| |
| |
| |
Literatuur
Jan van Stijevoorts Refereinenbundel anno MDXXIV, naar het Berlijnsch handschrift integraal en diplomatisch uitgegeven door Dr. Frederik Lyna en Dr. Willem van Eeghem. I. - ‘De Sikkel’, Antwerpen [1929].
Daar is dan nu het eerste deel van het Berlijnsche refereinenhandschrift, naar de publicatie waarvan met verlangen werd uitgezien, sinds Professor De Vooys een kleine dertig jaar geleden de aandacht erop vestigde en proeven eruit mededeelde. Met deze uiterlijk keurige uitgave is een begin gelegd tot een belangrijke verrijking van onze kennis - zooals men dat pleegt te noemen - van de ten einde loopende Middeleeuwen. Maar daarmede is, geloof ik, ook wel de beteekenis van deze editie gezegd. Voor den philoloog, den literatuur-historicus en den mediaevist is deze bundel, zooals hij door den tamelijk schemerachtigen Utrechtschen vicaris - er is m.i. geen reden om in hem meer dan den verzamelaar van deze refereinen te zien - bijeengebracht werd, een belangrijke bron, die een helder beeld geeft van stemmingen en gevoelens, opvattingen en wenschen, die op het einde der Middeleeuwen onder de burgerijen leefden. Het is nog geheel middeleeuwsch werk, van Reformatie noch Renaissance vindt men een spoor. De geestelijke refereinen zijn uitingen van de conventioneele Katholieke leer, in conventioneele vormen vertolkt. In niets bespeurt men, dat in denzelfden tijd een groote religieuse revolutie bezig was door te breken. Een referein, dat over den slechten tijd klaagt, noemt den aflaathandel, maar bejammert tevens het steeds minderend ontzag voor de geestelijkheid. In de satirische verzen wordt de geestelijkheid scherp en raak gehekeld; maar men krijgt toch den indruk, dat de dichter zich tevreden stelt met critiek en ironie en niet denkt aan de revolutionaire daad. Uit één bepaald referein (I C) spreekt twijfel aan de Christelijke leerstellingen; maar het lijkt de twijfel, die in de volgende eeuw zal omslaan tot credo quia absurdum. Even kenmerkend als stemming aan den vooravond der Hervorming is, dat de doodsvrees, die dan als een maatschappelijke ziekte, blijkens Commynes' schildering van de hofkring van Lodewijk XI, werken van rederijkers,
als De Roovere en de dichter van Elckerlyc, en de talrijke doodendansen, van hoog tot laag door West-Europa waart, totdat ook hier Renaissance en Hervorming het verlossende woord spraken, in Stijevoort's bundel reflexen heeft (LXXXIV, CI, CXIV).
Ook in artistiek opzicht vertoont deze bundel nog niets van den nieuwen tijd, die komen gaat. Het is alles rederijkerswerk en dat maakt,
| |
| |
dat de kunstwaarde ervan - naar moderne maatstaf - mij maar zeer betrekkelijk toeschijnt. Zeker, er komen fraaie regels in voor, zooals de derde strophe van Referein XXII, de prachtig zinnelijke schildering van twee gelieven in hoogste verrukking, maar meestal is het toch zoo, dat goede lyrische aanloopjes bedorven worden door rederijkerskunstjes en mythologische pedanterieën. Indien deze uitgave bedoeld is voor een grooter publiek dan de geleerden - de uiterlijke verzorgdheid wijst daarop -, als zij beoogt behalve als bron van wetenschap te strekken tot aesthetisch genot van den ‘ontwikkelden leek’, dan vrees ik, dat zij aan dat doel niet beantwoorden zal. De schoonheid der Middeleeuwen kan men beter elders in onze literatuur weerspiegeld zien. En zelfs als amusement zal het den hedendaagschen lezer maar matig voldoen.
De beteekenis van dezen bundel wordt dus hoofdzakelijk bepaald door haar waarde als cultuur-historisch document. Zelfs zoo beschouwd schijnt de vraag gewettigd, of een integrale uitgave ervan noodig of wenschelijk was. Het is altijd prettig een bron in haar geheel te kunnen overzien. Maar de indruk, dien de bloemlezing van Professor De Vooys indertijd van den bundel gaf, wordt niet gewijzigd of verscherpt door de lectuur van het geheel. Wat niet minder als compliment aan de voortreffelijke keuze van De Vooys dan als verzuchting over de lichte teleurstelling, die een integrale lezing bij mij achterliet, bedoeld is. Met name vraag ik mij af, of de talrijke lasciviteiten die, meestal laag-bij-de-grondsch en zelden geestig, maar weinig ertoe bijdragen om het cultuurbeeld te verhelderen, niet beter achterwege gelaten of althans beperkt hadden kunnen worden. Die zonderlinge verscheurdheid van de latere Middeleeuwers, die uitingen van diep religieus gevoel dooreenmengden met erotische platheden, kenden wij toch al wel voldoende. Ik wil volstrekt niet voor een preutschen zedenmeester gehouden worden, maar het wil mij toeschijnen, dat zelfs wie uit preutschheid dergelijke flauwiteiten supprimeert, fijner smaak toont en zeker oprechter is, dan wie in den naam der ‘wetenschap’ hen in hun geheel gedrukt wil genieten. De naam der wetenschap wordt in dit verband vaak ijdellijk misbruikt.
Aangezien deze editie vooral voor de wetenschap van belang is, mogen tot slot eenige technische bezwaren tegen de wijze van uitgave onder woorden gebracht worden. Deze is diplomatisch, niet critisch. Men kan van meening verschillen over de mogelijkheid, den oorspronkelijken tekst van een middeleeuwsch werk vast te stellen. Doch tusschen een dergelijke reconstructie en een klakkeloos afdrukken van den tekst, zooals hier geschied is, ligt nog een groote afstand. Stellig zou de tekst leesbaarder geworden zijn, indien de regels van het Historisch Genootschap waren toegepast, al zijn die ook niet voor alle uitgevers-moeilijkheden afdoende. Tot welke dwaasheden het hier gevolgde systeem leidt, blijkt wel het scherpst in Referein LXXVII 44, waar in den tekst afgedrukt staat snaerspe en in den noot verondersteld wordt, dat de slot-l bij het binden van het handschrift is weggesneden. Ook in CXVIII 1 faalt de methode, waar onveranderd naar het handschrift tkoontgen staat, hoewel De Vooys de bedorven plants door invoeging van een r reeds verbeterd heeft. Daar evenwel aangekondigd wordt, dat in het tweede deel een aantal errata verbeterd zullen worden, lijkt het mij beter verder geen blijkbare onjuistheden aan te geven, hoewel sommige den indruk wekken, niet door een drukfout, maar door verkeerd lezen veroorzaakt te zijn. Wel is nu, door het facsimile van den titel van het
| |
| |
handschrift, een leesfout van De Vooys aan het licht gekomen. Deze leest de laatste regel daarvan: ende isser .m. als CC ende LIII, daarbij die m tusschen punten, die palaeografisch moeilijk anders dan 1000 zou kunnen beteekenen, blijkbaar als een afkorting van meer beschouwend. In het facsimile staat duidelijk te lezen: in.
D.Th. ENKLAAR.
| |
Jankef's Jongste, door Sam. Goudsmit. - Utgave Em. Querido, 1929.
De heer Goudsmit heeft in zijn leven heel wat schetsen geschreven, en romans ook veronderstel ik, en uit het weinige wat ik daarvan ken, is mij de herinnering bijgebleven van een gewrongenheid, die kracht verstikte. Want onmiskenbaar was de kracht er. Het erts werd alleen moeilijk gekneed en nooit geheel gezuiverd. Zijn nieuwe boek nu, een groot werk van meer dan 350 goedgevulde pagina's, lijkt een bevrijding; bevrijding alvast uit die gewrongenheid, maar allereerst bevrijding uit duidelijke zelfgekweldheid. Het is eigenlijk een meesterlijk boek, dit ‘Jankef's Jongste’. Het eenige jammere is, dat het niet nog soberder, geslotener, verhevener is. Hij is nog niet heelemaal vrij, Goudsmit. Maar welk een Sisyphusarbeid moet achter hem liggen, waar dit bereikt is.
Inhoud van 't boek zijn de jeugdherinneringen van een gevoelig of wat men noemt overgevoelig Jodenjongetje. Als jongste in een provinciaal uitdragersgezin groeit het lichtbewogen kind op, eerst in de algemeene koestering van de schreeuwerige, maar uiterst gezellige, warme mesjpooge (familie), maar dan, tot de jaren des besefs gekomen, te midden van een zwakken-bestrijdende en jodenjongetjes-mishandelende maatschappij, en naast een moeder, die te zorgelijker en bitser is, naarmate de bohême en bijna poëtisch aangelegde vader, die zelden wat verdient, royaler met de winstjes omspringt. De figuur van den vader, aan Goudsmit blijkbaar zeer nabij en toch zijn eigenste weer genoeg veraf, laat wellicht het spoor achter van waarachtigheid en fijnheid in den lezer. Ik beschouw dien vader als een blijvende figuur, maar behalve hem, zijn nog wel twee of drie personen heel treffend geschetst.
Niet echter dit alleen heeft Goudsmit beoogd. Te oordeelen naar een passage, die tot de mooiste behoort van het boek, want zij zingt om zoo te zeggen een défi uit aan de altijd en eeuwig tegenwerkende maatschappij, moet ‘Jankef's Jongste’ minstens een afgeronde roman, een tot dramahoogte stijgende comedie humaine bevatten, moet het een wraakgericht zijn, is het een zelfvergoddelijking: de Droom (van den schrijver) zal Werelddroom worden, leest men daar (pag. 28/29). En ach, daar staan wij dan weer - aanvaard de anachronistische uitdrukking - bij israeloqueridaansche cothurnen, of leven anders gezegd het leven in stelten-stijl of op stelten-stijlen. Wij vragen weer 5% te veel. Die dramatische eenheid van een comedie humaine, die we minstens na zulk een klaroenstoet mochten verwachten, is met ‘Jankef's Jongste’, een meesterlijk werk, maar geen meesterwerk, niet geleverd. En toch is ook uit het boek zelf de bedoeling duidelijk, de compositie dáártoe op te drijven. De... buiten adem aankomende laatste hoofdstukken toonen het: als een der oudere broers plots ‘griffemeerd’ is, de vader onder
| |
| |
verzet der reeds uiteengegane familie hertrouwen wil, en een snelle balans wordt opgemaakt van het vernietigde, vroeger zoo ontroerende gezinsleven. Neen, dit zichzelf overtillen, kan geen verandering brengen in den algemeenen indruk, dat wij met Goudsmit's van indringende zielskennis getuigende werk een prachtige, meerendeels fragmentarische ziels- en zedenschildering hebben mogen ontvangen - overladen, hoewel belangrijk minder dan vroeger, in taal en voorstellingen (het boek had voor een grooter werking ervan misschien tot op de helft en zeker tot op driekwart mogen worden beknot).
Ik stel er prijs op een der gedeelten van algemeenen aard hier aan te halen, de zalige éérste jaren van Jankef's jongste zoontje. Het geeft Goudsmit op zijn best, met tòch nog iets van zijn zwakheden (overlading in de mededeeling en slordige eigenzin in de taal):
Vanaf zijn eerste bewustzijn tot zijn plaatsing op een Bewaarschool toe - zoo vindt hij luttele jaren later - heeft hij eigenlijk alleen maar de voorwaarden tot zuiver geluk gekend. De jaren van den vollen Droom waren tot daar. Dáár begint de plicht. Geen eischen zijn hem tot dan toe gesteld dan die van het zuiverst innerlijk leven, dat vraagt om het open spel van zijn vlieting, opdat de dagen tot zooveel nog kleurige, nog bonte landen van verbeelding zouden zijn. Nergens nog kon de organisatie van de wereld hem treffen met haar hardheid; hij is nog nimmer ingelijfd geweest. Hij is nooit zoo vrij meer als vóór zijn vijfde levensjaar, zoo vrij van zelf-beleving, zoo vrij van ongekwelde zelfontvouwing. Zijn leeftijd, het feit dat hij de jongste van zoovelen is, beschermt zijn droomwilligheid; de leelijke vormen en de kwellingen van het leven der zijnen kunnen hem nog weinig deren. Geen enkele dienst, geen geringste aandeel in den bouw van dat armoede-bestaan werd nog van hem gevergd; hij werd gevoed, gekleed, verzorgd tegen geen enkel andere vergoeding dan de volmaakt zuivere van zijn zelf-uitleving, van de warmte van zijn aanwezigheid, van de toevoeging van zijn levenskracht aan het beste van hemzelven. Die verdienste was voor de wereld òm hem en voor de wereld daarbuiten voldoende: dat hij wàs, dat hij droomde, dat hij bouwde, dat hij doordrong en boorde in de raadselen der dingen en verhoudingen, en met zachte bevredigende moeizaamheid laagjes van kennis oplei en aanzette en voegde en metselde in zijn geest, en de bekoring der ontvangenissen en den trots der bevestigingen meedeelde in de natuurlijke gratie van gebaar en kinderlijke zeggingen, tot een aanwinst en een verfrissching van wie om hem waren.
Een auteur, die - de overtolligheden daargelaten - zoo gespierd is in denken en schrijven, moge ook vooral niet ontbreken in de school- en andere bloemlezingen: misschien komt Goudsmit's werk al in enkele voor?, maar zoo niet, dan is in dit nieuwste boek menige prachtige passage voor het grijpen.
H.P.L.W.
| |
Gerechtigheid, door A. Scheffer. - Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam.
Als een der gele deeltjes van de Maatschappij met den langen naam
| |
| |
verscheen dezer dagen ‘Gerechtigheid’ van iemand, die heet of zich noemt A. Scheffer. In dit op zwaar papier gedrukte boek wordt het zwerversleven beschreven van een visschers- en arbeidersbevolking in een Friesche Zuiderzeeplaats, zoo omtrent 1900, met als centrale figuren een stoere visscher en zijn zoon, die, gedreven door alle hardheden en vernederingen van het visschersleven, gehoor geven aan den drang in henzelf, hun kameraden op te heffen, natuurlijk door organisatie - en in dien strijd persoonlijk bijna ondergaan - met behoud echter van hun idealisme. Zoo ongeveer zegt ook de uitgeefster het zelf - in een toelichting buiten op het ‘bekroonde’ boek. En zij voegt er aan toe, dat de schrijver ‘een frissche bries der zee door zijn werk laat waaien’.
Ja, dat is het wel, ongeveer. Door het heele boek waait echter ook een protestantsch-ethische, socialistische, braaf-zoete frissche bries met, in plaats van den voormaligen preektoon, een anderen nieuweren literairderen verheven toon, een òpgeheven toon, een nu en dan opgeschroefden toon. Of om het anders, en wellicht rechtvaardiger te zeggen, ziehier een - uitstekend bedoeld en bekwaam gesteld specimen van romantische epiek - echter telkens op en òver de grens van het ‘melo’.
Als men een vijftigtal bladzijden in dit boek is doorgedrongen, is het besef van zijn onwerkelijkheid niet meer weg te werken. Wij zijn ouder geworden met eischen van reëele beelding en zuiverheid van opzet... Maar als 't boek geheel is uitgelezen, blijft iets hangen van waardeering voor de zedelijke strekking ervan bij toch ook zooveel taalbeheersching.
De roman ‘Gerechtigheid’ vertoont de wereld van een visschersdorp, met bijbelgezinde goede grootmoeder, nijdassig patroonsgezinde dominee en een paar ordinaire fabrikanten, en vertoont die wereld uit de verbeelding van één poëtischen jongen vandaan (den schrijver), die zichzelf, als de roman moet gemaakt worden, met een robuusten, hartstochtelijken en evenwichtigen schipperszoon vereenzelvigt. Zoo krijgen wij een jongen epischen held te zien, die echter op den gevaarlijken rand van het sentimenteele dichterschap rondwandelt, wat men noch van Hector, noch van Wilhelm Tell, en ook niet van Max Hölz zeggen kan. Niet een dichter zàg (in dezen roman) een held, maar hij kroop met zijn heele tijdelijke wezen in een held, en bedierf hem.
Dat de visschers en visschersvrouwen letterkundig gekuischte volzinnen spreken, behoeft niemand te hinderen, die op den nieuwen aanvaardbaar-romantischen roman wacht. Ook prijs ik den zedelijken drang in dit boek, alsook de zelden uit zijn vaste vloeiing verloopende taal, en zijn gematigd klanknabootsende beeldrijkheid (wat wordt er in Holland tegenwoordig door veel menschen goed geschreven!), maar 't is alles te hoog boven - en tegelijk beneden - de werkelijkheid.
Op literair-onbedrevene, romantisch-aangelegde en ‘sociaal’ geschapen zielen, op de linkerjeugd in de S.D.A.P. b.v., kan dit boek zonder twijfel bekorend werken en invloed uitoefenen, daar het dan toch herinnert aan de onbreekbare eenheid van idee, offer en kruis, en het ‘idealisme’ weer eens kan aanwakkeren, dat als ik mij niet vergis in de goede leiders dier jonge lieden is weggeloopen als in evenzoovele vergieten.
H.P.L.W.
| |
| |
| |
Tranen om Modesta Zamboni, door Georg Herman. - Amsterdam, E. Querido, 1928.
Men kan er Georg Hermann een grief van maken, dat hij ons schijnbaar een roman voorzet, maar heimelijk heel wat anders bedoelt. Doch zoo men het dan neemt voor wat het blijkbaar is, bevat dit boek heel veel genietbaars en voelt men, na de lezing, zelfs zijn ziel ontroerd door de persoonlijke, stille klacht en het ongestild verlangen, dat hier tot uiting komt. Aan het verhaal, de ‘inkleeding’ moet men maar niet te veel eischen stellen. Dat een jonge, brave Duitsche kunsthistoricus zoo maar eer en plicht, vrouw en kroost zou vergeten, zoodra hij zijn neus in Italië's lucht steekt en daarnevens een heel mooie vrouw ontmoet, lijkt zeer onwaarschijnlijk. En dat hij vervolgens meenen zou, dat de Italiaansche staat een gansche vrachtauto vol zwarthemden mobiliseeren zou, om dat misdrijf te wreken, is niet minder onaannemelijk. Maar daar gaat het ook niet om. Het gaat om Italië en om Modesta Zamboni en de tranen zijn wellicht evenzeer van Georg Hermann als van Dr. Schmidt, den veelbelovenden geleerde. Hoe hebben die beiden Italië liefgehad, zijn kleuren en roken, zijn oude tuinen en nachtademende bloemen, zijn oude, wat stoffige, wat verwaarloosde paleizen, met de mooie, ietwat wrakke meubelen uit langverleden tijd en, ten slotte, zijn levendige, soms zoo kinderlijke menschen. En daarnaast hebben zij Modesta Zamboni liefgehad, de vrouw van nu en die van vroeger in eenen, het heldere, bezonnen verstand en de gloedwarme passie, de onafhankelijke en de aanhankelijke, de wijsheid en de liefde. Was zij er inderdaad, of was het alles maar een droom? Een verlangen naar het volkomene in een veel zachtere wereld? Georg Hermann wil het niet gezegd noch ontkend hebben. Hij wilde enkel zich eens uitschrijven over hetgeen hem na aan het hart lag. En dat bleek dan Italië en de droom van een vrouw, als bij Verlaine: Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant, d'une femme que j'aime et qui m'aime, et qui n'est,
chaque fois, ni tout à fait la même ni tout à fait une autre.
Is dit eigenlijk niet de eeuwige droom van een volmaaktheid, dewelke geenszins van deze wereld is?
F.C.
| |
Friedrich Hebbel, door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. - Wereldbibl. 1928.
‘Voornamelijk naar zijn dagboeken’ luidt het bijvoegsel van den titel. Want Dr. W.F. acht die dagboeken veiliger en betrouwbaarder gidsen naar en in het innerlijk van den grooten Duitschen dramaturg, dan.... zijn dramaturgie. Immers, die drama's geven, naar hun aard, het leven gedramatiseerd, terwijl de dagboeken het zoo maar eenvoudigweg bebabbelen. Daar heeft een rustig mensch dan meer hoûvast aan; hij weet zeker, dat het de dichter zelf is, die hier spreekt, en kan er hoofdstukjes uit samenstellen over Hebbels ideeën aangaande kunst, godsdienst, liefde, huwelijk en wat dies meer zij. Hetgeen dan op zichzelf al interessant is, gelijk alles wat met den grooten man in betrekking staat. Zoolang men hemzelf laat spreken, zal niemand zich het luisteren beklagen. En zoo is dan ook het hoofdstuk VII, dat een aantal aphoris- | |
| |
tische uitspraken uit de dagboeken bevat, wel het voornaamste en meest genietbare van dit boekje, dat overigens weinig diep gaat en vrij koeltjes - men kan ook vleiender zeggen: wetenschappelijk - tegenover de ontzaglijke persoonlijkheid van Hebbel staat. Er is vrij veel kans, dat de eenvoudige lezer dien Hebbel voor een ietwat eigengereiden moralist aan zal zien, als hij dit boekje ten einde las, een moralist, die ook nog voor het tooneel geschreven heeft. Mocht dit ongeval zich voordoen, dan is het te hopen, dat die eenvoudige lezer nog de energie zal bezitten ook eenige drama's te lezen, opdat hij eenigermate Hebbels grootheid leere beseffen. Uit dit Wereldbibliotheekboekje komt die zeker niet te voorschijn.
F.C.
| |
Het Fascisme in Italië, door J.W. Matthyssen. - E. Querido, Amsterdam. 1928.
Een, naar allen schijn, zeer doorwerkte studie van het Fascisme door een socialist. Natuurlijk is hij het met de richting en het systeem niet eens, maar men kan niet zeggen, dat hij geen ‘reden van wetenschap’ geeft. Uitvoerig en zorgvuldig wordt de voorgeschiedenis verhaald: de uitputtende oorlog, de zwakke en zwak geleide socialistische partij, in het gedrang aldra door de extremisten overheerscht, die den boel aan 't koken brachten, maar vervolgens verzuimden de pan van het vuur te nemen. Dat begonnen toen, in wanhopig verweer, de bezitters zelven te doen, geholpen door avontuurlijke jongeren, ten deele eigen volk, ten deele desperado's uit den oorlog. Zoo is tenminste de voorstelling van den schrijver. Toen die hulpkrachten doeltreffend bleken, gaf de zwakke regeering hun steeds meer armslag, om te doen wat zij zelf als democratisch bewind niet durfde. En zoo werden allengs communisten en anarchisten teruggedreven en bedwongen. Maar deze geesten, door de ‘bourgeoisie’ zoo niet opgeroepen, dan toch aanvaard, kon zij vervolgens niet kwijt. Zij groeiden haar boven het hoofd in aantal en macht, tot eindelijk met de overheerschten ook de heerschers geboeid waren ten bate van een partij... die geen enkel beginsel of program bezat. Thans, tot het bewind gekomen, heeft zij zich zulk een kleed wel moeten aanschafen: de staatsidee van klassiek Romeinschen oorsprong, het allen-voor-één, die dan de Italiaansche staat zou zijn, of ook Mussolini, die hem belichaamt. Doch dit alles is ijdel dilettantisme, en deze partij, die nooit een ander richtsnoer of ideaal bezat dan er boven op te komen, vervalt noodgedwongen in niets dan opportunisme, waarvan zij vervolgens beweert het voorzien en gewild te hebben. Intusschen zijn haar daden van heden telkens in flagranten strijd met haar verzekeringen van gisteren, en fladdert zij vooral in het economisch leven der natie doelloos om, tot ontzaglijk detriment van Italië's welvaart, die
al meer naar den afgrond gevoerd wordt. Consequentie van dit alles is de dictatuur, welke alle protesten, klachten en noodkreten smoren kan, en daarmee is dan de laatste phase van beginsellooze machtsbegeerte bereikt, die allicht de verstrooide elementen zoowel van proletariaat als van burgerdom weer te zamen drijft tot den strijd om een gematigde democratie, waarin tenminste persoonlijke vrijheid mogelijk is.
| |
| |
Aldus is de voorstelling van deze, ten deele zeer gedocumenteerde studie van Matthijssen. Hij kan als socialist moeilijk geacht worden onpartijdig te zijn, doch ten andere schijnen de fouten en tekortkomingen van het fascisme zoo duidelijk voor de hand te liggen, dat een zekere mate van partijdigheid bij een ernstige beschouwing van deze menschen en dingen geen kwaad doet.
Hoe men uit haast louter negativiteit een partij kan scheppen, die het staatsgezag verovert, enkel omdat de omstandigheden gunstig zijn, op de wijze van de twee vechtende honden, het been en de derde, die er mee wegliep, wordt in dit boek helder uiteengezet. Of ten slotte de diagnose niet wat overdreven is en de prognose wat somber ingezien, kan ik niet uitmaken, kunnen wij geen van allen uitmaken en moet de tijd leeren. Voor een niet-Italiaan is het in elk geval hoogelijk interessant, de ontwikkeling der toestanden daarginds gade te slaan.
F.C.
| |
In het Voetspoor der Vaderen, door Maurits Wagenvoort. - Indrukken van Modern Hindoestan. - C.A. Mees, Santpoort. 1929.
Zoo ik mij niet vergis, is dit een jubileum-uitgave. Ter eere van Maurits Wagenvoorts zeventigsten verjaardag werd dit boek zoo royaal in kwarto uitgegeven bij Mees te Santpoort, op zwaar papier met een heel duidelijk soort lettertype en talrijke, bijzonder mooie foto's. En zoo is het waarlijk een deftig ‘boekwerk’ geworden, waardig de gelegenheid en waardig den zeventigjarigen schrijver, die een zeer bijzondere plaats inneemt in onze letterkunde. Het zijn vooral zijn reisboeken, die hem onderscheiden, zijn hoogelijk curieuse, toch zoo eenvoudig gehouden reisverhalen door vele vreemde landen van het Oosten. Maar weinigen hebben hen gezien, gezien als deze schrijver, die eenigszins een vereeniging is van kunstenaar en wetenschapsman. Beide eigenschappen dreven hem tot die droomelanden van het ver verleden, niet als de banale toerist, maar als respectueuse, aandachtsvolle vorscher van schoonheid en historie. En geen moeite of ontbering was hem te veel, om te vinden wat hij zocht: sporen van oude rijken en godsdiensten, in dit boek speciaal de resten van het oud-Hollandsch gezag en Koloniaal leven, eer het door de Engelschen verdreven werd. Daarvan vertelt hij thans, gelijk vroeger, in een rustig gerythmeerd, bijwijlen zeer suggestief proza, tot het beste behoorend wat in dit genre geschreven wordt en dat het lezen op zich zelf al tot een genot maakt. Van Noord tot Zuid heeft Wagenvoort Bengalen bereisd, en het schoonste en het leelijkste, het meest verhevene en het vuilste, afzichtelijkste aanschouwd dat een mensch te zien kan krijgen. En hij vertelt het volkomen onopgesmukt, evenals hij ook, zonder te veel emphase, van tempels en steden verhaalt, wier schoonheid hij, als maar weinigen, te waardeeren weet. Spannend reisverhaal, stemmingsbeeld en historische uiteenzetting volgen hier elkander ongedwongen op en de lezer kan zich waarlijk bij oogenblikken wegdroomen in de sfeer van dit land Bengalen, dat zoo ver van ons ligt en voor de meesten onzer
onbereikbaar is.
Zoo is dit kapitale boek tegelijk geworden een feestgave voor en een karakteristiek van den man, die het beleefde en schreef.
F.C.
| |
| |
| |
Het Licht achter den Heuvel, door Aug. van Cauwelaert. - P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, z.j.
Een omvangrijk geschrift is dit, van ruim 300 pagina's over een boerenfamilie in het Vlaamsche land. Die familie en haar lotgevallen gedurende zeker tijdvak vormen de kern der historie, waaromheen het algemeene dorpsleven dan zoowat gegroepeerd staat. En verder is de sfeer bedoeld te zijn die van na den oorlog, nu in de gebrokenheid van alle vastigheden, nieuwe verhoudingen, nieuw bezit, nieuw zelfgevoel zijn ontstaan en de menschen zich gansch anders tegenover elkander gedragen. Wat het bijzonder menschelijke betreft, is het speciaal de zielsbenauwenis van Willem, den oudsten boerenzoon, die onder onze aandacht wordt gebracht. Hij was voor den oorlog verloofd met een lief boeremeisje, waar hij, sedert ouder en meer man geworden, eenigszins van vervreemd is geraakt. Allengs meer nu hij een jonge adellijke dame uit den omtrek ontmoet, die hem aantrekt, gelijk hij haar. Maar, geworteld in den boerenstand, meestal zwak tegenover het misprijzen zijner familie, durft hij een liefdesverhouding met haar niet goed aan, zelfs niet als het een huwelijk zou kunnen worden. Hij komt er niet toe zijn jeugdliefde op te zeggen, noch is hij sterk genoeg die andere liefde òf te aanvaarden, òf te weigeren. Driehonderd pagina's blijft hij weifelen, dan gaat hij naar de Congo, om beide vrouwen te ontloopen en een nieuw leven te beginnen, waarvan hij de toekomst, als het licht achter den heuvel, ziet gloren op de laatste bladzijde. Wij hebben intusschen nog van Theo, zijn broer, vernomen, die hetzelfde meisje hevig bemint, maar niet durft vragen, van boer Baltus, den vader, die rijk en machtig wordt, een echte boerenheerscher, en een ongeluk krijgt, terwijl zijn zoon verboden liefdesgeluk smaakt. Wijders van de adellijke heeren uit het dorp, die conservatief en heerschzuchtig zijn, van een onderpastoor, die democratisch en Vlaamsch gezind is. Enz. Dit alles is lang en een beetje langwijlig. De figuren krijgen niet veel leven, de verwikkelingen, de zielsconflicten
voltrekken zich traag en sloom, en de heele historie kabbelt voort, niet bepaald slecht geschreven, maar zoo vervelend van onbelangrijkheid. Men vraagt zich tenslotte af, hoe de auteur er eigenlijk toe kwam nog eens weer op dit terrein van Vlaamsch boerenleven te gaan bouwen, waar Streuvels en Buysse en Timmermans zulke definitieve paleizen hebben neergezet. Er is misschien wat Vlaamsche tendenz in dit boek, maar dat is dan ook het eenig eigene van den schrijver. Het overige is vrijwel kleurloos en vaag en voor een noordschen lezer tenminste zonder interesse.
F.C.
| |
'n Slecht Meisje door Viña Delmar. Vert. van J.H. Pauls. - V. Holkema & Warendorf, Amsterdam, z.j.
Dit is wel een zonderling knap boekje. Om te beginnen is de schrijver of schrijfster niet verantwoordelijk voor het titelprentje, dat blijkbaar bedoeld is aan het geschrift een pikant smaakje mee te deelen. Evenals de titel, die in het Engelsch mogelijk ook heel anders luidt. De zaak is maar, dat men dit ‘Meisje’, slecht of niet, eigenlijk in deze Society- | |
| |
reeks geenszins zoeken zou, vanwege de serieusheid harer makelij. In den droogcomischen trant, die de Engelschen en Amerikanen zoo meester zijn, staat hier een episode afgebeeld uit het leven van een der millioenen onbelangrijke middenstandsmenschen in de groote stad New-York. En dat onbelangrijke meisje wordt belangrijk gemaakt door de zuivere psychologie en het zuiver realisme, dat de auteur aan haar heeft besteed. Zonder de minste versiering, enkel verhelderd door die droge leukheid, waarvan ik boven sprak, wordt het platte leventje van zoo'n kind hier afgebeeld, in den tamelijk cynischen omgang met vriendinnen en jonge mannen. Beschaafd en verfijnd is dit ganschelijk niet, ontroerend of tragisch nog minder, het is alleen maar zoo waarachtig gegeven, zóó, dat de Amerikaansche levenssfeer er haast benauwend uit opstijgt en wij nog eens duidelijk komen te beseffen, hoe de gewone mensch daar denkt, voelt en doet. Die levenssfeer is het, die het boekje interessant maakt en boven het soort uitspanningslectuur uittilt. Wat er dan verder in behandeld wordt, is eenigszins bijzaak. Het grootste deel gaat over een zwangerschap en bevalling, die tot in de kleinste kleinigheden, maar hoogelijk kuisch, beschreven worden. Zoo krijgt het verhaal een schijn van sentimentaliteit, die misschien ook wel heel even bedoeld is. Maar Dot is toch een al te onnoozel vrouwtje en Eddie een te onbelangrijke man, dan dat deze tendenz zeer hinderlijk zou zijn. Wat overal overheerscht, is het Amerikaansch leven zelf, dat voor ons er eigenlijk als een hel van grauwheid uitziet, maar in zijn bijna
fotografische juistheid, het boek boven vele van zijn soort- en reeksgenooten verheft. Er staat ten slotte een wereld hier verbeeld, waarvan wij al door andere boeken weten, hoe gruwelijk echt zij is gegeven. En vroolijk is dit geenszins.
F.C.
|
|