| |
| |
| |
Amsterdamsche huizen en pakhuizen
Het jaar 1928 heeft ons in zijn laatste dagen twee mooie geschenken gebracht. Bij de firma Martinus Nijhoff verscheen: ‘Die alten Lagerhäuser Amsterdams, eine kunstgeschichtliche studie, van Dr. Magda Révész - Alexander, een flink, zeer mooi geïllustreerd boek, waarin de schrijfster de resultaten harer nasporingen heeft neergelegd. Zeer noodzakelijk waren die, want belangrijk zijn vaak de veranderingen, aan den gevel in den loop der tijden aangebracht, zoodat men geen conclusies kan trekken zonder zich van de geschiedenis van een gebouw te vergissen. Jammer daarom, dat de schrijfster den tijd van ontstaan niet zooveel mogelijk ook bij de platen gezet heeft. Dat had veel bladeren bespaard.
Van bescheidener uitvoering, doch ook zeer goed, is ‘Amsterdamsche huizen, 1600-1800, door Dr. Ir. D.F. Slothouwer, Architect, Hoogleeraar Technische Hoogeschool te Delft’, bij P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam. Prof. Slothouwer, die waarschijnlijk over meer geestelijke en materieele hulpmiddelen beschikt, geeft een groot aantal dateeringen, en zet ze ook bij de platen. Ook hij voorziet ons zooveel mogelijk van historische gegevens, en geeft een nomenclatuur der geveltoppen, die aanvaarding verdient.
Schrijver en uitgever dezer beide werken hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de kunst- en kultuurgeschiedenis, en de studie zeer vergemakkelijkt. Een kleine proeve daarvan veroorloof ik mij, hier te doen volgen.
Wanneer men iemand een potlood en een stuk papier geeft, en hem verzoekt, even met een paar lijnen een huis aan te geven, zonder aesthetische bedoelingen, dan teekent hij een langwerpigen rechthoek met een puntdak. Naast de deur komen een of meer vensters, en daarboven, voor elke étage, weer een vensterrij, met misschien een zoldervenster in den top. De ramen zullen steeds verdiepingsgewijs verdeeld zijn,
| |
| |
doch overigens worden zij behandeld als een strooimotief: samen met de deur nemen ze het gevelvlak gelijkmatig in beslag. Een groot muurstuk zonder venster heeft men niet te verwachten.
Dit is het oerbeeld van het huis, zooals het thans in onze gewesten door allen wordt omgedragen. Doch evenals het oerbeeld van den mensch, zooals de achttiende eeuw het zich voorstelde, gebleken is fundamenteel van den werkelijken oertoestand te verschillen, zoo lijkt ook het bovenbeschreven huizentype volstrekt niet op dat der oudere woningen. Het is veel eenvoudiger, en wel opzettelijk, want het is de gevel van het Classicisme. In dat samentreffen eener moderne grondvoorstelling met een classicistisch ideaal ligt m.i. een aanwijzing omtrent het psychologisch karakter dezer kunstrichting. Doch daarvan thans niet.
Het oude stadshuis vertoont niet die neiging tot evenwichtige verdeeling der vensters over het gevelvlak, die dat der achttiende en negentiende eeuw kenmerkt. Het is horizontaal in tweeën gesneden. De stedelijke woning stamt af van het boerenhuis; evenals daar was de voorzijde aanvankelijk voor bedrijfsruimte bestemd en lag de woning achter. Maar het boerenhuis heeft geen étage, het stadhuis heeft die er bovenop gezet. De ‘verdiepingen’ werden dus gevoeld als een uitbreiding, een dépendence, en ook als zoodanig in het gevelbeeld gemarkeerd. Tusschen beneden- en bovenhuis loopt een breeden rand, dikwijls min of meer versierd. Het oude puntdak werd des te eer behouden, daar de beperkte ruimte het keeren van de smalle zijde naar de straat noodzakelijk maakte.
Wat het stadshuis der periode 1450-1650 vooral typeert is de zoogenaamde insteek: een bergruimte, van het benedenhuis afgesneden, boven de ramen, en zelf van ramen voorzien. De hoogte was meest te gering, dan dat men er rechtop zou kunnen staan. Waarschijnlijk heeft deze ‘oerétage’ het idee aan de hand gedaan, de zolderruimte onder het dak, boven de gevellijst, te verhoogen, om plaats te maken voor een of meer verdiepingen, waar men echter nimmer zooveel vensteroppervlak heeft aangebracht als beneden; het oude alleenstaande zoldervenster heeft aldus nog nagewerkt. Ook
| |
| |
ontbrak daar de behoefte aan veel licht, die voor het benedenhuis bestond, waar men de neiging had, bijna de geheele gevelbreedte voor deur en ramen in beslag te nemen. Maar van beneden af stijgt een ander motief omhoog: de horizontale streep. De gevellijst en de onderkant der insteekvensters hadden die richting sterk geaccentueerd; door nu elke vloer door een streep op den gevel te markeeren, verkreeg men de noodzakelijke verbinding tusschen de overigens zeer verschillende helften. Misschien is de trapjesgevel wel onder den invloed ontstaan.
Van anderen oorsprong zijn de boogvormige omlijstingen die bij welverzorgde gevels dikwijls om de vensters der bovenhelft zijn aangebracht, soms alleen aangeduid door boogsgewijs geplaatste natuursteenen invoegsels. Ik meen dat wij daarin een herinnering aan de bouwgewoonten der Middeleeuwen moeten zien. Temeer, daar het soms niet bij een boog blijft, en de beenen op de manier van een vlakke nis naar beneden verlengd zijn. Het stedelijke heerenhuis werd, evenals de openbare gebouwen, aanvankelijk in den trant der kerken versierd, dus met Gothische spitsbogen. Dat stond afgrijselijk, en streed bovendien met het vormgevoel der Renaissance. Maar de gedachte, dat een gebouw bogen moet hebben, zat er diep in, en zoo kwamen ze ook op gevels, waar ze eigenlijk volstrekt niet bij passen. Immers dat ze iets zouden dragen maakt men niemand wijs en er is overigens niets ronds aan het geheele huizenfront, als men de lijn der klokgevels niet mee wil rekenen. Die toch verschijnen volgens de zeer betrouwbare mededeeling van Prof. Slothouwer (blz. 13) ‘omstreeks het midden der zeventiende eeuw’, dus eerst wanneer alles anders gaat worden. De vensterbogen vindt men juist vooral bij de oudere huizen, uit het begin der eeuw, of uit de vorige. Dat ook uit den geest dier periode zelf een aandrang is uitgegaan, geloof ik toch wel; ik spreek daarover nog nader.
Overzien wij nu den ouden gevel in zijn geheel, dan treft ons de ongelijkmatigheid der deelen. Beneden de lijst - te weten die boven het benedenhuis - vertoonen de openingen voor deur en venster de neiging, het geheele oppervlak in beslag te nemen; dicht op een geplaatst behandelen zij het
| |
| |
weinige, dat van den muur overblijft, als een onverschillige aanvulling. Er zit in dat groote gatencomplex iets van de brutale nuttigheid van den modernen winkel. Boven de lijst daarentegen zijn de vensteropeningen in het muurvlak ingevoegd; de muur is hoofdzaak, zij uitzonderingen. En de trapvormige afsluiting versterkt nog dat idee. Het geheel vormt de grootst mogelijke tegenstelling tot den traveeën - gevel der volgende periode, waar deur en vensters, netjes op rijen boven elkaar, twee, drie, vier of vijf traveeën vormen.
Nu komen wij aan een belangrijke vraag: heeft de historicus enkel te rekenen met het worden, of ook met het gewordene? Heeft alleen de bedoeling ons iets te zeggen over den geest der menschen, die schiepen, en moet het resultant, waarop ook andere invioeden - verleden, mogelijkheid, nut - gewerkt hebben, als louter toevalligheid worden veracht, of uit zich in den vorm, die tenslotte voor ons staat, ook iets van den atmosfeer waarin men leefde? Ik voor mij geloof het laatste. En ik heb ongetwijfeld zeer velen op mijn hand. Heeft niet altijd de gevoelige bezoeker den geest van een plaats herkend in hetgeen hij er zag, al hebben ook nog zooveel toevalligheden zekerlijk de belangrijkste wijzigingen in de voorkeur der bevolking aangebracht? Het zou slecht staan met de kunstgeschiedenis, wanneer wij niet mochten spreken van het karakter van een bouwwerk, als het niet in zijn geheel uit den zelfden tijd en volgens een vooraf beraamd plan ontstaan is. Wel is het eigenaardig, dat wij aldus tot het aanvaarden van bijna mystieke krachten gedwongen werden, maar toch zal niemand zich het recht laten ontnemen, uit het ‘toevallig’ geheel van een kamer, omtrent den aard van den bewoner conclusies te trekken. De kultuur ‘openbaart zich’ in de geschiedenis.
Een aardig voorbeeld voor den ‘zin van het toevallige’, zooals ik het zou willen noemen, levert het eenige belangrijke element der oude gevels, dat ik nog niet besproken heb: de luifel. Aan de meeste huizen was een luik aangebracht, dat aan den rand tusschen onderhuis en insteek draaide, en een vooruitstekend dak vormde boven de straat. Deze luifels zijn het meest opvallende in het straatbeeld der zeventiende eeuw. Ze snijden het benedenhuis door midden, tegen het hoofd- | |
| |
idee van den gevel in, die immers boven den insteek zijn middellijn heeft. Stelt men zich even voor, wat het effect daarvan moest zijn, dan begrijpt men, dat de geheele indruk van den gevel bedorven ware geweest, wanneer niet.... een historische toevalligheid allergelukkigst te hulp was gekomen. De oudste huizen waren natuurlijk van hout. Het bovenhuis stak, om plaats te winnen, en een goede waterloozing te bevorderen, boven het onderhuis uit. Om dat te stutten liet men de balkjes tusschen de insteekvensters bovenaan breed naar voren uitloopen, zoodat hun gedaante kolfvormig werd. Het steenenhuis daarentegen had geen oversteek. De kolfvormige balkjes bleven echter als sieraad gehandhaafd, en gaven, vrij dicht naast elkaar staand, den insteekgevel een verticaal kerakter, waardoor ze de zware horizontale van den luifel prachtig met het bovenhuis verbinden. Geen architect had het zoo mooi kunnen bedenken.
Het groote gatenvlak van den onderpui, de vensters om de deur saamgedrongen, maakt den indruk van knusheid en intimiteit. De uitwerking is niet ongelijk aan die van een laaghangend zadeldak op een boerenhuis. Het dicht opeenstaan der kolfbakjes versterkte dat nog. Zooals de bewoners voornamelijk leefden in dat voorhuis, en zeer in verbinding met de straat, zoo keerde de ondergevel zich als het ware eerst naar binnen en opende zich dan door de deur gezellig naar buiten. Daarboven stond rustig, voor bijzonder gebruik, het bovenhuis, dat zich met zijn streepen in den rij zijner buren scheen te voegen. Het heeft iets van een reserve, die een zekere toenadering niet uitsluit. Men ziet dat het best op oude stadsgezichten; de nog overgebleven huizen, waarvan er verscheidene in het boek van Prof. Slothouwer zijn afgebeeld, hebben door vertimmering en beschildering veel van dat karakter verloren.
Terzelfder tijd, dat het oude Hollandsche huis zoo mooi en zoo welvarend werd, dat het al bijna niet meer voldeed, konden zich modern gezinde rijken bij een officieel architect nog iets heel anders laten maken. Dat nieuwe, dat bij het oude ongeveer zoo paste als de hedendaagsche ‘Amsterdamsche’ bouwkunst bij de oude stad, was het Italiaansche Barok.
| |
| |
Verscheidene ontwerpers rondom 1600 hebben gedroomd van die uitbundige vormen, geschikt gemaakt, zooals zij althans meenden, voor onze streken. Wij kennen hun teekeningen, en ook eenige geschilderde fantasiegebouwen in den modieusen trant, en wenden ons af met de gedachte, dat alleen een parvenu zooiets mooi kan vinden. Er waren veel parvenu's in dien tijd. Men ging economisch weder vooruit, en dat is altijd het werk van nieuwe menschen. Maar werkelijk zulk een architectendroom te laten bouwen, daartoe is toch niemand vervallen. Trouwens de rijkdom was nog niet heel groot en die bedenksels zouden zeer veel gekost hebben. Doch op veel kleinere schaal, en veel beschaafder, heeft het Barok dan toch ingewerkt op een aantal gevels, waarvan te Amsterdam O.Z. Voorburgwal 57 (plaat 6), wel het best bewaarde voorbeeld is. De uitbundigheid, die het wezen van het Barok uitmaakt, valt hier te lande weinig in den smaak. Maar een forsche levensvreugde openbaart zich in de uitingen van den tijd van Maurits, en dat is het psychologisch element, waar ik boven op doelde. Die onschuldige boogjes boven de vensters, die men te Amsterdam het best O.Z. Voorburgwal 249 (plaat 3) kan gadeslaan, omdat ze daar gerestaureerd zijn en dus even nieuw van uiterlijk als in 1610 doen aan als een vroolijk opschokje van vergenoegde lieden; de regelmaat der horizontalen en verticalen wordt even weggeschud. Maar toch nog wat anders is de gevel van Hendrick de Keyser (pl. 6)! De vensterbogen golven op en neer, en blijven in de meest gekunstelde houding staan. Met nissen, met zuilen, met cartouches en dwarsstrepen is het geheele bovendak - dat alleen nog ongerept bleef - bedekt, zoodat het danst en huppelt als het water bij een matige bries. De tijd en de beschildering hebben veel vervlakt, en nog meer is later gewijzigd. Als echter de bouwmeesters van toen hun zin gekregen hadden, ware Amsterdam niet de plechtige, deftige stad geworden, waarvan de resten ook nu nog zoo weldadig aandoen. Het
is merkwaardig in het boek van prof. Slothouwer te lezen, hoeveel er, ook later, anders geworden is, dan bouwer of lastgever bedoeld had. En altijd is het resultaat van het ‘zinrijk toeval’ het onvergelijkelijk Amsterdamsch cachet.
| |
| |
Het uitzonderlijk karakter der hoofdstad is het gevolg der omstandigheid, dat zij, en zij alleen, de onzichtbare, doch zeer voelbare grens tusschen de kleine en de groote stad overschreed. Nog in Bredero's tijd (± 1618) kende, naar 't schijnt, ieder wel ieder; weldra hield dat op. Het nieuwe huizentype heeft geen voorhuis meer, en keert het gelaat niet meer naar de straat. Het wordt hoog en koel.
Aan woningen als Looiersgracht 21 (plaat 23) kan men zien, hoe het oudere type zich verder ontwikkelde. Nog heel lang hingen de luifels der winkelhuizen buiten de pui, en neemt het gatencomplex van deur en vensters het onderhuis in beslag, thans volledig. Maar het bovenstuk wordt langer, en de vensters groepeeren zich daar voortaan steeds in traveeën. De classicistische geest der regelmaat krijgt er vat op. In het nieuwe type verdrijft hij geheel dien der Middeleeuwen. Waar nu elk overblijfsel van een bergruimte beneden den zolder in het heerenhuis verdwenen is, ontstaat de behoefte aan een sousterrain, dat tot het invoeren van den hoogen stoep aanleiding heeft gegeven. Niets ‘verheft’ het huis zoo, maakt het zoo afgescheiden en deftig, als die eenvoudige stoepen, met hun simpel-schoone leuningen. Een bergruimte en een opgang tot de gesloten voornaamheid, ziedaar wat het traveeënhuis van de tweede helft der zeventiende eeuw - en vroeger - den voorbij ganger aanbiedt. Het is geen toeval, dat de oorsprong van dit type vrijwel samenvalt met die van het patriciaat, van den in levenswijze en levenshouding onderscheiden stand der gegoeden.
Classicistisch in engeren zin noemt men slechts die gebouwen, waaraan antieke elementen gebruikt zijn, vooral zuilen en gierlandes. Hun aantrekkelijkheid ligt in een voorname bewogenheid. Zie Keizersgracht 401 (plaat 31). In het algemeen echter passen zij beter bij breedere gebouwen, zooals het Trippenhuis (plaat 34) en het dubbelhuis O.Z. Voorburgwal 205-207 (plaat 25), dat thans is afgebroken. Een merkwaardige schepping van Vingboons is daarmede aan de vergrooting van het stadhuis opgeofferd.
Ziet men evenwel van deze uitheemsche scheppingen af, dan vervalt het traveeënhuis der eeuw rondom 1700 in twee typen, die men gemakshalve het ‘grachtenhuis’ en het
| |
| |
‘burgerhuis’ zou kunnen noemen, hoewel bijvoorbeeld de Prinsengracht zeer vele exemplaren van de tweede soort telt. Het ‘grachtenhuis’ is deftig, het ‘burgerhuis’ vriendelijker, en vooral meer sociabel. In verschillende breedte en hoogte staan zij naast elkaar, en vormen met hun zeer veel ruimte innemende vensters dat gelijkmatig gewirwar, dat tot de fysionomie der groote stad behoort. Gezellig zijn ze, doch niet zoo den indruk wekkend van een plebeïsch opeenhokken, als het vroegere benedenhuis deed. Een vriendelijke reserve, die haar vrijheid meer vindt in een verloren zijn temidden der menigte, dan in teruggetrokkenheid, stralen deze talrijke gevels uit, de echte woningen voor een welgestelde en bezige burgerij. Daarom passen ze evengoed bij de negentiende eeuw als bij de zeventiende.
Het pakhuis, hoezeer in gebruik van het woonhuis verschillend, staat toch onder den invloed daarvan. Onze voorouders hebben er blijkbaar evenveel belangstelling voor gehad als een boer voor zijn stal. Krommewaal 20 staat er een, dat men in het boek van Mevr. Révész - Alexander op bladzijde 105 vinden kan, en dat bepaaldelijk een woonhuis nabootst. Gezond is zooiets niet, al slaagt het wel eens; de meeste pakhuizen zijn dan ook zelfstandiger opgevat.
Voor de pakhuizen heeft de overgang van den houtbouw tot de steenindustrie grootere beteekenis gehad dan voor het woonhuis. Het zwakker materiaal had aanleiding gegeven tot zuinigheid met muurdoorbrekingen; in een steenen gebouw is dat niet zoo noodig. Eerst in den loop der zestiende eeuw verdringt het steenen pakhuis het houten, doch van vóór het midden der zeventiende, is, naar Mevr. Révész mededeelt, weinig bewaard gebleven. Maar dat weinige is voldoende, om ons iets merkwaardigs te leeren: de pakhuizen der eeuw rondom 1600 zijn bij voorkeur in barokken stijl uitgevoerd. Met bogen en lijsten van natuursteen heeft men daar een vroolijkheid en een beweging tot uitdrukking gebracht, die zeer weinig past bij den ernst van den arbeid. Zie vooral het oude arsenaal naast de Universiteitsbibliotheek (afb. p. 63) en het Oudezijds Huiszittenhuis (afb. p. 40 en 41), waarbij men natuurlijk den neerslag der eeuwen weg moet denken.
| |
| |
Eerst later wordt de gevel vlak, evenals bij het traveeënhuis; waartoe het trouwens ook gerekend moet worden. Mevr. Révész verdeelt de pakhuizen, behalve naar hun bestemming, naar breedte en groepeering. Ik heb daarop niets aan te merken. Inderdaad is het aesthetisch effect bij een rij smalle pakhuizen anders dan bij een alleenstaand. Het lijkt mij echter, dat het smalle het meest typische is, dat men ten slotte steeds vaker koos; temeer daar vele breede meer dan een rij hijschluiken bezit. Dezen toch zijn het, die het Hollandsche pakhuis, en vooral het Amsterdamsche, zijn stempel hebben opgedrukt. De hooge opstapeling dier luiken, die door hun grootte de zijvensters domineeren, werkt mee tot het wekken van dien indruk van ontzaggelijkheid, die voor mij althans er de bekoring in is. De vlakke, schraal met vensters bezette muurhelften der latere pakhuizen werken dien indruk in de hand. Men voelt tegenover den groothandel te staan van een volk, dat een omvangrijk bedrijf voert. Iets van de glorie der oude republiek en haar machtige koopvaardijvloten hangt er omheen. En hier heeft de tijd zeer zeker ten goede gewerkt.
De fijne takt, waarmede ook hier weer de afmetingen gekozen zijn, getuigt opnieuw van de diepe beschaving, die ons volk toen bezat. Vreemd toch, dat een energie, die zich geheel werpt op geldverdienen en zakendoen, al was het met den vijand, zulke edele vruchten kan afwerpen!
dr. f.h. fischer
|
|