Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
De ontmoetingen van Rieuwertje Brand (Dit is het boek van Rieuwertje Brand - van Rieuwertje die zoo graag Vadertje-God ontmoet en zoo dikwijls de duivel tegenkomt.)(Fragment uit een Enkhuizer roman)
| |
[pagina 261]
| |
bewegen haar armen: het is of de brandewijn zoo-maar uit haar vingers klokt.... Achterdochtig-onderzoekend kijkt Rieuwertje naar haar op. Jij binne ommers... jij...?’, mompelt hij. ‘Ja’, glimlacht Woutjen, ‘gien minsch aars’. Maar dat verbaasd-argwanende gaat toch niet weg uit Rieuwertje's gezicht. Het is ook net of hij een verkeerde bril opgezet heeft, hij wil scherp door die bril heen kijken en alles vloeit ineen... Daar is een wand met ramen, eerst hangen de ramen scheef in de muur, dan schommelen ze zacht heen en weer, en opeens zijn ze zoo blind als de muur zelf, geen mensch die er doorheen kan zien. Rieuwertje wrijft als een slaperig kind in zijn oogen. ‘Wat is dat nou?’, suft hij, ‘wat is dat nou?’. Hij doet zijn best om wakker te blijven en hij wordt toch gedurig dommeliger. Want Woutjen schenkt volle glazen, zij ziet op geen druppel, een royale vrouw is Woutjen. Rieuwertje morst als hij zijn glas opheft, gretig drinkt hij, de drank is koud en prikkelend op zijn tong, maar vliet heet door zijn lijf, en elke teug valt als een vlammetje tegen zijn hart aan. Rook stijgt uit de kleine spitse vlammen op, die rook dwarrelt donker over zijn gedachten heen - de trekken van zijn moeder's vredig-droef gezicht verdoezelen. En waar blijft de lieve Heer dan toch...? Er is enkel maar schemer en schaduw. En - ja - achter dat doezelige staan toch ook nog die bleeke verwijtende oogen, en kijken en kijken... ‘Vader’, zeggen die oogen, ‘Vader...’ En dat is een aanklacht. ‘Nog... nog ientjen’, prevelt Rieuwertje moeizaam, zijn lippen wegen zwaar, ‘nog ien... tjen...’. Zonder ophouden drinkt hij. En de bevrijding-die-komt draagt de grijns van de duivel! Op een ongewis tijdstip zinken die bleeke strenge oogen weg - en het is eensklaps zoo goed als zeker dat ze nooit bestaan hebben. ‘Oogen...?’, bazelt Rieuwertje, ‘wat ook weer veur oogen?, van wie... dan... oogen?, ik... ikke weet niks van oogen of...’. | |
[pagina 262]
| |
En meteen bezint hij zich toch nog op een angst, op een vèr verdriet, op smarten... Maar zijn herinneringen worden stijf gesloten deuren: hij kan er niet meer binnengaan. En nu is er enkel een sluwe goedheid, alles voelt zacht aan, de uren zijn weeke kussens, Rieuwertje strekt er zich behagelijk op uit, maar hij slaapt niet in, hij reist weg in een rosse nevel, en zijn vingers tasten langs wanden zonder houvast... Voor een verre stad valt hij neer. ‘Waar bin ik toch?’, vorscht hij, ‘waar bin ik?’. En beverig hoopt hij nog: ‘In onze lieve Heertjen z'n hemeltjen meskien’. Maar dat is toch niet zoo. Wankel loopt hij door een eerwaardige poort - die poort doet hem vaag aan een droef-vredig vrouwengezicht denken. Wat voor gezicht toch...? Hij kijkt op - en de eene verwondering schuift de andere opzij - de deuren van de huizen zijn verguld op snee, en de klinken van de deuren lijken op krammen van kerkboeken. Hij ziet een man - en hij weet dadelijk dat het de Evangelist Matthëus is. ‘Ik loop in de Bijbel’, stelt hij vast. En als hij de Verloren Zoon ontmoet, verwondert hij zich niet. De Verloren Zoon heeft een deken-vol-scheuren om zijn schouders en een wintermuts op, hij eet uit de trog van de varkens. Dat is allemaal gewoon en bekend. Maar dan kijkt die man om en Rieuwertje schrikt hevig, want de zwijnenhoeder lijkt op hem, als de eene druppel water op de andere... ‘Taatjen’, zegt hij tegen Rieuwertje, ‘wie-luu binnen kernutenGa naar voetnoot1)!’ ‘Hee...?, wat?’, stamelt Rieuwertje bang, ‘nee - nee!’ En hij verwijt: ‘Jij hebbe 'n Vader die 't goed met je veur het... maar ikke... maar ik...’. ‘En jouw ouwe minschie dan?’, weerlegt de Verloren | |
[pagina 263]
| |
Zoon. Het is een oogenblik of er een herinnering open gaat op een kier. Een klein smal oud-vrouwe-gezicht ziet Rieuwertje, wit haar rond diepe rimpels, een dorre hand boven zoekende verkommerde oogen. ‘Oh Allemachtigste’, steunt Rieuwertje, ‘Allemachtigste...!’ Als een achtervolgde loopt hij weg; zilveren kiezels dansen onder zijn voeten, en de boomen weerzijds zijn doorzichtig als glas. Een tijd lang weet hij niet waar hij is... Dan merkt hij opeens dat hij loopt. ‘Ja - goed’, zegt hij doezelig, ‘goed’. In groote haast loopt hij verder.. Jaren staan aan de kant van de weg... Eeuwen zijn lange wegen. Hij ontmoet mannen met verstarde gezichten, en hij herkent ze ook, de profeet Maleachi is daar en Zacharia, Haggai en Micha, een heele rij... Rieuwertje groet hen eerbiedig. Hij is goed thuis in het land van de Bijbel. En niet eenmaal verwondert hij zich. ‘Ik bin op 'n terugweg’, denkt hij, ‘op 'n terugweg’. Als hij scherp toekijkt ziet hij heel in de verte het verlaten Paradijs: een mooie wildernis is het, en de verboden boom-die-verdord is, steekt hoog boven alles uit. ‘'k Mot 'm van dichtbij zien’, denkt hij nog, ‘van heel dichtbij’. Maar hij komt zoover niet. Een paar vergulde boogdeuren gaan open. En hij is opeens bij koning Salomo. Raamposten van goud zijn daar en zilveren stoepetjes. In een wit voorportaal wandelt de wijze koning statig op en neer. Rieuwertje neemt zijn hoedje af, en hij veegt zijn pantoffels secuur-schoon op een vloermat-van-fluweel. ‘Sire’, zegt hij. En Salomo slaat voor hem aan. ‘Zoo Rieuwertje Brand?’, bromt hij met een bezadigde stem, ‘hoe maak je 't man?’ Rieuwertje verstaat zijn eigen antwoord niet. Maar de koning krabbelt somber-nadenkend in zijn lange grauwe baard. ‘Dat is lillijk, man’, gromt hij, ‘dat is lillijk’. Er glijdt zon over zijn rood-pluchen mantel heen, en zijn kroon schittert - hij lijkt op Willem de Derde... | |
[pagina 264]
| |
‘In 't welnemen’, vraagt Rieuwertje eerbiedig, ‘is U nou wezenlijk zoo riek as de minsche wel zeggen?’ Aandachtig beschouwt hij de Koning: goud ziet hij en rimpels, een scepter die op een zweep lijkt en verdrietige oogen. Salomo knikt. ‘Ik ken 't best stellen’, mompelt hij, ‘'n pelies as de heele stad Enkhuizen bij mekaar en - en duzend vrouwlui.’ Hij glimlacht vaag, die glimlach is als een beslagen ruit: Stille-Veronica staat er achter... En dan gaat het zoo raar met Rieuwertje. ‘Binne ze vrindelijk?’, vraagt hij onzeker. Daar wordt op geantwoord, maar onduidelijk. Uit dat onduidelijke kruipt het verderfelijke naar Rieuwertje toe als een prettige pijn. Naakte woorden dwalen om hem heen, die woorden schijnen gevuld met bloed en licht, die woorden hechten zich aan hem vast als een brandende jeuk. ‘Leet mijn kieke’, hijgt Rieuwertje, ‘leet mijn...’ Uitpraten kan hij niet. Een heete hand grijpt hem beet en voert hem driftig-snel mee. Parelmoeren deuren draaien open, achter elke deur wacht een bloote glimlach. Kralen gordijnen wiegelen - oh, dat booze gewiegel - achter elk gordijn ligt onder een sluwe sluier iets blanks-dat-leeft. Een hartelijke mond komt te voorschijn, armen gaan omwijd. En Rieuwertje tikt verbouwereerd op zijn borst. ‘Mien je mijn?’, hij wil zijn oogen neerslaan en hij doet het toch niet. Als een schuld bekent hij: ‘Ik bin Rieuwertje Brand maar...’ En het antwoord dat volgt, hoort thuis in een wonderverhaal. ‘Hee? watte?’, fluistert Rieuwertje popelend, ‘watte?’ Zoekend kijkt hij achterom. Maar Koning Salomo is er niet meer - dat hindert ook niet! Een droom is voorbijgegleden, nu nadert een werkelijkheid die de glans van een sprookje heeft, een lokkende vrouw lacht... Als een slaapwandelaar stuntelt Rieuwertje overeind....
* * * | |
[pagina 265]
| |
Uit Rieuwertje's verre hart stijgt een bitter-zoete reuk op, uit zijn verre gedachten ook... Een opgedirkte leugen omarmt hem. Een valsche vreugde lacht met hem. Snel gaat de tijd... Doch onverhoeds valt hij tusschen twee spottende woorden uit op een knobbelige weg-van-steen. Hij probeert te kijken, en hij is het verleerd. Waar hij nu is kruisen twee levens elkaar... En wat nog wonderlijker is?, hij zit tusschen twee wazige werelden in. Een meeuw laat een schreeuw vallen, de zee vangt die op... Bakens deinen op en neer... Een keiendam springt ver de ruimte in, en draagt op zijn brutale harde kop een roode waarschuwing. Is dat de werkelijke wereld? Och, wie heeft het over werkelijkheid? Jaren geleden ging er een man in zijn vletje de zee op. Die man wierp tevreden zijn botlijnen uit en keek naar groote blauwe wolken in het spiegelende nat onder zich. Gelukkig was die man, luw waren zijn dagen, vredig zijn nachten. Maar dat stille heldere is ruw-weg neergeslagen en vermoord in een hittige nachtmerrie. Thans drijft een booze overmacht de spot met een onooglijk zwabbertje, dat zich wat goeds-van-vroeger te binnen wil brengen. Is dat stille heldere-van-toen dan een droom geweest? Waar eindigt nu toch die eene wereld, en waar begint de andere...? Een wit paleis rijst omhoog, en laat trotsch zijn parelmoeren booggangen zien. Een verarmde vreugde wandelt er rond, in roode rafels... ‘Hoe kom ik deer vedanen?’, mompelt Rieuwertje suf. En een scherp stuk steen vliegt rakelings langs zijn voorhoofd; een kleine nijdige kei met een schreeuw er boven op. Het paleis van koning Salomo zinkt weg, en vlak voor Rieuwertje's oogen staat een klein grauw huisje met een armelijk-bedelend venstertje, en een breede uitnoodigende deur. In dat huis woont een vrouw-alleen. Soms hangt die vrouw een roode zakdoek over haar onder- | |
[pagina 266]
| |
gordijntje heen. De groote menschen weten wel wat dat beteekent, de kinderen gelukkig niet. Maar Rieuwertje let niet op het teeken van een zakdoek, hij probeert uit te vinden wat die kei hem te zeggen heeft! Hij wil denken - en hij krijgt een aapachtig-vertrokken gezicht. Een schrik komt onbeholpen op hem af, en bijt zich in hem vast... Het bange weten raast vloekend door hem heen: de nacht valt half-weg open... Jaren zullen over die nacht heengaan - de tijd zal er het vuil niet van afnemen. ‘O, gostur...’, kreunt Rieuwertje, ‘o gostur... gostur’. Een ander woord weet hij niet. De dag stapt over de kim en nadert - die dag heeft armen vol pijn. Rieuwertje kijkt naar die zware pijnen, en hij krijgt het te-kwaad! Zie, daar zit een mensch die op zijn handen kauwt als een waanzinnige, een die zichzelf kastijdt... Maar wroeging sterft toch niet met lichaamspijn? Er moet wat anders zijn, dat helpt! Heet van spanning tuurt Rieuwertje de stille goudachtige ochtendstraat op, zijn polsen kloppen wild, in zijn strakke wijd-open oogen is iets krankzinnigs... Een koortsdroom hult zich in de tooverglans van een oud sprookje, een dierbare wensch... En eensklaps is daar - in het binnenst van een zinsbegoocheling - het wonder. Een troostende goeie vrouw-die-hij-kent buigt zich ver over de bevende huizen heen, en spreekt hem toe. Zacht is haar stem, en haar vredige glimlach is een weldaad. Schroomvallig kijkt Rieuwertje naar haar op, zijn blik is een gebed-vol-bange-vragen. En de vrouw, die grooter dan de hoogste huizen is, heeft hartelijke moeder-oogen, oogen waar de bange ziel van een man in uitrusten kan. Zij heeft ook medelijdende handen, en vingers vol hulpvaardige gedachten. Een wonderlijke werkelijkheid is die vrouw! En van een raadselachtige realiteit is ook zijn kleine huisje dat door de straten kuiert! Een lied klimt neuriënd bij het venstertje op, zon zit fees- | |
[pagina 267]
| |
telijk aangedaan op een smalle bruine kast, een weerhuisvrouwtje lacht, bekertjes glansen... Alles in dat kamertje is vriendelijk, warm en zacht. Er zijn daar ook volwassen menschen: zorgzaam schudden ze een bed op, ze bakken aardappels, en malen koffie, och die goeie kruiïge koffiereuk, en die knisterende pan-te-vuur en dat hartelijke breeë bed... Rieuwertje huilt zacht. ‘Op me... op me kniesen wil ik... wil ik skuld belije... op me kniese, Ver... verloren Zeun, ik zel... ik zel na' me huus toe gaan... en op me kniesen... en skuld belije’. Zijn borst wordt wijd van binnen, zijn hart tintelt. ‘Vader’, prevelt de stem van een lieve kleine meid, ‘Vadertje’. En dat is als een ruk aan zijn schouders. ‘Ja, ja,’ fluistert hij, ‘ik kom kind, je vader komt, kind’. Opnieuw vliegt er dan met een kleine scherpe kei, een scheldwoord naar hem toe. Die alleen-wonende vrouw acht het niet raadzaam, dat de dag Rieuwertje Brand voor haar huis ziet liggen. Haar puntige steen botst venijnig tegen Rieuwertje's rechterslaap aan en trekt daar door een paar smartelijke rimpels een roode kras. Maar die kei en het wondje en het grauwe huis zijn zoo onwerkelijk! Rieuwertje slaat er verder geen acht op. Alleen de zonnige kamer bestaat en het lieve wonder-van barmhartigheid daar in... Maar als Rieuwertje er zijn stuntelige armen naar uitstrekt, wijkt alles terug in een schuwe verte. Vlug wil hij overeind komen. En als hij halverwege opgerezen is, trekt de straat hem weer omlaag, vast drukken de keien zich tegen hem aan, nijdig worstelt Rieuwertje om los te komen. Met kreupele gebaren vecht hij... Zijn krulhaar valt kleverig bij zijn gezicht beneer, zijn verdeukte hoedje hangt mal op één oor, en rond zijn star-zwarte oogen puilen groezelige zweetdroppels. Hij schijnt het dan toch te winnen van de straat! Zwoegend vervolgt hij zijn weg, langzaam vordert hij. | |
[pagina 268]
| |
Maar er is wat vreemds in zijn gang: zijn handen en knieën stappen over de klinkertjes, zijn voeten sleepen achter hem aan. Dat gaat toch zóó niet?! Smartelijk-ingespannen tobt Rieuwertje er over, hoe hij vroeger ook weer liep. Hij beurt zijn knieën van de grond en probeert te hurken. Maar de straat gaat recht overeind staan, en Rieuwertje glitst er van af, als een visch van een braadpan! In een goot met lauw-blauw waschwater komt hij terecht. Woedend tuchtigt hij de straat. ‘Hàdder’, Scheldt hij, ‘hoplichter... finne domenee!’ Dadelijk wil hij uit dat vieze gootwater vandaan. Maar hij is zoo machteloos. Het is of zijn wil gevangen zit in het lichaam van een lamme. Toch komt hij, wonder boven wonder, op zijn voeten terecht, hij weet dan ook opeens weer wat loopen is. Maar de straat blijft een wreed spel met hem spelen, drie-vier passen laat zij hem ongemoeid, dan springt zij raar-onverwachts overeind en laat Rieuwertje struikelen. De scherpe stoepetjes lokken hem ook naar zich toe, weerzijds en beurtelings lokken zij hem. En Rieuwertje doet zijn best wel om niet te komen, maar hij moet toch - hij moet... Een booze macht prest hem er toe. Schokkend loopt hij. Telkens krijgt hij een duw in de holten van zijn knieën, en een stoot beneden in zijn rug... Als hij vlak bij hen is, steken de stijle stoepebanken een lange tong tegen hem uit. ‘Kr-krengetjes...,’ foetert Rieuwertje, ‘stupekoppies’. Maar hij moet zich toch aan hen vasthouden, anders valt hij... Ergens - in de verte van zijn hoofd - dwaalt een blinde verlegenheid rond. Hij moet ook telkens rondgluren. En een paar maal sputtert hij tegen iemand-die-er-niet-is. ‘Vrouwtje Spin-spin-spin... l-lillijke sp-spin...’ Zijn tong slaat er dubbel bij... Terloops spreekt de stad hem ook nog aan! Maar hij luistert niet! ‘Ik... ik weet wel’, knort hij, ‘dat jij Enkhuzen binne, | |
[pagina 269]
| |
man, ik weet alles wel...’ En dat is toch niet waar, want de herinneringen loopen naast hem voort, als menschen uit een vreemd land: hij verstaat hen niet meer - toch vallen zij hem gedurig lastig. ‘Leet mijn’, soebat hij wonderlijk, ‘leet mijn’. En diefachtig loert hij om zich heen, hij zou graag willen ontsnappen - ergens, maar er is geen kans op. De eene straat levert hem ongenadig over aan de andere..! En de vrouw en het kamertje verdwijnen in een schreeuwende ruimte... Rieuwertje wil nog toegrijpen, hij wil rennen om de vrouw in te halen, och - hij kan immers alleen maar strompelen? Van onbeholpenheid schopt hij zichzelf telkens tegen zijn enkels. Oplaatst hinkt hij er van. ‘Kreupele hond’, mokt hij, ‘hond!’ Aan Nebekadnezer denkt hij daar niet bij. Nebekadnezer heeft hij totaal vergeten, die nacht. En het vale kleine hondje sluipt toch trouw achter hem aan, en het wacht geduldig als Rieuwertje steken blijft, maar het keft niet meer, en het kwispelstaart ook niet. In zijn zeere schuwe oogjes - die hij aldoor op de hielen van zijn baas houdt - is iets van schaamte... De dag laat de menschen op Rieuwertje los. En als die menschen stil blijven staan en griezelend lachen, is het opeens of Rieuwertje Brand zichzelf ziet loopen. Ja, hij loopt achter zichzelf aan. Doezelig-bezorgd let hij er op, hoe hij waggelt en zwaait. Stijf-recht-op wil hij loopen: hij moet percé op een regel vierkante grijze steenen blijven. God mag hem bijstaan als hij daar van afwijkt! Opeens krijgt hij een vinnige duw - waar vandaan toch!, waar vandaan? Hij kantelt bijna, met een zwaai schiet hij op het een of andere voorwerp toe. Als hij het ding vasthoudt, weet hij niet meer hoe hij het loslaten moet, het lijkt aan zijn handen vast te groeien - het is weer zoo'n duivelsche stoepebank! Huilerig beklaagt Rieuwertje zich. ‘'k Bin zweer ziek... zweer ziek... ikke...’ En de duivel danst door die gedachte heen met een lange zwiepende staart. | |
[pagina 270]
| |
Rieuwertje weet ook wel dat er wat anders met hem gaande is; zwaarmoedig peinst hij er over... Maar wie trekt hem toch vooruit?, wie dwingt hem voort-te gaan...? Hij moet midden door een troep kwajongens heen. Opstoppers krijgt hij, een klap boven op zijn hoofd, een por in zijn ribben. ‘Dr-dronkende zw-zwabbers!’, scheldt hij. Een gierende lach loopt door de treiterende straat, een hoonende schater. ‘Street’, sputtert Rieuwertje, ‘wat heb ik je in de weg leid? Je... je moste je ooge uut je test schamen, smerige street, vule street... Weet je wel wie je veurhebbe: 'n... 'n persoon van hooge kom-of, 'n minsch - ja zeker: 'n minsch!’ Vorschend herhaalt hij een paar maal het woord, maar hij weet niet meer wat het eigenlijk beteekent. En hij wordt alvermoeider. Nooit van zijn leven is Rieuwertje Brand zoo moe geweest. Waar was dat bolle witte bed ook weer? Rieuwertje krabt nadenkend aan een jeuk-plek op zijn bovenlip. ‘Bij me thuus’, schiet hem te binnen, ‘bij me thuus’. Haastig wil hij er naar toeloopen - in zijn gedachten. En dadelijk staat hij voor een blinde muur. ‘Ja, gostur, waar... waar was zijn huus ook...?’ Hij trekt ongelooflijk-diepe rimpels in zijn voorhoofd, het baat niet: zijn herinneringen zwijgen als het graf. ‘M-makker’, vraagt hij hulpeloos aan een voorbijganger, ‘w-weet jij ook waar ik weun? Ik... ik bin me huusie vergeten, m-makker’. De man die hij aanspreekt, loopt snel door. En wie zal hem antwoord geven? Gister had Rieuwertje Brand zijn volle verstand nog, nu is hij een volslagen idioot! Een lach wappert hem voorbij, de leelijke lach van een oppassend mensch. Rieuwertje houdt die lach toch ook nog aan: ‘Me thuusie?’, herhaalt hij stumperig, ‘me... me huusie’. Elk bescheid blijft uit. | |
[pagina 271]
| |
Ja, lieve Heer in de Hemel!, hij heeft toch ergens gewoond vroeger? Een weerhuisvrouwtje staat hem voor de geest, een regenbak, een wagentje... ‘K-kom dichterbij’, hakkelt hij, ‘k-kom!, den kenne we 'n spreekie doen’. De leegte antwoordt... ‘Och Vadertje-God’, steunt hij radeloos, ‘help mijn... help mijn... Vadertje-God?’ En eensklaps loopt hij zekerder, het is of hij voortgeleid wordt. Ja-ja, daar is een groene gracht met bruine schuitjes, daar is een waterpoortGa naar voetnoot1) die glinstert in de zon, en boomen nog vol in het blad, en een lange regel arbeiders-woningen onder één daklijst, ramen van eendere afmetingen, deuren die allemaal even groot zijn... ‘Sjuust’, knikt Rieuwertje verlicht, ‘sjuustement’. En hij wil toch nog doorloopen, maar het Onbegrijpelijke houdt hem tegen. Hij moet een hooge stoep op, dat is lastig zoo'n stoep, een heele opstap. Hij kan zijn rechterbeen zoo hoog niet krijgen, zijn linker ook niet, hij kantelt weer. Maar wat doet dat er toe?, hij kan knielen - hij kruipt de stoep op. Raar is het zoo van omlaag bij een deur op te kijken! Maar die deur ziet er vriendelijk uit, zij staat op een kier, en glimt genoegelijk. Dit is het huis dan wel. Op handen en voeten schuifelt Rieuwertje naar binnen, de vloermat aait hij in het voorbijgaan. ‘Morry’, fluistert hij tegen een smoezelig stuk gangmuur. Dan rijst hij een beetje op en morrelt aan de wervel van de kamerdeur. Begeerig snuift hij. De knisterende pan-te-vuur moet er zijn, heete koffie - een goeie vrouw, het hooge bed... Maar wat valt er dan toch in God's naam zoo plotseling op hem aan?, hij kan nu heelemaal niet meer denken, hij kan niet meer kijken ook! Woorden razen over hem heen, binnen in die woorden | |
[pagina 272]
| |
huilt een begrafenis-klok. Vreeselijke vuistslagen ploffen op hem neer, Machteloos zinkt hij voorover, met zijn mond op een stoffig vloerkleedje... ‘Bandit, bandit!’, tiert de geweldenaar-boven-hem, ‘v'rekkeling! St-stuk ellendigheid!’ Rieuwertje weet dat die namen hem toebehooren. ‘Pre-present, Sire’, stoot hij uit, ‘present’. En de slagen vallen nog forscher en vlugger op hem neer. ‘End-van-de-duvel-z'n-steert’, knarst de afstraffer, ‘brok 'elle-vuur!’ ‘Ja-ja’, betuigt Rieuwertje stotterend, ‘ik-ik heb... heb... zw-zweer 'zondigd! Dut - dut is - is rechtveerdig - rechtveerdig!’ Zijn zuchten sidderen, hij hoest, en die hoest is donker en diep, in zijn mond is een bloedsmaak... Een gordijn van mist schuift over hem heen, rood en grijs is dat golvende gordijn en het dempt elke klank. In de verte botsen booze woorden tegen elkaar aan, grijpen elkaar vast en worstelen. Een vuist daalt neer. Vuur spat er uit Rieuwertje's oogen. Een vuist hamert. Rieuwertje's ruggestreng lijkt in tweeën te knappen, ‘'t Is genog’, mompelt hij, ‘'t is genog veur dutmaal - genog!’ Al-zwakker wordt zijn stem, doch een felle sterke pijn sleept hem hardhandig uit een donkere stilte vandaan, nog altijd wordt hij afgeranseld. ‘Slaan er op!’, gebiedt een vrouw, ‘hak 'm an gruus!’ Maar de woedende handen aarzelen. Rieuwertje kan niet veel meer hebben, hij heft zijn hoofd op, het schokt vreeselijk. Hij ziet menschen om zich heen, als schaduwen bewegen. En wat zij krijschen valt weg in een verte-vlakbij! ‘Vermoor' mijn niet’, soebat hij sjofel, ‘vermoor' mijn niet’. Een korte beraadslaging grommelt hoog over hem heen. Ruw wordt hij weggesleurd en buiten de deur geslingerd. Zijn vijanden, de keien, nemen hem gretig op. Rieuwertje rochelt als een stervende, hij spuwt een zoute smaak uit, zijn speeksel is rood, zijn ledematen zijn ge- | |
[pagina 273]
| |
kneusd. Boven zijn neus heeft hij een diepe kerf, er druppelt bloed in zijn oogen. ‘Hier vedanen!’, commandeert een wreede stem, ‘allah, vort!’ En Rieuwertje wil wel opstaan, maar het is hem onmogelijk. Zijn lichaam luistert niet meer naar het bevel van zijn wil. Een schop beveelt hem opnieuw - hij moet weggaan! Oh, die goddelooze schop. Als een worm kruipt Rieuwertje voort, blindelings kruipt hij, over zijn dichtgeknepen oogen bibberen warme roode druppels. Stumperig-onzeker tasten zijn handen, zijn knieën raspen over puntige keien. Hij doet zijn best om vooruit te komen, hij vordert niet. Wat voor een kruipend gedierte is hij toch? Hij wil een naam fluisteren - er is geen naam. Hij wil een kracht aanroepen - die kracht is verweg... Verbijsterd gluurt hij onder zijn druipende oogleden uit. En dan is het of het venster van zijn huis hem wat zeggen wil. Bibberend richt hij zich een weinig op, en kijkt... Zelf weet hij niet wat zijn lippen vragen en zijn kapotte voorhoofd en zijn bebloede oogen. Maar zijn rimpels hunkeren. En zijn smartelijke beef-handen smeeken om een klein beetje deernis - een beetje maar! Doch achter de glinsterende ruitjes van het raam, staat enkel een breede witte lach, een tevreden woede-lach! En dat is dan zoo raar... Uit die lach springt als een flikkerende vlam de Booze op Rieuwertje toe, en praat met hem. Het verleden komt er ook nog bij, het verleden geeft de Booze schoon-gelijk, en Rieuwertje moet instemmend knikken. ‘Woutjen is beterder’, klaagt hij. Maar luisteren kan hij niet meer. Als een oorlogs-invalide ploetert hij op zijn knieën voort, onderlangs een rottend schut, door afval en slijk. Een schemerig slop ontfermt zich over hem. | |
[pagina 274]
| |
Onder een vlierstruik valt hij neer, zijn oogen sluiten zich, er is geen beweging meer in zijn handen, zijn handen liggen als gestorven naast hem. Het kan wezen dat hij slaapt, het is ook mogelijk dat hij bewusteloos ligt. Een klein grauw wezentje steekt zijn kop boven een hoop koolstronken uit, snuffelt bang-onderzoekend aan Rieuwertje's voeten, en jankt gedempt. Maar Rieuwertje hoort het niet. Zijn bebeten, vale lippen trillen hevig, zijn schouders schokken - nog altijd wordt hij geslagen. Doch onverhoeds raakt een hoonende lach-van-buiten hem aan, met een schreeuw doet hij zijn kleverige oogen open. Domp hoort hij scherpe jonge stemmen, vaag ziet hij kleine figuren. De kinderen van de buurt hebben Rieuwertje ontdekt. Zij gooien hem met groente-afval en modder, en griezelen lekker als hij zich beweegt. Groote sterke kinderen zijn het met breede gezonde gezichten en brutale stemmen. Zij steken hun tong tegen Rieuwertje uit en ze doen of ze hem trappen, maar zij schoppen in de lucht. Het hondje keft vermakelijk-woedend, ze lachen er wat om!, maar als Rieuwertje een poging doet om zich op te richten, hollen ze in een plezierige schrik achteruit. Doch één kind blijft staan. Dat kind doet ook niet mee met de anderen. Zij is smal en klein, en heeft ronde felle kleurplekken op haar magere wangen. ‘Heeren-gouwen - dat meisien...?’, Rieuwertje bezint zich smartelijk, er is hem veel ontgaan, en hij kan het niet weer-vinden. Herhaaldelijk probeert hij overeind te komen, gedurig tuimelt hij terug. De robuste kinderen juichen om zijn machteloosheid. Maar het kleine meisje wordt nog kleiner, het is of ze ineenschrompelt, zij krijgt een kromme ouë-vrouwenrug en diepe ouë-vrouwenrimpels. Haar mond wordt hard en smal, haar oogen huilen. | |
[pagina 275]
| |
Rieuwertje ligt nu niet meer, hij zit, en hij moet aldoor kijken naar het kleine meisje vlakbij. Spichtige gele vlechtjes hangen armtierig bij haar ooren beneer, zij heeft een kaal-zwart mutsje op, en een schort met donkere ruiten voor. Heel in de verte tuimelt een naam door Rieuwertjes hoofd. Hij knijpt zijn oogen stijf dicht... ‘Hoor-eissiesGa naar voetnoot1)...’, smeekt hij armoedig. Maar de naam komt niet dichterbij. Opnieuw en dringender tuurt hij naar het ouëlijke kindergezicht. ‘Z-zussie?’, stamelt hij vragend, angst helpt hem overeind, waggelend loopt hij, ‘Zus... sie...?’ En het kind krimpt nog meer ineen, het is of haar wat viezigs beroert in zijn stem. ‘L-lap!’, fluistert ze fel, ‘l-lillijke l-lap!’ En dan is het opeens of Rieuwertje ondergedompeld wordt in een pot met heet water. ‘K-koosie’, stottert hij, ‘K-koosie..?’ Stappen ritselen weg en stappen naderen. Daar staat een groote vrouwachtige meid! Ze heeft vettig-glimmende hard-rooie konen en vettig-glimmend pek-zwart haar. Haar onderlip is dik van minachting, haar ronde donkere neusgaten lijken op te wippen-van-nijd, en in haar kleine stekelige oogen legt de boosheid wat gemeens. Die vrouwachtige meid is Rieuwertje's dochter Leen, die dient. En zoo als hij Koosie herkent - herkent hij plotseling ook Leen. ‘K-kindere...?’, prevelt hij stakkerig. En Leen stuift als een furie op hem toe - Engel kijkt door haar oogen heen, Engel praat door haar stem - zij steekt haar hoofd vooruit, haar onderlip wordt nog dikker. ‘Pestelensie’, hijgt ze, ‘peste-len-sie!’ Haar dienstbodenjurk en haar witte dienstschort kraken als ze zich omdraait, snauwend voert ze Koosie mee aan haar hand, het kind struikelt telkens. Zij let er niet op. Met vinnige stappen gaat zij over het klefferige slop-paadje, en eer ze om de hoek verdwijnt, roept ze nog eenmaal: ‘Pes-te-len-sie!!’ | |
[pagina 276]
| |
Een zware drukkende stilte schuift over het doodloopende pad. Verkennend sluipt een hondje naderbij, een zwarte kat springt op het glopschutting... Rieuwertje merkt niets. Hij staat stil en hij draait toch wild in het rond, hij moet braken en hij kan niet braken. Het is of zijn maag zich door zijn keel naar buiten wil persen, het kan toch onmogelijk... Zweet vloeit over zijn spier-witte konen, en hij trilt als een espenblad... Benauwd - de dood nabij in zijn gevoel - leunt hij tegen een onzeker stutsel aan. Dan naderen hem plotseling stemmen. Een paar mannen spreken hem aan. Hij is nog niet zoover dat hij antwoorden kan. Mopperend sjorren de mannen hem weg, morrend ondersteunen zij hem. ‘Woutjen is gôdank vlakbij’, zegt de een. ‘Gôdank...’, herhaalt de ander nadrukkelijk. Als proevend beweegt Rieuwertje zijn lippen. ‘Woutjen’, denkt hij, ‘Woutjen...’ En daar springt een kurk van een jeneverflesch, een witte fonkelende straal klokt zoet en scherp in een groot glas. Rieuwertje spant zich in om te loopen, om vlug te loopen... Hij wil drinken, beestachtig-veel wil hij drinken: want hij kan weer denken. alie van wijhe-smeding |