik ben zoo vrij, zoo rijk!
Maächa:
Hoe kunt gij u
in vreugd verheffen voor uw moeder, die
uw opgang vreest en uwe nederlaag?
Absalom:
Mijn opgang is gewis. Dit weet al 't volk.
Achitofel:
Vrouw koningin, vrees toch geen nederlaag
voor uwen zoon. De koning groeit in kracht,
terwijl des vijands macht gebroken en
uiteengeschud, gestadig slinkt en zinkt.
Maächa:
Des vijands macht? Wee mij, die zulks moet hooren!
Spreekt Achitofel zoo tot Davids vrouw?
Achitofel:
Tot 's konings moeder spreek ik, onbewimpeld,
in waarheid en in trouw, zooals een man,
zijns ondanks, waar de nood dringt, spreken moet.
Het volk van Israël, daartoe geprest
door hoogste redenen van zelfbehoud,
heeft Absalom tot koning uitgeroepen.
De priesters hebben hem gezalfd, gekroond.
Hij is in naam en met der daad de koning.
Al wie het nieuw gezag, het eenige,
zijn hulde onttrekt - hij weze klein of groot -
wordt vijand van den troon en van het rijk.
Wij willen David geen rechtmatigen lof
onthouden; want, waarachtig, David was
een groot, goed koning. Voor den groei en 't heil
van Israël heeft hij met kracht geijverd,
zoolang die kracht bestond. Thans is die kracht -
en dat weegt zwaar - door eigen schuld verspild.
Te vele vrouwen brandden in zijn hart,
en twistten in zijn huis. Ook wreekt het zich,
dat hij uit eigen volk heeft bloed vergoten.
| |
[pagina 352]
| |
Ontzenuwd en gebogen voor zijn tijd,
vreest hij, om donkere daden, straf van God,
en spreekt geen recht meer uit, noch zorgt voor 't leger,
terwijl de nabuurvolken, oorlogszuchtig,
wraakgierig, liggen op den loer, gereed
om op het land te vallen onverhoeds
en ons te knechten meer dan ooit te voor.
Het gaat aldus om David niet, ook niet
om Absalom. Het gaat om dezen staat.
Of Israël zal leven, is de vraag.
En op die vraag kan maar één antwoord zijn:
Ons volk mag niet vergaan. Of Samuël
voor Saul moet wijken, Saul voor David, David
nu weer voor Absalom, betreuren kan
men dit uit menschelijke gronden; doch
een ieder moet zijn offer brengen, moet
zichzelf vergeten, waar het geldt 't bestaan,
de vrijheid en de welvaart van de stammen,
Heer David neme rust. Nog eens, hij heeft
die rust ruimschoots verdiend. Wij laten hem,
wij gunnen hem zijn rijkdom en zijn weelde
en 't koesteren van zijn zorgen en verdriet;
maar 't volk wil zekerheid, eischt vaste hand
in 's lands bestuur, en Absalom aan 't roer.
Maächa:
Ik hoor het lispelen van het koud serpent.
Mijn zoon, die man is Davids raad geweest,
en toen de koning Husaï te vriend
hield meer dan hem, trok hij naar Gilo zich
terug, en listig wachtte en zon op wraak.
Nu sluipt hij weer te voorschijn over grond
en gras, en glanst en kringelt naar u toe.
Vertrouw de slangenwijsheid niet, die lokt
en loos verleidt. Hij spreekt te goed, die man.
Achitofel:
De steek van 't haastig scherpe woord vermag
mij niet te kwetsen, Maächa. De zaak
van uwen zoon heb ik een rechte zaak
gevonden. Hoe het mij ook deren moge,
| |
[pagina 353]
| |
niet langer kan ik David dienen. Weet
gij niet dat hij een onbesnoeiden knaap,
Bathseba's zoon, ten troon verheffen wil?
Dat moest verhinderd worden t' allen prijs.
Absalom:
Zoo is het, moeder. Knapenspeelgoed is
de schepter niet. Regeeren moet een man.
Dat is de grond, waarom ik tijdig hand
moest slaan aan 't groote werk, waartoe mijn recht,
mijn koningsbloed en ook mijn volk mij riep.
Vrees niet voor David. Peis wordt hem verleend;
een vrije huisstaat met zijn vrouwen en
zijn kinderen, ja, met al zijn oude dienaars;
doch, om den wille van den vrede, buiten
mijn hofstad, buiten mijn Jeruzalem.
Maächa:
Zoudt gij Jeruzalem bedreigen? Wee!
Uw vaders stad, door zijne hand gebouwd!
Absalom:
Door mijne hand bevestigd. Sterker zal
zij rijzen in den glans van mijne jeugd,
aan hare jeugd zoo wonderbaar gelijk.
Mijn kracht wordt hare kracht, mijn trots haar trots.
Geen vreemde zal zijn voet ooit drukken op
het erf van 't jonggebleven Israël,
dat groeien zal in macht, saam met ons huis.
Gij hebt mijn hart op 't koningdom gezet,
mij reeds als kind met koningstooi gesierd,
den roem mijns vaders en uws vaders roem,
als vasten spiegel mij voor 't oog gehouden,
zoodat mijn droom geen andere droom kon zijn,
dan schoon en groot te heerschen in een troon,
glansvol en heerlijk als geen troon ter wereld.
Gij hebt mij zoo gewenscht en zoo gevormd,
dat ik mij in den alledaagschen gang
van 't leven nimmer wel te voegen wist,
en voor het hoogste slechts, als koning slechts,
maar dan ook gansch, met heel mijn aard kan deugen.
| |
[pagina 354]
| |
Thans is in mij uw levensdoel bereikt.
Ik ben geworden wat gij woudt. De kroon
van Israël straalt op het hoofd uws zoons,
en gij, de dochter Thalmaï's, schrikt voor
uw werk terug?
Maächa:
Gewis, mijn Absalom,
uw moeder zag een koning in haar kind.
Zij heeft het anders, anders nooit gezien.
Doch niet aldus.
Absalom:
Hoe moest ik koning worden?
Maächa:
Om uw verdienste, door uw vaders keus.
Absalom:
Verdienste gaat zijn keus voorbij.
Maächa:
Dat moest
de tijd ons leeren. Voor een vorming, die
te zaam met koninklijke geerten deed
ontstaan in u de koninklijkste gaven,
heb ik met liefde en stage zorg gezorgd.
Ik wou u rijker dan uw halve broeders,
in schoonheid niet alleen, maar ook in kracht,
in mannenmoed, vernuft en sterken wil,
in edelmoed en fierheid, vorsten waardig.
Ik kweekte u in mijn harte tot een koning.
Toen David mij vergat om andere vrouwen
van minder afkomst en van lager deugd,
in mijn verlatenheid en zwijgend leed,
waart gij mijn troost, mijn trots, mijn hoogste moed
en naaste hoop; en als uw vader op
u lachte en met zijn hand uw lokken streek,
dan keken vast mijn oogen naar zijn oogen,
om daar te lezen wat ik lezen wou:
die schoone knaap draagt eens mijn schoone kroon.
| |
[pagina 355]
| |
Achitofel:
Dat hebt gij in zijn oogen nooit gelezen,
sinds Salomo geboren werd.
Maächa:
Ik spreek
tot mijnen zoon... De koning heeft u lief
meer dan gijzelf bevroedt. Hebt gij mijn eer
en Thamars eer op Ammon fel gewroken,
schuld moest het zijn voor David, niet voor mij.
Zoo heb ik 't lijden van uw ballingschap
in Davids huis geleden, hopend steeds
dat wat gij wreedelijk deedt uit drang van liefde,
eens mocht vergeven en vergeten zijn.
Het is vergeven nu, vergeten haast.
Uw vader en uw vorst - uw moeder weet het -
heeft sedert lang geen zoeter vreugd gekend,
dan toen hij zich, op mijn herhaald gesmeek
en Joabs raad, in 't letst met u verzoende.
Genade heeft hij u bewezen, wacht
den tijd af zijner gunst. Keer, keer terug
van uw vermetelen stap, en zwicht u voort
de hand te steken naar de kroon van hem,
dien God den grootste maakte van zijn volk,
en die voor 't rijk het heerlijkst heeft gedaan.
Heeft David ook gebreken, groot misschien,
want klein is niets in hem, het past u niet
den held en heerscher rekenschap te vorderen.
Geen enkel braaf Hebreeuw heeft recht daartoe,
en allerminst zijn eigen zoon.
Absalom:
Het volk
vraagt rekenschap.
Maächa:
Door uw bestel, helaas.
Ach, Absalom, een vorst als David doet
geen afstand van het rijk, dat hij gesticht heeft.
Hem vindt de dood met zijne kroon op 't hoofd.
En zoudt gij 't volk afscheuren van zijn trouw,
| |
[pagina 356]
| |
meesleepen achter u door vuur en bloed
tot Sion, zijne stad? Zoudt gij uw hand,
uw wapen tegen hem verheffen, en
het leven breken dat u 't leven schonk?
O, zoo gij Davids zoon niet blijven kunt,
ook mijn zoon blijft gij niet. Het zwaard, dat
gij getrokken hebt, gaat dwars door mijne borst.
En wordt gij koning zoo... Mijn God, mijn God,
ik kan mijn zoon niet vloeken. Knielen wil
ik, lieveling, hier voor u om uwen vader,
zooals ik vóor uw vader knielde vaak
om u... Kent gij uw moeder nog, zoo duld
hier niemand tusschen u en mij; ontbind
dit heir van dwazen en van boozen, ach,
van goeden ook, verdwaalden als gijzelf.
Verwerp dien man, die helleschaduw werpt
op 't zonneklare van uw wezen. Leg
het zwaard des oproers neer en buigend om
weer op te staan in 't licht, voor God en volk
en vader, word uw eigen, Absalom,
mijn Absalom, en laat mij leven nog.
(Absalom, ontroerd, schijnt te aarzelen. Gejuich in het kamp.)
Achitofel:
Een nieuwe schaar juicht haren koning toe.
Absalom:
Dat is de stem des volks, de stemme Gods...
Mijn moeder, leven zult gij op een troon,
naast mijnen troon. Den eersten stap daarheen
heb ik gedaan, den laatsten zal ik doen.
DOEK.
rené de clercq (Wordt vervolgd.) |
|