Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Leven en werken van Louis CouperusHoofdstuk V.
| |
[pagina 278]
| |
Laetum. Meermalen vervulde hij rollen, terwijl Emants als regiseur optrad. Lang bleef die liefde voor dilettantentooneel, maar rolvast was hij nooit. Moge Couperus in het laatste gedeelte van zijn leven een neiging hebben gehad om zich voor sportieve daden van anderen te interesseeren, in zijn jongelingstijd was hij geheel anders, wat hem later erg speet. In 1921 in Engeland voelde hij hoe de Engelsche sport een noodzakelijkheid is in het Engelsche volksleven. Met veel humor vertelde Mevrouw Couperus ons uit hun verlovingstijd hoe zij wel eens wandeltochten ondernamen, ja zelfs in den winter, nabij Rijswijk eens met schaatsen naar een stuk ondergeloopen, toegevroren land waren gegaan, om te leeren schaatsenrijden, doch deze pogingen om wat aan sport te doen, liepen op niets uit, het werd alles ten spoedigste opgegeven. En daarom bleef het bij wat droomend kijken in het Malieveld naar de cricketers, waarschijnlijk onder den invloed van Frans Netscher, die een voorstander en propagandist van het spel was, voorzitter zelfs van den in die dagen juist opgerichten Cricketbond. In zijn werken uit dien tijd is dit spel ook het eenige waaraan Couperus even aandacht wijdt, namelijk in ‘Eline Vere’, het tooneel der jongelui die er zich mee vermaken op het buiten de Horze. Voorloopig bleef het, wat hem persoonlijk betrof, bij zijn beminde flaneeren, al zou hij later meer voor het wandelen als lichaamsoefening gaan voelen, en zelfs lange wandelingen in Thuringen ondernemen, en reizen ook naar Noorwegen en Zweden om daar te zwerven met zijn zwager Mr. Vl. H. en diens vriend Mr. v. H. In het algemeen komen al zijn ondervindingen uit die dagen, die hij om een bepaalde stemming of atmosfeer, of om welke reden dan ook, belangrijk achtte, in natuurlijk veranderde vormen in zijn latere boeken voor. ‘Metamorfoze’ vooral is rijk aan ervaringsbeschrijvingen op zijn jongelingsjaren betrekking hebbende. Kleinigheden waren, 't is reeds gezegd, als bij vele schrijvers overigens, voldoende om hem groote ideeën te geven en onstuitbaren scheppingsdrang in hem te doen ontstaan! De lezing van Tolstoi's ‘Oorlog en Vrede’, een boek dat hij als Zola's ‘Thérèse Raquin’, en zoovele andere werken | |
[pagina 279]
| |
van Zola, samen met Netscher gelezen had, daarna het zien van portretten van vorstelijke personages, o.a. den later vermoorden keizer van Rusland in ‘The London News’, bracht hem onder meer de eerste ideeën, waaruit later ‘Eline Vere’, ‘Majesteit en Wereldvrede’ worden zouden. De periode waarin ‘Eline Vere’ ontstond, achtte Couperus zelf geen gelukkige. Als dichter en schrijver van opstellen was hij zijn schrijversloopbaan sterk onder den invloed van Jan ten Brinks lessen begonnen. Zoowel ‘Een Lent van Vaerzen’, als ‘Orchideeën’, (in den bundel ‘Orchideeën’ stond voorin een opdracht: ‘Aan mijn Hoogvereerden Meester Prof. Dr. J. ten Brink als een bewijs van vriendschap en erkentelijkheid toegeëigend’,) waren in den studietijd voor de Akte Middelbaar Nederlandsch geschreven. Eigenlijk mocht, wat in die beide deeltjes gebundeld werd, in zekeren zin liefhebberijwerk genoemd worden of studie. Van Deyssel noemde het ‘puur fatterig schijn-schoon’, en in zekeren zin waren dat de gedichtjes uit ‘Een Lent van Vaerzen’. Het boekje kwam in 1884 bij J.L. Beyers uit, in hetzelfde jaar waarin Frans Netscher met drie schetsen debuteerde in het tijdschrift ‘Nederland’. Op het einde van 1883 had de toen twintigjarige Couperus van die gedichten in ‘De Gids’ gepubliceerd. Een tweede uitgave verscheen in het jaar 1884 bij den uitgever L.J. Veen. Daar was het eerste sonnet van het gedicht ‘Laura Santa Chiara’, waarvan Homunculus in de ‘Nieuwe Amsterdammer’, Oct. 1883, zeide, dat het volkomen overeenstemde met Potgieters ‘Florence’. Couperus overtrof Potgieter in de beelden. In het algemeen was ook de welwillende kritiek het er over eens, dat, ‘ondanks den rijkdom der lyrische gedachte, deze fijn gepenseelde gedichtjes zich vaak op de grenzen van het gekunstelde bewogen, en dien nu en dan overschreden’. Veroordeeld werd het ‘gewrongene en verouderde’. Ongetwijfeld waren er heel wat zwakke plekken in ‘Een Lent van Vaerzen’ en ‘De Gids’ prees het liefst ‘De Gravinne van Salisbury’, een gedicht dat inderdaad rijk is aan dramatische werking. Dit tijdschrift wilde hem de historische richting uit hebben. Reeds Mevrouw Bosboom Toussaint had dit insgelijks gevonden op dien voor Couperus zoo ontroe- | |
[pagina 280]
| |
ringsvollen dag, toen hij haar op de Veenlaan, (later Toussaintkade,) zijn werk liet lezen. Later zou de kritiek meer en meer van een voorbehoudende en weinig geestdriftige houding ten opzichte van Couperus blijk geven. Hij was reeds gedoodverft als een vreemde eend in de bijt, die zich laatdunkend buiten iedere kritiek hield. Dat wil zeggen, er nooit op reageerde en er zich schijnbaar niets van aantrok. Wie echter zijn correspondentie uit Rome leest met Frans Netscher, uit de laatste helft van December 1895, moet daaruit opmaken, dat hij zich aan Van Deyssel's afbrekend oordeel nogal ergerde en er wat door van streek raakte. Wat anderen dan Van Deyssel over hem te zeggen hadden, liet hem wel niet geheel en al koud, maar het droeg er toch toe bij om toen reeds de idee bij hem te vestigen dat hij zich in een tamelijk koele eenzaamheid bevond; dat men wel notitie nam van zijn groote begaafdheid, maar dat men hem zijn succes eigenlijk maar gedeeltelijk gunde. Van den beginne af had men zijn stijl ouderwetsch, pretentieus, gemaniereerd, geaffecteerd, on-hollandsch, enz. genoemd. Dat vond men ook van den bundel ‘Orchideeën’ die in 1886 verscheen bij A. Rössing, (2e druk 1895 L.J. Veen). ‘Orchideeën’ gaf nagenoeg dezelfde dichtsoort als ‘Een Lent van Vaerzen’, met nu en dan iets dat inniger en eenvoudiger klonk, gelijk het teeder droefgeestige: ‘Laatste Rozen’: O bleeke rozen bloeit in 't klaar krystal
Voor ruwe vlagen u den steel ontscheuren.
Ook in ‘Orchideeën’ verraadt Couperus zijn prachtlievendheid, door de menschen uit dien tijd, een onbetamelijke eigenschap geoordeeld in een deftig Bataaf. Niemand wist raad met al die vele edele metalen en gesteenten, met goud, alabaster, saffier, chrysophaas en de andere schatten uit de juweelkist. ‘Sluimerlauwe amandeloogen en dauwende lelienboezems’ waren voor de kuische dames en heeren ook weer veel te veel. En toch proeven we uit dat overladen gedicht ‘Afrodite’ reeds Couperus' hunkering naar zonnige ruimten van antieke schoonheid. De Phantasmagorist tast reeds vooruit naar het klassieke vizioen in Nemea. De Adelaar des Troons en Sardanapalus. Het | |
[pagina 281]
| |
proza in dezen bundel droeg weder een reuk van ouderwetschheid, maar de ernst en de waardigheid er in waren eveneens onmiskenbaar. Met hoeveel liefde had de schrijver van Een middag bij Vespaziano zich in de Italiaansche renaissance verdiept, zich toon en atmosfeer gezocht voor dat interieur van Vespaziano, den koning der boekhandelaars, in zomersch Florence, zoo goed als hij in Het huis bij den Dom, een schoon beeld wìst te geven van Petrarca, in Boccacio's bijzijn getuigend van zijn martelaarschap voor het humanisme. Een zijner ‘Liedekens’ uit dezen bundel verscheen in de ‘Kunstspiegel’ van 1890-1891, getoonzet door Richard Hol voor zangstem en klavier: ‘O, wen ik de roze ware die gij in Uw lokken steekt,
Ik zou aan het oor u lisplen hoe ge mij het harte breekt.’
Zooals de vriendjes op school zich reeds geërgerd hadden over de onverkreukte kleeren van hun klassegenoot, over zijn buitenissigheden, zijn ‘meisjesachtige’ figuur op de gymnastieklessen onder den heer Gisolf, die over de lichamelijke geoefendheid van Louis Couperus ook niet tevreden was, zoo stootten oudere tijdgenooten zich aan zijn levenshouding. Couperus had bovendien de neiging, om de menschen waarvan hij vermoedde dat hij hun niet bijster aanstond, met een geveinsd hooghartige houding een weinig te prikkelen. Maar dit ‘épater le bourgeois’ was toch zijn gewoonte niet, een aansteller was hij zeer zeker niet, wie hem kenden wisten het tegendeel, namelijk zijn bijna kinderlijke eenvoud, argeloosheid en naieveteit. Toch kon óók een zekere grilligheid hem er wel eens toe drijven om zich geheel anders voor te doen dan hij was. Tegen de meening van de wereld ingaan is nu eenmaal een eigenschap van kunstenaars, omdat zij meestal op de grenzen van werkelijkheid en verbeelding staan, bij de nuchterheid niet thuis behooren en deze schuwen. Sterker en sterker zou de wrevel in hem groeien na de lauwe, soms schampere kritieken over zijn verzen en proza. Doch meer en meer zou hij nu ook geprikkeld worden, om andere kanten van zijn talenten te toonen. (zie brief Netscher.) ‘Gewrongenheid’ en ‘verouderdheid’ was hem terecht verweten, en nu, langzaam aan rijpte in hem het plan | |
[pagina 282]
| |
om eens te verrassen met iets dat in de Nederlandsche letteren klinken zou als een nog nimmer geluide klok. Wanneer hij met zijn nicht M. Vl. H. en anderen uit den vrienden- en familiekring bij grootvader Baud samenkwam, liet hij zich gelden als amuseur. Zijn nabootsingsvermogen met betrekking tot operazangers, tooneelspelers, zijn mimiek waren voortreffelijk. Meermalen werden er onder zijn leiding tableaux vivants vertoond. Hij verstond het menschen, draperieën, tapijten, sluiers, gewaden zóó te schikken, dat er van die levende schilderijen iets uitging. Zelf kon hij gedurende dergelijke vertooningen, of bij het dilettantentooneel, dan zijn loomheid botvieren. Gaarne zette hij zich aan de voeten of te midden der medespeelsters of vleide zich tusschen haar op kussens en tapijten. In die periode rijpte de opzet voor ‘Eline Vere’. Sommige zijner kennissen droegen tot de typen in het boek en tot die van de hoofdfiguur bij. In min of meer gewijzigden vorm kon ieder wel iets van zich of haar zelf in die figuren van het boek terugvinden, doch uit één enkele levende figuur ontstond Eline niet. Eline Vere dat is de essence van de atmosfeer van Den Haag uit de dagen van 1885-1890, de atmosfeer waarin de jonge schrijver zich toen koesterde, zooals hij het deed in den familie- en kennissenkring en in de onderscheidene Haagsche interieurs. Had hij aanvankelijk met de plaatsing van zijn werk in tijdschriften eenige moeite gehad, (uit correspondentie met Smit Kleine in Sept. 1886 blijkt dat hij Williswinde, ('t gedicht, niet het boek,) in Nederland niet spoedig onder brengen kon vóór voorgenomen bundeling, terwijl C. Vosmaer zich veroorloofde wijzigingen in C.'s werk aan te brengen, in een briefkaart aan S. Kl. 22 Oct. 1884), dra begreep men er de waarde van. Onder de intiemen van den schrijver bevond zich ook Gerrit Jäger. Hoe C. met J. kennis maakte is niet bekend. In Metamorfoze doet Dolf den Bergh aan J. denken. Jäger was een stille droefgeestige, die in tegenstelling met den kritischen Netscher alles van en in Couperus bewonderde. Ook Jäger behoorde tot de trouwe bezoekers op de kamer in de Surinamestraat, waar de oude heer Couperus een huis had laten bouwen. Gerrit Jäger was redacteur aan het ‘Vaderland’ en | |
[pagina 283]
| |
Couperus noemde hem daarom wel ‘Gerrit van de Pers’. Ook buitenshuis ontmoetten zij elkander, zoo te Scheveningen, des avonds gedurende de concerten op het terras van het Kurhaus, en in den schouwburg. Later was het door Jäger dat de Hoofdredactie van het ‘Vaderland’ voor het eerst van Eline Vere hoorde en mede door den invloed van Dr. Jan ten Brink dat men er gretig toe besloot om het boek eerst als feuilleton in dit blad te doen verschijnen. Couperus' meest geliefde zuster was Cato, die met den advocaat Mr. Vl. H. gehuwd, in het hart van Den Haag in de aloude Molenstraat woonde. Catharina Couperus was dertien jaren ouder dan haar broer en tusschen haar en hem was de band des bloeds altijd sterk gevoeld. De oude heer Couperus, alhoewel verre van ingenomen met het geldelijk zoo onvoordeelige dichterschap van zijn jongsten zoon, had toch wel uit J. ten Brinks geestdrift voor diens kunnen en vooral na het met succes afgelegde examen Middelbaar Nederlandsch, beseft dat er meer in den jongen stak, dan hij had durven denken. Zijne moeder daarentegen oordeelde haar zoon ‘knap’, en, volstrekt niet litterair ontwikkeld, bewonderde zij hem wanneer zijn werk goed beoordeeld werd. Van de Surinamestraat naar het Willems Park (Plein 1813) was maar een korte afstand. Wanneer Couperus des avonds niet door diner, soirée, opera, concert of tooneel geboeid werd, als eenige uit het gezin nog ‘thuis’, zijne ouders naar de comedie vergezelde, dan bezocht hij meestal zijn nicht Elisabeth Baud, in het groote huis in de Sofialaan. Doch ook voor een der dochters van Mevr. Vl. H., Mej. M. Vl. H., zijn nicht, een oomzegster, kind van C.'s oudste zuster Cato, voelde hij veel vriendschap. Wanneer zij met hare moeder een deel van den zomer te Nunspeet op de Veluwe doorbracht, kwam Couperus die zuster daar wel bezoeken. Daar was de familie in zekeren zin hereenigd, in vroolijkheid bijeen, daar werd dan beuzelend de dag geplukt, werden er lange wandelingen over de Veluwsche heide gemaakt. In een brief van 17 Aug. 1890 aan deze nicht, herinnert hij haar aan die zorgelooze dagen van vroeger. Zij is weer daar op de Veluwe. Hij die reeds, nu het succes met zijn eerste boek groeit en groeit, peinst over een nieuwen roman, waarin thans slechts | |
[pagina 284]
| |
drie personen een rol zullen spelen, is niet tevreden midden de Haagsche muren. Met zijn vriend Johan Ram maakt hij late wandelingen in de Scheveningsche boschjes om er het spel van licht en donker, onder voorbijtrekkende wolken, bij volle maan te bewonderen. Hij benijdt zijn nicht haar verblijf op de heide en schertst: ‘Zou je niet van die witte duinen, waar papa de ezelin “plus blanche que la blanche hermine” heeft ingeteekend, een bedje van erica voor me kunnen meenemen?’ En hij besluit: ‘Denk eens aan het ongelukkige stadsmensch, dat slechts droomt van rose heideplaggen en groote luchten daarboven. Heb je al een aquarel gemaakt naar mijn conceptie?’ En onder aan den brief schetst hij een heide bij dreigend regenweder en het bijschrift: ‘Wolk voor verbetering vatbaar, maar het sentiment is niet te miskennen in den fijngetoetsten horizon’. In een anderen brief, twee maanden later uit Parijs, klaagt hij nog eens: ‘Ja kind, ze zijn wel lang, heel lang geleden, de dagen van Nunspeet, de dagen van de hei, en de sterren, en ze komen nooit weer terug.’ Dit zijn de herinneringen aan de beelden uit dien tijd dien Couperus zijn stof voor het vele innige in Eline Vere o.a. De Horze hadden gegeven. En in die brieven aan zijn nicht zien we ook het verband met kleiner, schetsmatiger werk uit die periode. In dien zelfden brief uit den Haag van 17 Aug. 1890 zegt hij: ‘Den 25 fileeren wij naar Luik. Het zal wel dol zijn, maar erg vermoeiend.... vroeg op, veel afdoen, altijd uit!’ Van uit Luik maakte hij een uitstapje naar Chaudfontaine en een herinnering daaraan vat hij samen onder zijn mooie ‘Uitzichten’: Stockholm, Parijs, Ostende en tot slot: Hilversum, waar hij een groot gedeelte van ‘Extaze’ schreef. | |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 285]
| |
plannen voor het in Holland geheel nieuwe werk waarmede hij de menschen nu eens verbluffen zou. Hij, de precieuse, de gemaniereerde die, o! heel goed historie vertellen en ook wel beelden kon, maar wiens dichtwerk uit 1884 en 1886 was, niet gevoeld, niet geleefd, wiens verzen men vond: klink-klank, koekebakkerswerk, waarin de gekunsteldheid tot een ware ziekte was gestegen, hij zou het nu eens over een heel anderen boeg gooien. O, hoeveel flonkerde er daar diep in zijn diepste binnen, als een verborgen schatkamer, aan mogelijkheid van stoutste scheppingskracht, hij was zich daar thans van bewust geworden. De tegenspoed had hem juist des te sterker gemaakt en tot daden geprikkeld. Daar bloeide zij dan in zijn verbeelding op, die bleeke, naar liefde en leven hunkerende, levenszwakke bloem Eline Vere. Behaaglijk voorvoelend komend genot van het scheppingswerk, koos hij zich met uiterste zorg zijn papier en zijn veeren pen.Ga naar voetnoot1) Hij begon de laatste Decemberdagen van 1887 in het stille vertrek in de Surinamestraat No. 20 den arbeid. Frans Netscher vertoonde zich niet meer zoo vaak. Was de vriendschap wat verkoeld nu de oude schoolkameraad zoo onomwonden partij voor de ‘Nieuwe Gids’ gekozen had en alles wat oud was hielp mee afbreken? het oude waaraan Couperus met een zucht naar tradities hechtte, alhoewel er door aard en aanleg reeds ver van verwijderd. Hoe het zij, thans was droefgeestige Gerrit Jäger altijd welkom in de met Indische stoffen gesierde, keurig verzorgde kamer, waar op de schrijftafel alles onveranderlijk ordelijk geschikt lag, van de blanke vellen papier tot iedere snuisterij toe. Gestadig werkt Couperus, telkens uit het Haagsche leven de bloemen kiezend waarmee hij zijn arbeid luister kon bijzetten. Met dit boek, Eline Vere, begon zijn waarachtige scheppingstijd. Eigenlijk had het reeds jaren in hem geleefd, onbestemd en vaag al die voorbeschikking tot levensweemoed en levens- | |
[pagina 286]
| |
smart en tragischen dood. Nu was de Eline Vere van zijn verbeelding zijn eenige werkelijkheid, zij leefde in hem. Scherper en scherper was de compositie van het boek hem voor oogen gekomen. Nu kon, zooals hij het later zoo beslist zeggen zou, niets meer veranderen aan den onherroepelijken gang der dingen in het kunstwerk. De wezens daarin zouden leven als volgens een bepaalde wet. Het zou hier gemakkelijk zijn uit Metamorfoze aan te halen hoe de schrijver het boek zag ontstaan, want Het Boek Mathilde daarin, is wel degelijk het boek Eline Vere en wat Couperus later over zijn eigen scheppingswijze in het algemeen zegt, komt eigenlijk volkomen overeen met de bladzijden 112 tot 117 in Metamorfoze. Echter met de werkelijkheid moet hier rekening gehouden worden, met datgene alleen wat door ooggetuigen is verhaald en herhaald uit de betrouwbare allernaaste omgeving van den meester in die dagen. In een brief aan Frans Netscher, veel later, zegt Couperus merkwaardige dingen, die hier vergeleken kunnen worden met wat hij in Metamorfoze over het ontstaan zegt, namelijk: Maar niettegenstaande hij het geluk kende, verloochende hij het in zijn ziel, uit bitterheid om desilluzie over Torquato Tasso, over Petrarca, verloochende hij het en wilde voor zich, zooals hij zeide aan de anderen, niets dan een lollig boek, plezier voor hem, plezier voor het publiek. Vóór hij met Eline Vere begon had hij de boeken van Tolstoi gelezen. Netscher die reeds geheel in het journalistieke leven was opgegaan, wist dit en schreef na verschijning van het boek erg onverantwoordelijk in een kritiek dat Tolstoi invloed had geoefend. Couperus tikte den 3den September 1889 hierover in een brief zijn vriend op de vingers: ‘Dat ik in Eline een generalisatie heb gegeven en dat zij Slavische geesteszusteren heeft, ben ik echter niet met je eens. Tolstoi heeft grooten indruk op mij gemaakt, (zelfs de indeeling in kleine hoofdstukjes is nog meer in zijn manier dan in die der de Goncourts) maar ik heb, voor zoover ik nog in mijn werken kan terugdenken, voor Eline geene Russische herinneringen noodig gehad. Zij is volgens mijn oordeel, geheel en al oorspronkelijk Haagsch. Ook mijn zoo- | |
[pagina 287]
| |
genaamd Orientalisme beschouw je verkeerd. Dit heb ik noch uit Leconte de l'Isle, noch uit een anderen dichter, maar wel uit mijzelven, uit mijn eigen karakter, uit mijn eigen indolentie!... En ik begrijp niet, dat jij die me zoo lang kent, deze fout hebt gemaakt en niet hebt ingezien, dat mijn Orientalisme wel door lectuur gevoed werd, maar oorspronkelijk in mijzelven kiemde.’ En ruim zes jaren later 16-12-1895, in 1897 zou Metamorfoze verschijnen, schrijft Couperus uit Rome aan Netscher, dat hij zich ergert over kritiekjes, hij komt dan op Eline Vere in dezer voege terug: ‘Van Deyssel... hemelde Eline Vere tot de wolken op, hij moest eens weten in welk een onartistieke bui Eline Vere geschreven werd; in een wanhoop over mijn poëzie, die ik voelde (woord onleesbaar) en toch zoo lief had, in een bui van het kan me niet bommen, om eens een langen roman te schrijven, lang à la Tolstoi, voor het groote publiek en dien de jonge meisjes, waarmee ik flirte, aardig zouden vinden! Dat is de geschiedenis van Eline Vere. Toen ik later ernstig werkte enz.’ Men ziet dat hier in het boek en in den brief de grondgedachte één en dezelfde is. In dienzelfden brief veronderstelt Couperus dat zijn niet zich eerbiedig scharen bij de Nieuwe Gidsers, zijn staan op zich zelf, de Heeren van die N.G. in hun kritieken zoo ‘transparant boos’ deed blijven. Begrepen zij hem wel? Misschien begreep Netscher zelf hem ook niet.’ Dit moet wel zoo zijn, want Netscher had in den grond een geheel andere natuur dan Couperus. Met zijn litteraire scheppingen slaagde hij maar oppervlakkig en Van Deyssel toonde dit goed geargumenteerd, met de noodige scherpte, overtuigend aan, doch ook zijn kritiek was er vaak naast, en tegenover een pur-sang scheppend genie als Couperus aanmatigend. In zijn brieven zou Couperus hem telkens op ongerijmdheden en willekeurigheden in zijn kritiek betrappen. Couperus moet in stilte wel gelachen hebben om de machtelooze en zelfs vaak van slecht lezen en gebrekkig begrip getuigende oordeelvellingen over zijn boeken door Netscher. En deze schreef er, zooals we later zullen zien, dan meestal ook wel eens op los. Maar Couperus was grootmoedig, hij gunde het dien ouden schoolkameraad wel, dat gewichtig doen, dat | |
[pagina 288]
| |
gezag hebbend air. Maar toen Netscher hem eens een boekje zond, waarin hij een aantal politieke personages had geschetst, dankte Couperus vriendelijk, doch zijn slot klonk wat ironisch over ‘die vervelende heeren!’ en: ‘Je durft toch maar alles’. Brief 20-9-89. Want in werkelijkheid wist hij zich als scheppend kunstenaar verder van de kritiek af dan ooit, geestelijk moet hij zich reeds toen van Netscher verwijderd en aan hem ontgroeid gevoeld hebben. De souvenirs aan hun jeugd wilde hij echter niet bederven. Al zou Couperus na jaren in zijn brieven wel eenige geraaktheid toonen, wanneer hij Netschers te onverantwoordelijk-oppervlakkige beoordeelingen over zijn latere werken gelezen had, toch wenschte hij hem te vriend te houden, dat bewijst zijn verzoek onder andere 22 Juli 1890 om aan Netscher ‘Noodlot’ te mogen opdragen, dat in October 1890 in ‘De Gids’ verschijnen zou. In die dagen dan dat hij Eline Vere schreef, was Couperus een lange, slanke, donker geknevelde jonge man, onberispelijk, een weinig in de richting van het oververzorgde gekleed, naar de mode dier dagen en de modegewoontes met aandacht volgend... voor zoover ze hem aanstonden. Van zijn ouders had hij het wat gevulde gelaat geërfd en de donkere oogen, die als naar binnen gericht, en een weinig amandelvormig, aan iets onbestemds van vrouwelijke, Oostersche bekoring deden denken. Zijn tred, wanneer hij door de straten van den Haag flaneerde, had iets zwevends, lichts, statigs en voornaams, zijn blik iets hoog, over alles heen schouwends. Daarbij was er in zijn gaan ook weer mannelijks beslists als van een militair, recht op. Maar zijn gebaren waren traag, overwogen, soms nadrukkelijk illustreerend. Dat gevoel voor een kordaat recht-op dragen van het lichaam, en een antipathie tegen corpulentie, zou Couperus altijd behouden. Uit den tijd vóór het examen, had hij alles wat hij aan Middel-Nederlandsche literatuur in verband met de chansons de geste met Jan ten Brink had doorgewerkt, in zes blauw gekafte schriften opgeteekend. Elisabeth Baud, die zooals men weet met hare tante Mej. Minta Baud, wier moeder een zuster was van L. Couperus' vader, Mr. John Ricus Sr. en Mej. J. de W.P., dat examen had bijgewoond, | |
[pagina 289]
| |
kwam op de gedachte om thans ook wat kennis op te doen. Zij verzocht haar neef aan haar en de beide andere dames iederen dag in grootvaders huis aan de Sofialaan no. 12 eenige uren uit die Nederl. litteratuur-periode te doceeren. Het voorjaar was toen reeds gevorderd en bij zonnig, zacht weder verkoos het viertal den tuin boven de binnenkamer. Toen na twee maanden doceeren (Couperus was reeds met Eline Vere begonnen Dec. 1887) de studie geëindigd beschouwd werd, en de blauwe schriften (die blauw gekafte schriften zijn evenals een massa brieven en papieren uit dien tijd, in den loop der jaren tusschen eindelooze verhuizingen van het echtpaar C. verloren gegaan,) opgeborgen waren, bleef de behoefte om elkaar te zien, bestaan en al spoedig werd het plan geopperd om, naarmate de schrijver met Eline Vere vorderde, het geschrevene door hem zelve te hooren voorlezen. En dus gebeurde het. Heel dien zomer begon, omstreeks vier uur des middags die voorlezing. Voor vele weken had de oude kastanjeboom in den tuin achter het huis zich met een weelde van bloesems gesierd en de groene, gestekelde vruchten rijpten reeds. Daar onder dien boom werd dan, wen het weder warm was, de lezing vervolgd. Al waren er wel eens dagen dat de schrijver hier niet aan toe kwam, omdat hij slechts een paar zinnen had toegevoegd. (zie óók Metamorfoze, blz. 112-117) De kritiek werd hem door de vriendinnen niet gespaard. Daarna volgden dan vele en langdurige gedachtenwisselingen die soms bevruchtend werkten op zijn geest, maar hem ook vaak verwarden en hem er aan deden wanhopen dat hij het boek ooit tot een goed einde brengen zou. henri van booven (Wordt vervolgd.) |
|