| |
| |
| |
Uit het leven
De ‘Sperre’
De ‘Sperre’ stond eenzaam-donker op een hoogte, midden in 't lichtgroene veld.
De ‘Sperre’ was een oude cederboom, maar de menschen verstonden dat woord cederboom niet en noemden hem de ‘Sperre’.
Iedereen, uren in den omtrek, kende de ‘Sperre’. Grootgeworden menschen hadden er als kinderen aan zijn voet gespeeld en kleine kinderen speelden er nog elken dag, als zij naar de school toe gingen, of als zij van de school naar huis keerden.
De ‘Sperre’ stond op een heuveltje, waar ook destijds een oude, houten windmolen had gestaan. De bliksem had den molen getroffen en hij was ten gronde afgebrand. Toen men de overblijfsels van den molen opruimde ging het gerucht dat ook de ‘Sperre’ zou verdwijnen, maar dat gebeurde niet. Het stukje grond waarop de ‘Sperre’ stond, behoorde aan meneer Alexander, die daar in de buurt zijn mooi kasteel had; en men vernam dat meneer Alexander erop gesteld was de ‘Sperre’ te behouden, nu de molen er niet meer was.
* * *
De ‘Sperre’ op zijn heuveltje domineerde heel den omtrek. Vier mulle zandwegen kruisten daar elkander en de gansche streek lag er als een mooie landkaart open. Men zag in het verschiet de grijze spits van den dorpskerktoren en de roode daken der huizen er omheen; en men raadde er, meer dan men ze zag, de grijze gevels en de ronde torens van meneer Alexander's kasteel tusschen het opwolkende groen van zijn uitgestrekt park. Het koren golfde er in zachte deiningen ten allen kant en de ouderwetsche boer- | |
| |
derijen lagen hier en daar verspreid, als kleine eilandjes in groene zee.
Tegen den ouden stam der ‘Sperre’ hing een klein kapelletje. Een Lieve-Vrouwe-beeldje prijkte er in staatsiekleeren achter 't glazen raampje, met de maagdelijke sluierkroon op 't hoofd en met het klein kindeke Jezus op den arm. Daaronder stond, op een bordje, een door wind en regen half vergane rijmpje:
Gij die hier passeert te peerd of te voet
Leest eenen Onze Vader of Wees gegroet.
Soms zat daar wel een enkele oude vrouw geknield te bidden, maar toch zeer zelden; en wie er verder passeerde te peerd of te voet keek wel eens verstrooid naar het kapelletje, maar ging meestal zijn weg zonder zich op te houden of aan bidden te denken. Het kapelletje behoorde bij de ‘Sperre’ en was er als het ware mee vergroeid. En zoo gebeurde het ook dat stoeiende schoolknapen er eens onwillekeurig een stok in knuppelden, die het ruitje verbrijzelde en den maagdelijken Lieve-Vrouwe-sluier scheurde. Dat was een heele opschudding geweest! De jongen die 't gedaan had werd door zijn makkers aangeklaagd bij den schoolmeester, die hem tot straf met gevouwen handen bij het kapelletje deed knielen om in tegenwoordigheid van al zijn kameraden aan het Lieve-Vrouwe-beeldje vergiffenis te vragen. Sinds werd er nooit meer iets aan het kapelletje geschonden; maar tot betere voorzorg liet men er toch een rasterwerkje aanbrengen; en zoo zat het Lieve-Vrouwtje voortaan achter traliën, als gevangen in een kooi.
De jongens speelden er; en ook de meisjes. De jongens lieten zich buitelend van den berm neerrollen; maar de meisjes mochten dat niet doen ('t was heel streng door de nonnetjes uit het klooster verboden); zij vermaakten zich met bloemen plukken uit de korenvelden rond de ‘Sperre’ en vervlochten die tot kransen in hun haren en kwamen dan hand aan hand om de ‘Sperre’ liedekens zingen en rondeke dansen. Het waren korenbloemen blauw als oogen, of papavers rood als wangen, of witte sterretjes van madeliefjes, die als witte tandjes schitterden. Wanneer de brem over de bermen bloeide, waren al de blonde hoofdjes als met
| |
| |
tintelend goud omkransd. De leeuwerikjes zongen mede in den hoogen hemel; de gele en bruine en witte vlinders fladderden over de bloeiende klavervelden en alls geurde zoo heerlijk en er was zooveel zachte vreugde en geluk alom!
* * *
Toen kwam opeens, gelijk een donderslag, het ontzettende nieuws: Meneer Alexander had den grond, waarop de ‘Sperre’ stond, verkocht en de ‘Sperre’ zou geveld worden!
De jeugdige bengels en de kleine meisjes konden het eerst niet gelooven. De ‘Sperre’ die daar al onheugelijke tijden stond... en het kapelleken!... wat zou men doen met het kapelleken? Zij waren allen eerder opgewonden dan bedroefd over het opschudding-wekkend geval; er hadden hartstochtelijke bijeenkomsten plaats, aan den voet zelf der ‘Sperre’; er waren twee partijen, twee scherp-vijandelijke kampen: zij die aan het verdwijnen der ‘Sperre’ geloofden en zij die er niet aan geloofden en meer dan eens raakten zij slaags, tot het eindelijk onomstootbaar vast stond dat meneer Alexander, die een hekel had aan het gescharrel van die wilde bende, den grond verkocht had en dat de ‘Sperre’ zou geveld worden.
* * *
Zij werd geveld! Op een Donderdag-namiddag, juist den dag dat de schoolkinderen vrij hadden en dat het bij de ‘Sperre’ vol was met stoeiende knapen en meisjes, kwamen twee mannen uit de richting van het dorp te voorschijn, met allerlei gereedschap over de schouders. Al de bengels herkenden ze op 't eerste gezicht: het waren Micus den boomhakker en zijn helper Bruno!
Zij staakten dadelijk hun spelen en trokken zich instinctmatig met ernstige gezichten achteruit. Een poos stonden zij daar volkomen roerloos, de oogen strak op de twee loomnaderende mannen gevestigd.
- ‘Ha, keirelkes!’ glimlachte Micus ietwat treiterend’, 't es hier gedoan, zulle! mee 't spelen rond de ‘Sperre’!
Zij zeiden niets; zij bleven onbewegelijk staan kijken.
- ‘D'r goa hier 'n grueter kapelle komen, woar dat er veel wijwoater zal te krijgen zijn!’ treiterde op zijn beurt
| |
| |
Bruno, terwijl hij zijn spade en een zak met gereedschap van zijn schouders op den grond neerliet.
De bengels bekeken elkander met vragende blikken aan. Zij begrepen niet.
Micus lachte heel luid en lei insgelijks zijn spullen neer.
- ‘D'r zillen hier veel bedevoarders komen!’ verzekerde hij.
De bengels lachten even mede, ofschoon zij toch maar niet begrepen.
- ‘Alla!’ zei Bruno; ‘zillen we moar beginnen?’
- ‘En avant marsch! Kliedt hem moar uit!’ antwoordde Micus kluchtig.
Bruno bevestigde zorgvuldig twee scherpe, sterke sporen aan zijn grove laarzen.
- ‘Zie-je mij stoan?’ lachte hij tot de kinderen. ‘'K ben ne kemphoane! 'K goa vechten!’ En hij deed alsof hij op hen af wou vliegen.
- ‘Oe oe!’ gilden zij, giegelend uit elkaar stuivend.
Bruno rende hen na, klappend met de handen op zijn dijen, als een haan die klakveert.
- ‘Kokorikokooo’! kraaide hij.
De knapen en de meisjes kronkelden zich, gillend van het lachen.
- ‘Ala, zot; aan 't werk!’ vermaande Micus.
Hij zelf had een klein laddertje tegen den stam geplaatst. Hij klom er langs en haakte met grooten eerbied het kleine kapelletje los. Hij ging het boven op den berm, onder zijn vest verbergen. De bengels zagen roerloos toe.
Bruno kwam nu bij de ‘Sperre’, mat even den afstand met zijn oogen en in een oogwenk, vlug en soepel als een kat, zat hij in den top. Daar blies hij naar de kinderen, zooals een kat zou doen.
- ‘Ooo!’ slaakten de bengels in verrukking.
Maar Bruno ging aan 't werk. Hij nam een breed en glinsterend hakmes uit zijn gordel en begon er krachtig mee te slaan. De witte spaanders vlogen uit de donkere kruin der ‘Sperre’ en weldra viel er een tak af, als een arm die breekt.
- ‘Ooo!’ riepen de kinderen. Zij waren diep geboeid. Zij wachtten op de volgende takken die zouden vallen. Zij voelden
| |
| |
geen spijt van wat gebeurde. Het was iets nieuws, iets onverwachts en onbekends, iets hartstochtwekkends!
Zij zagen Bruno in den top zich wringen, als een aap die van den eenen tak naar den anderen wipt. - ‘Past op!’ riep hij: ‘d'r komt ne gruete paraplu beneên!’ Hij gaf een paar heftige slagen; er was een barstend gekraak en een enorme tak zeeg langzaam schuivend naar omlaag en spreidde zich zacht als een donker kanten kleed over den berm open.
- ‘De paraplu! De paraplu!’ joelden de bengels in dolle pret over Bruno's grappig gezegde.
Zoo werd de gansche cederkruin van tak tot tak geheel onttakeld en weldra stond daar alleen nog een kromme bruine stronk met witte stompen-uiteinden, van afgehakte ledematen. Wat was ze klein, ineens, de groote ‘Sperre’! Het leek niet meer op een boom; het was als een leelijke paal, daar tot vogelverschrikker in den grond geplant! De kinderen vonden het gezicht nu eensklaps wel heel triestig; hun uitgelaten vroolijkheid viel; het was alles veel te gauw gegaan; zij hadden niet eens den tijd gehad om van het zoo boeiendnieuwe te genieten. Ook was er geen van allen die nog lachte toen Bruno, langs den bruinen stam naar beneden glijdende, kluchtig uitriep:
- ‘En nou zillen w' hem zijn schoentjes uitdoen en hem schuen in zijn beddeke leggen!’
Micus was er al mee bezig. Hij spitte de aarde wat weg om de wortels en hakte deze met forsche bijlslagen door. Telkens was het als botten en beenderen die braken. Micus sloeg er hijgend op los, alsof hij een vijand doorkliefde. Af en toe veegde hij met de mouw het zweet van zijn voorhoofd en keek dan lachend naar de bengels:
- ‘Zeg, sloat de miester in de schole uek zue hard op ulder kneukels?’
- ‘Nee,! klonken een paar zwakke stemmetjes; maar pret hadden zij eigenlijk in het geheel niet meer.
Bruno wroetelde nijdig met zijn spade in den grond.
- ‘Zoe-je gelueven dat hij hem nog vasthoudt mee zijne grueten teen!’ schertste hij.
Er waren enkel een paar kleine meisjes die eventjes lachten; de jongens zeiden niets.
| |
| |
De stam begon te wankelen. ‘Opgepast!’ riep Micus, de bijl hoog geheven. Hij gaf een laatsten forschen slag en dan twee kleinere en langzaam, zich half draaiend, neeg de ‘Sperre’ naar den grond. Er klonk iets als een korte knal die wat aarde deed opspatten en meteen, onder een doffen slag, lag de ‘Sperre’ roerloos op den grasberm.
- ‘Amen!’ zei Bruno zijn spade in den grond duwend.
Micus glimlachte. Hij keek voldaan naar zijn werk dat naar zijn zin was afgeloopen. Hij haalde een eind pruimtabak uit zijn zak en knauwde er wringend een stuk af.
Zwijgend kwamen de kinderen om de ‘Sperre’ staan. Micus keek hen aan.
- ‘Hawèl!’ zei hij plagerig, ‘ge keunt hier nou toch nog blijven spelen, zuelank of dat de nieuwe kapelle doar nie 'n stoat. G' hèt zelfs mier ploats of van te vuers!’
De kinderen zeiden daar niets op. Zij bleven er nog een poosje staan kijken. Toen dropen zij langzaam af.
Micus en Bruno raapten hun gereedschap bij elkaar. Bruno zou alleen het heele boeltje dragen. Micus tilde met groote zorg het heilig kapelletje op, dat hij onverwijld bij meneer de pastoor aan huis zou gaan brengen.
* * *
Een tijd verliep. Na de eerste dagen van teleurstelling kwamen de knapen en de meisjes toch weer spelen op de plek waar nog zoo kort geleden de schoone, oude ‘Sperre’ stond. Maar het was dàt niet meer. Zij misten zoo de ‘Sperre’! Het was een zeldzaamheid als er nog eens een buitelpartij van af den berm plaats greep; en de kleine meisjes tooiden zich het hoofd niet meer met veldbloemen en dansten hand aan hand geen rondekens meer onder het zingen van liedjes. Het eenige wat hen daar nu nog belang inboezemde was het nieuw kapelletje dat er moest komen en waaraan men reeds begon te metselen. Zij kwamen bij de metselaars staan en vroegen tegen wanneer het klaar zou zijn.
- ‘Vuer de winter zal d'r al wijwoater geschonken worden!’ lachten de metselaars.
- ‘Wijwoater geschonken!’ herhaalden de kinderen verbaasd.
| |
| |
- ‘Joa zeker: in kleine gloazekes of in gruete pinten, al noar believen!’
Toen begrepen zij dat zij voor den gek gehouden werden en dat er zou een landelijke herberg komen op de plek waar eenmaal hun dierbare ‘Sperre’ had gestaan.
* * *
De herberg kwam er. Nog vóór den winter, zooals de metselaars gezegd hadden, was zij kant en klaar. De bewoners trokken er met Allerheiligen in en wat zagen de verbaasde kinderen toen zij er dien middag langs kwamen?... Een fonkelnieuw, langwerpig uithangbord boven de deur, waarop een prachtige groene sperre was geschilderd tusschen een pint bier en een borrel jenever! In groene, boogvormige letters stond daarboven: ‘In de Sperre’; en beneden, onder het glas bier en den borrel; Bij Benoni Vervloet verkoopt men drank. De kinderen holden naar huis om daarvan te vertellen.
* * *
Maar ook het nieuw kapelletje zou er komen! Meneer Alexander was wel een man van den penning, maar hij was in de eerste plaats en bovenal een zeer godvruchtig man en voor niets ter wereld zou hij het kapelletje, dat destijds aan den ruigen stam der oude ‘Sperre’ hing, in den vergetelhoek gestopt hebben. Hij liet een steenen kapelletje bouwen, boven op den berm, daar waar vroeger den houten molen had gestaan; en daarin werd het Lieve-Vrouw-beeldje achter traliewerk geplaatst met mooie nieuwe kleertjes aan en een fonkel nieuw kindje Jezus op den arm; en ook het versje dat destijds aan den stam der ‘Sperre’ hing werd nu aan het steenen muurtje vastgespijkerd:
Gij die hier passeert te peerd of te voet
Leest eenen Onze Vader of Wees Gegroet.
Weinig passeerden er ‘te paard of te voet’ die niet even in de ‘Sperre’ bleven pleisteren; doch schaarsch waren zij die bij het kapelletje gingen knielen. Een paar oude vrouwtjes, zoo nu en dan, als vroeger, toen het beeldje aan de ‘Sperre’ hing. Toch had meneer Alexander wel zijn best er voor gedaan. Hij had er vijf schrale lindekens omheen laten
| |
| |
planten, die mettertijd zouden groeien en frissche schaduw geven, zooals de ‘Sperre’ destijds gaf. Meneer Alexander had zijn plicht gedaan. Het was zijn schuld niet als de menschen het hunne niet deden. Eén goed resultaat althans was bereikt: die ordelooze en wel eens onzedelijke rommel van ravottende jongens en meisjes op den heuvel rond de ‘Sperre’ had nu wel voor altijd opgehouden!
| |
Pension de Famille
Het mooie luxe-hôtel lag ginds boven op den berg, met zijn ruime terrassen en prachtige lusttuinen. De ‘Pension de Famille’ lag beneden aan den voet, benauwd en klein en somber, aan den oever van 't riviertje.
De ‘Pension de Famille’ was een goedkoopere ‘dépendance’ van het groote luxe-hôtel. De bewoners van de ‘Pension de Famille’ genoten desverlangd het voorrecht tweemaal in de week, den Woensdag en den Zaterdag, van twee tot zes, in de mooie tuinen rondom het luxe-hôtel te mogen wandelen. Zij maakten meestal een zeer zuinig gebruik van die gunst. Zij kwamen eens eventjes kijken en, als ze 't gezien hadden, keerden zij doorgaans mopperend naar de ‘Pension de Famille’ terug. Het verveelde en ergerde hen soms op verzoek van een of anderen bewaker hun toegangskaart te moeten vertoonen. Soms hadden zij die niet bij zich en dan werden zij beleefd maar vastberaden weer naar beneden gebonjourd. Zoo was van lieverlede tegen het groot hôtel een stille wrok ontstaan onder de gasten der ‘Pension de Famille’, een machteloos-haatdragende hostiliteit, die zich ook wel eens tegen de bewoners van het groot hôtel uitte. Geen gast der ‘Pension de Famille’ zou in het voorbijgaan of tegemoet komen van een gast uit 't luxe-hôtel ook maar even gegroet hebben, zooals toch gebruikelijk was onder de menschen van die nog eenigszins patriarchale streek. Neen; dat waren vijanden. De geest van stugge hostiliteit werd ingeademd in de atmosfeer der ‘Pension de Famille’ en iedereen was er door besmet. Een bewoner der ‘Pension de Famille’, die het gewaagd zou hebben op vertrouwelijken, of zelfs maar gewoon-beleefden voet
| |
| |
met een bewoner van het groot hôtel om te gaan, zou geen leven meer hebben gehad in de ‘Pension de Famille’.
* * *
De bewoners van het luxe-hôtel droegen volstrekt geen wederkeerigen wrok tegen de gasten der ‘Pension de Famille’, maar zij merkten en voelden die hostiliteit en amuseerden er zich mede. Zij speelden golf op de mooie, uitgestrekte ‘links’ en daar een der ‘holes’ onder aan den berg en nog al in de nabijheid der ‘Pension de Famille’ gelegen was, gebeurde het wel eens, dat ze zich daar even ophielden en liefst dan tegen het uur der maaltijden in de ‘Pension’ om al die zure gezichten daar te zien aan-of-voorbij komen.
Dat was de ergernis der ergernissen voor de gasten der ‘Pension de Famille’. De eetzaal der ‘Pension’ kwam uit op den weg langs het water en daar het zoo benauwd en warm was daarbinnen, stond de voordeur meestal open. De golfspelers bleven daar op het pleintje vóór de ‘Pension’ talmen en lachen en praten en af en toe waagden zij een blik naar binnen, waar de op elkaar gepropte gasten om één groote, lange tafel zaten. Altijd, dag aan dag, dezelfde stugge gasten. Een oude meneer met rood gezicht en grijzen baard in 't midden; en tegenover hem een dikke vrouw met opgezette buste, die aldoor kortademig zat te hijgen. Dat waren de twee voornaamste stamgasten, al van jaren her. Zij bekleedden daar een soort eereplaats. Zij gaven er den toon aan: de toon van stugge degelijkheid. Zij werden vóór de anderen bediend. Zij keurden de spijzen goed of af. Wat zij eenmaal hadden afgekeurd, verscheen niet meer op het menu. Wat zij wel wilden goedkeuren, verscheen herhaaldelijk, soms elken dag, tot walging van de overige gasten, die het echter niet zouden gewaagd hebben tegen de traditie in te mopperen. Rondom dat plechtig tweetal groepeerden zich de overige pensionbewoners, een beetje op goed geluk af. Men kwam, men ging; men schoof op, men trok terug; dat was iets vaags en ordeloos, dat wel geduld moest worden, zoolang er geen stoornis door ontstond. Alleen één enkele jonge dame was er, die aldoor vast haar zelfde plaats innam, heel aan het eind der tafel, met den rug naar de openstaande deur. Zij was vrij knap van uiterlijk, flink gebouwd met donker haar en donkere oogen. Zij was altijd
| |
| |
koketjes aangekleed en haar manieren aan tafel getuigden van meer verfijning dan die der overige gasten. Zij alleen scheen zich niet te ergeren aan de bedekte nieuwsgierigheid der golfspelers uit het luxe-hôtel. Integendeel. Telkens keek zij eenigszins met welgevallen naar hen om en verschoof zelfs lichtelijk haar stoel, om hen beter te kunnen zien. Zulks ontging niet aan de brommerige oplettendheid van den ouden, grijzen heer en de amechtige dikke dame; en, als het maar eenigszins kon, dat was dan wanneer het niet al te warm en benauwd was en de dikke dame niet al te angstig naar haar adem moest snakken, liet hij stug de voordeur sluiten. Maar het was zulk een heerlijk heeten, mooien zomer en het werd dadelijk zóó bevangen daarbinnen met dichte deuren, dat men toch al spoedig weer moest openen. Toen gromde de heer dof-verwoed en het gebaar, waarmee hij zich van kip en sla bediende, leek wel een vechtgebaar: 't was of hij zijn vijanden de haren van het hoofd plukte en razend hun botten verslond.
Feitelijk maakte die jonge dame daar den indruk, of zij niet om die tafel en in dat gezelschap paste. Was dat wel iets voor haar, al die donkere of lichte halfvolle wijnflesschen met nummers op de etiketten, die bij elken maaltijd weer werden opgedischt tot zij eindelijk leeg waren en door andere vervangen werden? Was dat iets voor haar, dat lawaaiig gooien en rinkelen met borden en vorken en messen en dat grof naar binnen slikken van de spijzen, zooals de meesten van die gasten deden? Neen; zij paste er niet. Haar plaats zou eerder zijn geweest ginds boven in het luxe-hôtel; en het moest eigenlijk niemand verwonderen, dat zij grooter belang stelde in de elegante verschijningen, die daar vandaan kwamen dan in haar laag-bij-de-grondsche, dagelijksche omgeving.
* * *
Het was ook, alsof enkele bewoners van het luxe-hôtel, dat scherp-opvallend kontrast merkten en voelden. Sommige oogen keken niet zonder welgevallen naar haar bekoorlijk silhouet, zooals zij daar, eenigszins afgezonderd, aan die klein-burgerlijk-banale en triviale lange tafel zat. Een vooral, - een jonge Amerikaan of Engelschman - nam haar telkens zeer aandachtig op. Er gingen weinig dagen voorbij, dat hij daar niet
| |
| |
tegen het etensuur van de ‘Pension’ stond, in sportpak, zijn ‘bag’ met ‘clubs’ over den schouder, wachtend op de autobus, die er dagelijks langs kwam, met bestemming voor 't hôtel ginds boven, waar men later at dan in de pension. Hij kuierde over het pleintje heen en weer, telkens even het benauwde hok inkijkend; en zij merkte wel, dat hij enkel naar haar keek, want zij keek ook alleen naar hem; en vooral eer zij nog met elkaar een woord gewisseld hadden, ontstond er reeds een soort van band tuschen hen beiden, een wederzijdsch besef van harmonie, een stil accoord als 't ware van eenstemmig voelen en begrijpen.
De overige pensionsgasten, vooral de grijze heer en de dikke dame, hadden dat gedoe al dadelijk opgemerkt en dachten er het hunne van. Er hadden aparte fluisterpartijtjes plaats, des avonds in het duf salonnetje der pension en om de jonge dame spande zich van lieverlede een net van stilte en verwijdering. Men trok den neus voor haar op, men deed alsof men haar niet zag, men had haar absoluut niets meer te zeggen of te vragen. En elken dag nu, hoewel het weer veel minder warm was geworden, stond de voordeur wijd open, zoodat de heele tafel naar hartelust het spelletje kon waarnemen. Want vast elken dag stond hij daar nu, de knappe sportman in zijn sporttenue; en zijn hofmakerij werd zóó opvallend, dat de gansche tafel er te nauwernood bedekt om grinnikte en lachte. Het scheen de jonge dame eigenlijk wel wat te ergeren, haar mooi gezicht keek soms heel boos, ook naar den knappen jongeling; en toen het weer op zekeren dag beslist heel kil was, eischte zij, dat de deur achter haar rug zoude gesloten worden.
Dat duurde zoo enkele dagen. Het weer was koud en de deur bleef stug gesloten. Of de knappe jongeling daar nog in wind en regen liep te ijsberen, was aan twijfel onderhevig. Althans, men zag hem niet meer. Zou het spelletje dan uit zijn? 't Was een teleurstelling voor al de overige gasten. Zij keken nurksch en brommig naar de jonge dame, alsof zij hen iets had ontnomen, waar zij recht op hadden. De oude heer had het soms met nijdigen spot over menschen, die niet wisten wat betaamde en niet betaamde en de dikke dame jammerde hijgend over de onbetrouwbaarheid der wereld in het algemeen.
* * *
| |
| |
Toen greep er eensklaps een groote gebeurtenis plaats. Op een Zondagochtend, bij de lunch van twaalf uur, bleef de plaats der jonge dame aan tafel onbezet! En niet alleen onbezet, maar er was niet eens gedekt voor haar! Dáár, waar zij placht te zitten, was alleen de min of meer blanke vlakte van het tafelkleed!
Onmiddellijk liet de oude heer den pension-baas roepen.
- ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij, naar de leege plaats wijzend.
- ‘Partie!’ antwoordde de baas, half lachend, met een gebaar der armen.
- ‘Waarom? Ze zou hier immers haar heele vacantie doorbrengen!’ meende de oude heer.
- ‘Zoo dacht ik ook!’ zei de baas. ‘Maar gisteravond heeft ze al opeens haar rekening gevraagd en van morgen vroeg is ze vertrokken.’
- ‘Waarheen?’
Opnieuw opende de baas zijn beide armen en trok de schouders op, om te beduiden, dat hij het niet wist.
- ‘'t Is kras! 't Is kras!’ meende de oude heer, en vork en mes neerleggend. ‘'t Is kras!’ herhaalde hij nog eens, met een vuistdruk op de tafel. ‘Zoo maar plotseling weg, zonder van iemand afscheid te nemen!’
De gansche tafel was teleurgesteld. De gasten bekeken elkander met veelbeteekenende blikken. Dat dáár iets achter zat, begrepen allen; maar wat! De dikke dame kreeg eensklaps een heftige hoestbui en moest van tafel weg om in den zijgang uit te hoesten. Zij kwam terug met een vuurrood gezicht en nog tranende oogen en verklaarde hijgend, dat al die emoties haar wankelende gezondheid letterlijk sloopten. De oude meneer was zeer boos en vond het ongepermitteerd, dat hun vacantie-genoegens zoo ergerlijk verstoord werden.
* * *
Enkele dagen verliepen. Een betrekkelijke rust had zich weer over de ‘Pension de Famille’ uitgespreid! De oude heer troonde weer stug-deftig op zijn vaste plaats en de dikke dame had het iets minder benauwd dan de vorige dagen. Het zoo plotseling en onbeschoft vertrek der jonge dame was nog wel niet vergeten; iedere gast, die de eetzaal binnenkwam, keek
| |
| |
nog dadelijk en machinaal naar de plaats, waar zij gezeten had en die steeds onbezet bleef; maar men ging er van lieverlede toch aan wennen en misschien zou men er, na verloop van tijd, niet meer aan gedacht hebben, toen eensklaps, op een avond, een der jongere pensions-gasten een ongehoord-ontzettend nieuwsje meebracht. Hij had de fameuze dame gezien, ja, gezien, met eigen oogen gezien, ginds boven, bij het luxe-hôtel, met den jongen Amerikaan of Engelschman, die hier vroeger altijd kwam ronddraaien. Zij droeg een kort, oranje rokje en een gele truit; en zij speelde golf met hem, waarachtig, waarachtig!... Zij liepen samen over de ‘links’ en zij hadden pret en lachten; het was een minnend paartje, geen twijfel dienaangaande; en waarschijnlijk hokten zij nu samen in het luxe-hôtel; het was me wat moois en stichtelijks! De jonge man wreef zich de handen en moest er hartelijk om lachen; maar de verontwaardiging der deftige lui was zóó overweldigend, dat de gansche tafel er een oogenblik doodstil van werd.
De oude heer liet den pensionsbaas roepen.
- ‘Weet u daar iets van?’ vroeg hij met bevende stem.
De waard lachte en knikte met het hoofd.
- ‘'k Heb er wel iets van gehoord!’ zei hij.
- ‘En wordt dat zoo maar getolereerd! Wat zeggen de andere gasten daarvan?’ vorschte sidderend de oude heer.
De waard zei niets, lachte nog eens, haalde zijn schouders op.
- ‘'t Is verschrikkelijk! 't Is verschrikkelijk!’ hijgde amechtig de dikke dame.
De oude heer was purperrood geworden. Hij woelde grijnzend in zijn bord, hapte driemaal naar een sla-blaadje, dat hem telkens weer ontglipte. Hij lei zijn vork en mes ten slotte neer en stond haastig van tafel op, of hij eensklaps onpasselijk werd.
- ‘Wat is er toch, man? Wat overkomt je?’ holde zijn vrouw hem angstig na.
Het was een heele opschudding rondom de tafel en een der meisjes, die bedienden, liet van schrik een wijnflesch vallen.
- ‘Marie!’ gilde de baas verwoed op den drempel eener binnendeur verschijnend. En hij vloekte binnensmonds, terwijl zijn oogen fonkelden.
| |
| |
Dagen lang trilde de gansche ‘Pension de Famille’ van het ontzettend nieuws. De algemeene nieuwsgierigheid was opgezweept; een ieder won er meer van weten, maar eigenlijk kwam niemand er achter, hoe de zaak precies in elkaar zat. 't Was tevergeefs, dat alle pensionsgasten nu van hun toegangskaart gebruik maakten om in de mooie tuinen van het luxe-hôtel te gaan wandelen; te vergeefs dat zij met spannende aandacht de ingewikkelde tochten der golfspelers volgden: nergens was het minne-paar te zien! En iedereen begon van lieverlede te gelooven, dat de jeugdige jongeling zich vergist had, toen eensklaps, op een middag, terwijl de gansche pension aan tafel zat, dezelfde jongeling naar binnen kwam gestormd en riep:
- ‘Ze zijn daar! Ze komen naar hier toe! Ze wachten zeker op de “bus”.’
De oude heer rukte 't servet uit zijn kraag en wipte, als door een veer bewogen, van zijn zitplaats op.
- ‘Als ze hier terug komt, ga ik meteen weg!’ verklaarde hij driftig. Zijn vrouw slaakte een soort alarmkreet; de gasten woelden om de tafel; de waard verscheen op den drempel van de binnendeur.
- ‘Hoort ge 't, meneer: als zij hier binnenkomt, gaan wij meteen weg!’ herhaalde heesch de grijze heer.
De waard glimlachte en antwoordde eerst niets. Het was toch ergerlijk en onuitstaanbaar, zooals die kerel de gewichtigste zaken met een lammen glimlach van zich afschoof. Voelde hij dan niet, dat het ging om de eer van zijn huis, om het fatsoen van zijn pension! De oude heer vibreerde en herhaalde voor de derde maal met klem, dat hij geen uur langer bleef als dat schepsel daar weer binnen kwam.
- ‘Wees kalm, man! Wees toch kalm!’ snikte haast zijn vrouw.
Achter de voordeur, welke dien dag gesloten was, gonsde een geluid van stemmen op het pleintje. En, door de gordijntjes van de ramen kijkend, zagen de pensions-gasten het tweetal daar staan, beiden in sportpak: hij in grijze ‘Norfolk’ en ‘Plusfours’; zij in 't kort oranje rokje en de gele trui! Zij keuvelden lustig en men hoorde hen af en toe lachen; en, ter- | |
| |
wijl zij zich even half omkeerde, zagen de reikhalzende pension-gasten, dat zij een sigaret rookte.
- ‘Zij rookt! Zij rookt een sigaret!’ kreet dof de jongeling, die het opwindend nieuws van haar verschijning aangekondigd had.
Groote, als 't ware verschrikte oogen gingen rondom den deftigen pensionsdisch open en de klank werd dof van plaats tot plaats herhaald:
‘Ze rookt... ze rookt... ze rookt sigaretten!’
‘Blijf kalm, man!’ hijgde de dikke vrouw, naar het ontdaan gelaat van haren man staroogend.
Die aanmaning maakte hem eensklaps woedend.
‘Tonnerre de Dieu! Wat kan die slet mij schelen!’ brulde hij met een vuistslag op de tafel, dat de glazen en de borden ervan rinkelden.
Des waards gezicht werd plotseling stug en streng.
- ‘Pardon, meneer!’... kwam hij vermanend naar voren. Maar een dreunend geraas daarbuiten leidde meteen de aandacht af.
Daar was de autobus en hij stopte. Een schelle lach weerklonk, als 't ware uitdagend; en de gasten, door de gordijntjes kijkend, zagen haar instappen, door haar vriend gevolgd. Zij zagen de gele trui, 't oranje rokje, de fijne, grijze-zijden kousen om de mooi-gevormde, fijne beenen. Eerst toen zij was gezeten, konden zij ook haar gezicht ontwaren; en dat gezicht leek triomfant, met geverfde wangen en geverfde lippen en felle, insolente oogen, die even, o, heel even maar, spottendminachtend naar de witte gordijntjes der duffe eetzaal van de ‘Pension de Famille’ keken. De motor bromde, de banden knarsten over de kiezels, de autobus reed weg!
- ‘Schandaal!’ raasde dof de oude heer, die met bevende handen het servet weer in zijn halsboord stopte.
Zijn vrouw zei niets meer: Zij zat in stilte te schreien...
| |
Monsieur Cocasse
Die herinnering, die obsessie van monsieur Cocasse is meer dan veertig jaar oud en laat mij niet los. Periodiek komt zijn
| |
| |
silhouet weer vóór mij staan, zooals ik het zag in dat kleinstads-hotelletje, waar ik hem de eerste en eenigste maal van mijn leven ontmoette.
Hij kwam binnen in de bedompte restaurant-zaal waar ik in mijn eentje zat te eten en ging recht naar een tafeltje toe, dat voor hem gereserveerd scheen.
Hij was lang en mager en zijn vuurrood gezicht stond vol puisten, voornamelijk om en bij den neus. Hij had fletsblauwe oogen, een dun, borstelig snorretje en groote, wijduitstaande ooren. Hij zag er brommig en humeurig uit. Hij droeg een pantalon met wit-en-zwarte ruitjes, een donker jasje, een rond, zwart hoedje. Toen hij zijn hoedje afnam om te gaan zitten bemerkte ik dat hij kalig werd, met dunne haren van dezelfde doode kleur als zijn stekelig snorretje.
De buffetjuffrouw kwam toeschietelijk op hem af:
- ‘Bonjour, monsieur Cocasse! Comment allez-vous, monsieur Cocasse?’
Hij bromde iets onduidelijks tot antwoord en greep dadelijk naar de spijskaart. Zijn vinger die beefde liep over de regels. De juffer stond nederig-wachtend naar hem toe gebogen. Zijn bevende vinger bleef stil en hij keek haar met zijn fletse vischoogen aan.
- ‘Oui, monsieur Cocasse. Très bien, monsieur Cocasse’.
De juffer holde weg en riep een bestelling door een eventjes geopende, mat-glazen deur.
Het wachten duurde een poos. Monsieur Cocasse ontplooide een courant en keek die brommig in. Hij las niet; hij keek maar.
Daar kwam de juffrouw met een dampende soepterrien. Zij schepte uit en schoof hem het bord voor.
- ‘S'il vous plait, monsieur Cocasse’.
Monsieur Cocasse proefde. Hij strooide er dadelijk een massa zout en peper over uit. Hij nam enkele lepels, legde den lepel neer.
De juffrouw kwam gevlogen:
- ‘Encore un peu, monsieur Cocasse?’
- ‘Merci’.
Hij nam zijn courant, keek er in. De juffrouw rende met de soepterrien weg, bracht een vleeschschotel, haastig, de wan- | |
| |
gen verhit en blakend. Meteen zette zij een flesch witten wijn op tafel.
- ‘S'il vous plait, monsieur Cocasse’.
Hij peuterde wat met vork en mes, proefde een paar hapjes. Hij schonk zich een glas gele wijn in.
Hij nam het glas in de hand en hield het naar het schaarsche daglicht toe. Hij keek er naar met groote aandacht. Toen zette hij 't glas aan zijn lippen. Hij nam een teugje, beknabbelde het alsof het eten was, de fletse oogen strak vóór zich uit starend. Hij zette 't glas halfvol weer neer.
Daar was opnieuw de voorkomende juffrouw:
- ‘Encore une petite tranche de veau, monsieur Cocasse?’
- ‘Merci’.
- ‘Un peu de légumes? Du dessert?’
- ‘Merci. Du café et une fine’.
De juffrouw spoedde zich om de bestelling. Monsieur Cocasse haalde een groote sigaar uit zijn koker, stak die op.
* * *
Ik zat in geboeide stilte te kijken. Ik was jong; mijn eeten-drinklust waren uitstekend; ik vond het zonde van al die lekkere dingen, die vrijwel onaangeroerd verdwenen. Wat 'n nuttelooze verspilling! Waarom bestelde monsieur Cocasse zoo veel wanneer hij toch zoo goed als niets gebruikte? Alleen zijn koffie dronk hij uit en zijn likeur; en zijn groote sigaar scheen hij met smaak te rooken. Ik stelde mij voor dat hij wel heel rijk moest zijn of zoo klakkeloos te verkwisten. En als hij dan toch zoo goed als niets at en dronk, waarvan zag hij in 's hemelsnaam zoo puisterig en rood in zijn gezicht? Het raadsel kwelde mij. Ik had zijn bijna onaangeroerde flesch wijn willen uitdrinken en van de juffrouw vernemen waarom hij die niet zelf uitdronk.
Hij was opgestaan. Hij nam zijn hoed en stapte stram naar de deur. Zijn zware sigaar stak recht als een stok in zijn mond. De juffrouw kwam gevlogen en groette nederig:
- ‘Bonjour, monsieur Cocasse. Au plaisir de vous revoir, monsieur Cocasse.’
Hij bromde wat en daalde de stoeptreden af. De juffrouw, die hem tot aan de deur vergezeld had, kwam weer in de zaal en leek meteen een heel ander mensch. Zij keek mij even aan
| |
| |
en glimlachte raadselachtig. Dat moedigde mij aan om mijn kwellende nieuwsgierigheid te luchten.
- ‘Die meneer heeft niet veel eetlust!’ waagde ik.
‘Ach, meneer!’ hoofdschudde de juffrouw; en kwam naar mijn tafeltje toe.
Ik keek haar vragend aan.
- ‘Een zoo brave meneer; en zoo ongelukkig!’ zuchtte zij.
- ‘Hoe zoo?’ vroeg ik.
- ‘Zijn vrouw, meneer. Die is met een jonge spring-in-'t veld weggeloopen.’
Ik schrikte. Ik was zoo jong en stelde mij het huwelijksgeluk voor als een heerlijke, veilige haven zonder eenige stormen.
Ik had reeds getrouwd willen zijn; ik hield van alle vrouwen en haast alle vrouwen leken mij zoo mooi, zoo begeerlijk en bekoorlijk. Ik begreep niet, als je eenmaal dat geluk bezat, dat je het nog ooit kon kwijt geraken.
- ‘Wat heeft hij toch gedaan om haar te verliezen?’ vroeg ik.
Zij haalde de schouders op.
- ‘Wie zal dat zeggen!’
- ‘Dronk hij... mischien?’ aarzelde ik.
- ‘Nooit!’ verzekerde zij. ‘Hij is pas aan den drank geraakt, nadat zijn vrouw met dien kerel weggeloopen was.’ - ‘O! zoo'n fiesken! Met gepommadeerd haar en een donker moustaschken!’
Ik zag hem vóór mij. Zoo'n ijdel coiffeurstype van veroveraar. Ik haatte hem zonder hem te kennen. Ik voelde hem aan als een fatterige schurk, die ook mijn vrouw zou kunnen wegkapen, als ik er een bezeten had.
- ‘Weet men waar ze gevlucht zijn?’ vroeg ik nog.
- ‘Het schijnt, dat ze te Parijs ergens zitten. Die kerel heeft geld en zij ook. Ze bambocheeren er nu maar op los.’
Ik walgde in mezelf. Ik zag die twee in de perverse luxestad, in dure hôtels en restaurants en in gemeene schouwburgen, straffeloos genietend van hun schande en ondeugd, terwijl de rampzalige monsieur Cocasse zich hier in dat kleine nest verlaten en alleen zat dood te drinken. Ik voelde geen rechtvaardigheid in den loop der dingen; ik was diep en diep verbolgen en verbitterd.
| |
| |
De juffer glimlachte eenigszins luchtig en schalksch:
- ‘Jaja, meneer, gij zijt zeker nog niet getrouwd. Past u maar op! Haast u niet te zeer en kijkt goed uit uw oogen! Gij ziet wat er kan van komen!’
Ik gaf geen antwoord meer. Eigenlijk beviel die juffer mij ook niet. Ik voelde geen oprechtheid in haar. Zij deed wel poeslief tegen monsieur Cocasse, maar echt medelijden met hem had ze niet.
Ik betaalde en vertrok.
* * *
Jaren daarna ben ik nog eens toevallig in datzelfde kleine restaurant terug geweest. Er woonden andere menschen en toen ik even informeerde naar monsieur Cocasse, wist niemand mij iets over hem te vertellen. Toch wel! Er was daar een oude meid en bij dien naam van Cocasse ging haar eensklaps een licht op. Zij keerde zich tot den nieuwen baas van 't restaurantje en gaf hèm de inlichtingen, waarnaar ik gevraagd had.
- ‘Jawel, ge weet wel, dat zatteriksken mee zijn gezicht vul puisten, woarvan dat de vreiwe wiggeluepen was mee de commies van den notoarus. Hij he z' ommers weer in zijn huis genomen os die slampamper heur in P'rijs verloaten hoa om mee 'n ander wig te luepen, azue 'n soorte van kuerdedanseresse uit ne cirk. Z' hèn hier nog 'n joar of vijve te goare geweund, totdat ze noar de stad verhuisd zijn, woar dat 't zatteriksken gestorven es. 'K ben zeker da zijn weeuwe doar nog leeft!’
Ik zat, en staarde, en peinsde. Ach zoo, monsieur Cocasse had zijn vrouw dus weer in huis genomen. Hij had vergeven, vergeten misschien, en was wellicht met haar nog gelukkig geweest... Ik ook was zooveel ouder en rijper geworden en zat in mezelf stil te glimlachen om mijn diepe verontwaardiging van vroeger.
Ik haalde mijn schouders op en verliet 't restaurantje.
Ik ben er nooit meer terug geweest.
cyriel buysse
(Wordt vervolgd)
|
|