| |
| |
| |
| |
Buitenlandsche literatuur
L'Ecole des Femmes, door A. Gide. Paris, Editions de la Nouvelle Revue française. 1929.
Ik heb niet het minste vermoeden hoe men in de toekomst over dit werk van den heer Gide zal oordeelen. Dit oordeel heeft niet het minste belang, zal men zegen. Misschien niet voor ons, zijne tijdgenooten, die het daaromtrent reeds zoo moeilijk kunnen eens worden, en in negen gevallen op de tien, ons vergissen. Maar met een werk als dit is de kans ook zeer groot, dat de nakomelingschap eene vergissing begaat. Het zou niet de eerste maal zijn. Men denke slechts aan Paul et Virginie.
Het feit dat men zich eene dergelijke vraag stelt naar aanleiding van een boek van een nog levend schrijver, is op zichzelf een bewijs dat die schrijver zeer belangrijk is en dat men hem een der weinigen acht, van wie men overtuigd is, dat hun werk, of althans een deel daarvan, een paar eeuwen zal blijven voortleven. De heer A. Gide is onbetwistbaar een der weinigen van wien men dit met reden mag verwachten. Het vreemde van het geval is, dat de critiek en de bevoegde lezers zeer uiteenloopend oordeelen over L'Ecole des Femmes. Door sommige critici en lezers wordt het een meesterwerk, door anderen een volstrekt onbelangrijk geschrift genoemd. Zoo kan ik me ook best voorstellen dat over een paar honderd jaar dit boek algemeen als een meesterwerk zal aangezien worden. Maar ook het tegendeel acht ik niet onmogelijk.
Een ding is zeker: het boek van den heer Gide is buitengewoon knap geschreven. Eens te meer blijkt dat deze auteur waarlijk een meester in de schrijfkunst mag worden genoemd. Geen enkele der knepen en ‘finesses’ van het métier zijn hem vreemd; alle subtiliteiten heeft hij doorgrond. En hij past die niet toe, zooals sommigen doen met de regelen der rhetorika, zichtbaar en te goeder trouw, omdat het hun aldus werd aangeleerd en zij argeloos in die zaligmakende wetten gelooven. Maar bij den heer Gide heeft het den schijn of de wijsheid en het classisisme de onmiddellijke uiting zijn van zijn natuur, zonder dat hij er zich van bewust is. Ik zeg: het heeft den schijn... Maar in hoever benadert die schijn de werkelijkheid?
In L'Ecole des Femmes heeft de auteur een onderwerp behandeld, dat tot de eenvoudigsten behoort die men zich denken kan. Dit onderwerp is het volgende: een jong meisje, dat overtuigd is dat de man dien zij liefheeft en met wien zij trouwt, een hoogstaand mensch is met een superieuren geest, ontdekt langzamerhand dat hij niets anders is als een vaniteuze egoïst. Het is, inderdaad, een oude, banale geschiedenis. En om de banaliteit van het onderwerp nog meer te doen uitkomen, heeft de
| |
| |
auteur het behandeld in den meest verouderden vorm: het dagboek. L'Ecole des Femmes is dus in elk opzicht ‘une gageure’. Ik ben overtuigd, dat de auteur schijnbaar het pleit heeft gewonnen, tenminste wat zijne bedoeling betreft: een klassiek werk te schrijven. Ik zeg alweer: schijnbaar... Want indien het onloochenbaar is dat er schrijvers bestaan hebben en nog bestaan, wier bedoeling het was of is een klassiek werk te schrijven, mag men er ten minste aan twijfelen of de werkelijke meesterwerken ooit met die bedoeling werden geschreven. Ik zal het nooit gelooven.
Men kan a priori nooit zeggen dat een onderwerp te banaal is. Wat in de eerste plaats belangrijk is, is het talent van den auteur. Het talent van den heer Gide - men mag gerust zeggen: zijn meesterschap - is onloochenbaar. Wat ontbreekt er dan aan dit boek om werkelijk een meesterwerk te zijn? Ik weet het niet, of liever, ik meen dat er niets aan ontbreekt wat goed te omschrijven is. Het is in zijn soort volmaakt. Het is misschien het genre dat me niet interesseert. En toch heeft La Symphonie pastorale me zeer geboeid. En dit verhaal behoort toch heel duidelijk tot hetzelfde genre. Evenals Adolphe en La Maîtresse Servante. En deze werken kan ik telkens weer herlezen. Het is een vreemd geval, zooals ieder werk van den heer Gide; altijd zal die vreemde man ons blijven verbazen. Aan degenen die beweren dat L'Ecole des Femmes een meesterwerk - zoo niet hèt meesterwerk - van A. Gide is, geef ik toe dat het buitengemeen goed en handig is geschreven en degenen die meenen dat, ondanks alle stijlhoedanigheden, dit verhaal beslist onbelangrijk is, kan ik geen ongelijk geven. Ik weet alleen zeer goed, dat ik boven dit zoogenaamde meesterwerk al de andere ‘mislukte’ meesterwerken van dien schrijver verkies.
| |
La Clef des Songes, door Jean Cassou. Paris, Emile Paul frères. 1929.
De heer Jean Cassou is een zeer sympathiek auteur. Al zijne werken - hij publiceerde tot nog toe een viertal romans - hebben een zeer persoonlijk accent behalve misschien het voorlaatste. La Pays qui n'est à personne, dat ook veel minder was geslaagd. Ik geef toe, dat zijne werken nooit overweldigend zijn, noch zelfs zeer sterk gebouwd, maar zij getuigen alle van de beminnelijke speelschheid van een fijnen, gemoedelijken geest. In al zijne werken schept hij een eigenaardige atmosfeer van glimlachende melancholie; een teedere weemoed om de verloren vreugden der jeugd hangt als een zilveren nevel over de landschappen en de personages die hij beschrijft. Men denkt daarbij aan het zonnige heimwee van een Watteau.
Zijn jongste werk, La Clef des Songes, begint met eene beschrijving van kinderspelen, die men zou kunnen vergelijken met de aardigste passages uit Enfantines van Valéry Larbaud. Het is heel aardig, heel vriendelijk, zonder meer. Maar het gegeven is curieus. Wat zal nu het verder leven brengen aan die beminnelijke kinderen, in wie stilaan de hartstocht der volwassenen ontwaakt. Zij zullen elkaar beminnen, verliezen en pogen te vergeten en als jaren en jaren zijn heengegaan, weer terugvinden, helaas te laat, maar met dezelfde gevoelens van kinderlijke liefde, die nooit de eerste ontroering kan vergeten. Het is charmant,
| |
| |
het leven aldus gezien, het heeft een bekoorlijkheid die diep ontroert, omdat wij in het geheim van ons hart toch ook zoo gaarne hadden gewild dat het zoo had mogen zijn.
Ik geloof wel, dat de geest van dit boek het best wordt geïncarneerd door den vreemden Pierangelo, die als jonge knaap verliefd was op de zachtzinnige Marie. Hij is de ontgoochelde avonturier, die plots, zonder schijnbare reden, zijn dorp en zijne familie verlaat om te gaan dolen, God weet waarom, in vreemde streken zonder eenig doel. Hij is niet de romantisch wanhopige; zijn wonde is diep verborgen, ook voor hem. Hij is overtuigd, dat voor hem het leven nog mooi kan zijn. Hij is verliefd op de dochter van den waard bij wien hij inwoont. Hij ontmoet een anderen eenzaat, die in de eenzaamheid van een woud woont en ontdekt in hem een zieligen lotgenoot. Hij eet en drinkt als een vrije wellusteling. Maar in het diepste van zijn hart blijft het verlangen branden naar het jeugdige ideaal dat hij heeft verloren. En toevallig ontmoet hij zijn eerste liefde weer, de zachtzinnige Marie, die nu de eerzame echtgenoote is van een deftig burger met bakkebaarden. Zij praatten even over het verleden, over hun verloren jeugd, maar zonder eenige bitterheid, zonder opstand zelfs. Zijn zij niet gelukkig, zelfs wanneer zij gescheiden zijn, deze grootgeworden kinderen, die overal en hun gansche leven lang, den schoonsten droom hunner jeugd onverwelkt met zich voeren?
La Clef des Songes is eigenlijk geen roman. Het boek is vol overbodigheden, het mist constructie. Het doet soms even denken aan de onvergetelijke atmosfeer van Le grand Meaulnes, maar dit is niet erg voordeelig voor den heer Cassou. Het heeft ook nog een ander gebrek: het is te mooi soms, te ‘dichterlijk’, te zeer ‘schaapjes-en-madeliefjes’. Maar in zijn geheel is het een vriendelijk sprookje op de grenzen van droom en werkelijkheid, een aardig spel.
| |
Humilis, poète errant, door Léon Vérane. Paris, B. Grasset. 1929.
Germain Nouveau vormt met Verlaine en Rimbaud het meest curieuze drietal literaire bohémiens uit de negentiende eeuw. En waar hij van de drie als kunstenaar de minst belangrijke is, vertoont hij in zijn leven een zoo volmaakt voorbeeld van zwerverslust, dat wij gerust dit leven als een zeer boeiend poëem kunnnen beschouwen. En het boek, dat de heer L. Vérane, die een uitmuntend dichter is, aan dezen zonderlingen vagebond wijdt, is waarlijk zeer interessant.
In de kostschool reeds geeft Germain Nouveau blijk van een uiterst hartstochtelijk, geëxalteerd karakter. Na zijne studies blijft hij nog een tijdje te Pourrières, zijn geboortedorp in Provence, maar niet lang kan hij aan den lokroep van de kunst en den roem weerstaan en hij vertrekt naar Parijs. Hij voelt erg veel voor de schilderkunst en bezoekt de schildersateliers. Ook maakt hij kennis met dichters als Cros, Richepin, Ponchon. Het schijnt wel dat hij van Richepin den slechten smaak en de gemakkelijke rijmelarij heeft overgenomen. In het voorjaar van 1873 maakt hij kennis met Arthur Rimbaud, met wien hij naar Londen vertrekt. Zij waren eerst werkzaam in een hoedendoozenfabriek, maar met weinig succes. Daarna werden zij leeraar in de Fransche taal, eerst in een onderwijsinrichting, naderhand bij particulieren. Dit baantje ge- | |
| |
lukte hun niet veel beter. Zij vertrokken naar België, maar de dag na hunne aankomst te Brussel was Rimbaud verdwenen: hij was reeds op weg naar Duitschland.
Nouveau blijft een tijdje te Brussel en vervoegt ten slotte te Londen Verlaine, met wien hij sedert eenigen tijd correspondeerde. De twee vrienden vagebondeerden een paar maanden in die stad en keerden dan naar Frankrijk weer. Nouveau wordt alsdan leeraar in een kostschool te Charleville, keert dan weer naar Pourrières terug, waar zijn zuster middelerwijl met een notaris is getrouwd. Als hij daarna weer te Parijs belandt, wordt hij aldaar beambte aan het ministerie van onderwijs; tot 1885 zal hij die ambt blijven waarnemen. Ondertusschen leidt hij een lustig, vrij bandeloos leven. Maar op een mooien dag bekeert hij zich en wordt hij de mystieke dichter die onder den naam Humilis die roerende lofzangen schreef, die Paul Verlaine van bewondering deden schreien. Nouveau woonde toen op een zolderkamerjte, gingen elken dag ter kerk, leefde als een eenzelvige monnik. Het duurde niet zoo erg lang. Hij ondernam een bedevaart naar Jeruzalem, maar vond niets van wat hij zocht en zijn naief geloof leed schipbreuk. Hij liet zich andermaal verleiden door den glimlach der vrouw en te Smyrna en te Stamboul leidde hij een tijd een weinig voorbeeldig leven. De mystieke bedevaarder keerde als liederlijke dronkaard terug naar Parijs.
Daar leefde hij meer dan een jaar met de vrouw voor wie hij de gedichten Valentines heeft geschreven, deze soms nog al grappige, zelden geestige en meestal zeer gemakkelijke verzen. Hij wordt leeraar in teekenen, eerst te Remiremont, dan te Bourgoin, daarna te Janson-de-Sailly. In de school van laatstgenoemde gemeente overvalt hem plots, te midden zijner leerlingen, een crisis van mystieken waanzin. Hij wordt in een krankzinnigengesticht opgesloten en schrijft daar enkele gedichten, die wellicht tot het beste behooren van wat hij schreef, o.a. het gedicht dat aldus aanvangt:
Si tous les matins de nos fêtes
Nous chantions avec amour....
Na drie maanden werd hij weer in vrijheid gesteld. Hij wordt aangegrepen door een sterk heimwee naar zijn geboortestreek en, trekkend van dorp tot dorp, komt hij op een morgen aankloppen aan het huis van zijn zuster, die hij in jaren niet heeft weergezien en die hem zoo trouwhartig liefheeft. Zij wil hem voor altijd bij zich houden en hem trouw verzorgen. Maar hij weigert, het is te laat: zijn verder leven zal nooit lang genoeg zijn om boete te doen voor alles wat hij heeft misdreven. En hij vertrekt andermaal langs de wijde wegen, naar Rome ditmaal, waar hij leeft, als bedelaar en boeteling, in de ruïnen van het Coliseum, totdat hij door de politie wordt verdreven. Eindelijk belandt hij te Marseille, waar hij in de havenkroegen liederen zingt en drinkt met de matrozen. Deze nemen hem mee naar Algiers. In de blanke stad doolt hij rond, vreemde bedelaar met zijn guitaar; nu en dan, op den hoek eener straat, zingt hij eenige liederen en verzamelt aldus het weinige geld, dat hem belet van honger om te komen. Ofwel zit hij midden in de straat te teekenen, en dit is winstgevender. Hij neemt zijn intrek in een onwaarschijnlijke gelegenheid, waar alleen Arabieren en negers frequenteeren en waar hij omgang heeft met vrouwen van allerlei ras en kleur. Hij leeft weer als een beest en eet en drinkt en slaapt.
Lang blijft de reactie niet uit. Hij keert naar Frankrijk terug en
| |
| |
onderneemt van lieverlede de zooveelste bedevaart, ditmaal naar Spanje, naar het heiligdom van den H. Jacobus van Compostella. Daarna vestigt hij zich te Aix. Maar in 1905 is hij weer te Parijs, waar hij de exemplaren van zijn boek ‘Poésies d' Humilis’, dat eenige vrienden hebben uitgegeven, tracht op te koopen om ze te vernietigen. Hij wil zich van alle aardsche banden bevrijden. In 1912 vestigt hij zich voor goed in zijne geboorteplaats Pourrières, waar hij een onderkomen vindt in een bouwvallig huisje. Daar leeft hij nog acht jaar, arm, versleten wrak, zonder vrienden noch kenissen, in eene extatische verwachting naar het einde. Vooraleer te sterven had hij al zijn papieren, brieven, gedichten, alles wat hem aan het verleden kon herinneren, verbrand. En op en morgen vond men zijn lijk....
Dit was het leven van Germain Nouveau, die de vriend was geweest van twee der grootste Fransche dichters uit de negentiende eeuw: Verlaine en Rimbaud. Ik heb zijn werk nog eens herlezen. Het is zeker, op verre na niet, met dit van voornoemde dichters te vergelijken, maar het heeft toch een eigen accent en nu en dan een subliemen toon van bovenmenschelijke liefde. En de beste bladzijden ervan zullen, geloof ik, niet vergaan.
J.v.N.
|
|