| |
| |
| |
Subjectiviteit en liefde in de wereld van Proust
Niets bestaat voor den mensch, wat niet bestaat in hem zelf. Niets kunnen wij naderen, dan door het te naderen in ons zelf. Dit inzicht is mede een der fundamenten van de Proustiaansche wereldbeschouwing. Mocht ik in een vorig artikel wijzen op datgene wat Proust's visie doet afwijken van de algemeen gebruikelijke waar het verdieping van inzicht in het object betrof (de groote samengesteldheid van ons wezen, de intermitteerende persoonlijkheden in ons, het samenwerken van tegenstrijdige gevoelens tot de verwezenlijking van één doel, de gecompliceerdheid der gevoelscomplexen), het axioma der subjectiviteit brengt ons tot een andere wijziging, die het wereldbeeld ondergaan heeft, n.l. die, welke voortvloeit uit de gesteldheid van het subject, dat wereld en leven beschouwt.
Geen voorwerp, kunstwerk, gedachte of mensch bestaat voor ons dan voorzoover het in ons tot levende impressie geworden is en een beschrijving of oordeel van ons over eenig ding kan dan ook nooit direct slaan op het waargenomen object, doch alleen op het door ons ontvangen beeld. Het is dus wel van belang dezen ‘beeldontvanger’ nader op zijn hoedanigheden te onderzoeken. Deze zijn voor ieder mensch verschillend. Wij gelooven zoo vast in de absoluutheid van wat we met eigen zintuigen waargenomen hebben, en toch: het heelal dat even waar is voor ons allen is evenzeer verschillend voor elk onzer. Want de getuigenis die onze zintuigen van iets geven is ook niet anders dan een werkzaamheid van den geest waarbij de reeds bestaande overtuigingen als wijzigingsfactoren optreden. Aangezien onze ‘overtuigingen’ wisselen naarmate de momenteele omstandigheden een ander ‘ik’ bij ons inschakelen, wisselen de beelden die wij van een persoon in ons opnemen steeds. (Afgezien dus van het feit dat de waargenomene zelf ons telkens
| |
| |
een ander aspect vertoont). Van bepaalde hoedanigheden (deugden of ondeugden) hebben wij bijv. zulke enorme voorstellingen, dat wij ze niet herkennen in de doodgewone menschen waarmee wij dagelijks omgaan. De eerste indrukken die wij van iets of iemand ontvangen zijn meestal buitengewoon onvolledig. Maar ze maken een indruk, een voor-oordeel, dat door onze verbeelding verder ontwikkeld en gefixeerd wordt. De ervaring verbetert die fouten lang niet altijd. Op z'n best krijgen wij naast dat beeld nog 'n paar andere die al niet veel juister zijn.
Deze voortdurende vergissing is nu precies ‘het leven’ en zij geeft, zoo zegt Proust, niet alleen aan de zienlijke en hoorbare, doch ook aan de sociale, de historische en de gevoelswereld haar duizend verschillende vormen. Wij hebben van de wereld slechts eenige vormelooze en fragmentarische beelden, die we aanvullen met onwillekeurige gedachten-associaties, waaruit de gevaarlijkste suggesties ontstaan. Hoe meer we bij het waargenomene geïnteresseerd zijn, hoe foutiever het beeld. En waar wij het meest belanghebbend zijn, zooals in de liefde, daar ruilen wij het op onze droomen gebaseerde beeld niet in voor het werkelijke maar langzamerhand sneeuwt er een dikke laag herinneringen over, zoodat we de veranderingen in gelaat en figuur der beminde nauwelijks bemerken.
Voor dagelijksch gebruik beschikken wij dus maar over een armzalig kiektoestelletje. Waarbij we dan ook nog moeten bedenken, dat die gebrekkige foto'tjes niet eens houdbaar zijn, want de tijd verbleekt ze in het archief der herinnering en wat erger is, onze verlangens, neigingen, sym- en antipathiën retoucheeren er naar hartelust aan. Om dus een eenigszins juisten kijk op de ‘werkelijkheid’ te krijgen is noodig een zeer zuivere ‘gevoelige plaat’ en de sterke herscheppende macht eener krachtige herinnering, maar ook de wonderlijke kracht der direct scheppende intuïtie en ten slotte een ijverig, onafhankelijk en scherp intellect dat sorteert en nauwgezet de op verschillende wijze verkregen vondsten herhaalde malen verifiëert. Iets waar wij, gewone stervelingen, zoo allemaal de beschikking niet over hebben en waar Proust ongeveer zijn geheele leven aan besteedde.
| |
| |
Wat ook onder de analyse van zijn pen valt, hetzij de ‘society’, het burgerbestaan, het leven van het personeel of de duizenderlei acties en reacties die in al die werelden geschieden en de ontelbare samengestelde gevoelens en gedachten der hoofdpersonen, steeds weer is zijn streven om naast de voortdurende verandering en de onontkoombare vergankelijkheid der dingen aan te toonen, dat zij voor ons slechts in ons zelf leven en daar een heel apart, van hun eigen hoedanigheden sterk afwijkend, voorkomen hebben, dat, gezien onze eigen voortdurende verandering, nog kortstondiger en veranderlijker is dan hun zelfstandig bestaan.
Wellicht teneinde dit subjectiviteitsbeginsel tot voortdurende factor te kunnen maken heeft Proust de ik-stijl gekozen. De ‘held’ van het verhaal vertelt dit zelf en aangezien het over zijn geheele leven loopt krijgen we telkens van de personen die hij leert kennen een ander en vollediger beeld naarmate hij hun bij volgende ontmoetingen en in latere episoden van een andere zijde leert kennen.
Nu is er wellicht niets dat voor ons gevoel meer aan een ander wezen dan het onze gebonden schijnt dan de liefde. Het is, meenen wij, de vrouw als voorwerp onzer hevigste begeerte wier realiteit buiten ons wel heel vast staat. Niets wordt echter door Proust zoo hardnekkig, zoo stelselmatig en zoo volkomen tot subjectiviteit teruggebracht als juist de liefde.
De vrouw die wij beminnen bestaat slechts in ons. Zij heeft maar 'n flauwe overeenkomst met de persoon van vleesch en bloed die haar naam draagt. ‘C'est la terrible tromperie de l'amour qu'il commence par nous faire jouer avec une femme non du monde extérieur, mais avec une poupée intérieure à notre cerveau, la seule d'ailleurs que nous ayons toujours à notre disposition, la seule que nous posséderons...’ De herinnering doet dit innerlijke beeld ten slotte evenzeer van de werkelijkheid verschillen als de nog nooit door ons aanschouwde stad en landstreek in onze verbeelding afwijken van den aanblik, dien zij ons bij ons eerste bezoek zullen bieden. ‘Création factice à laquelle peu à peu, pour notre souffrance, nous forcerons la femme réelle à ressembler.’
| |
| |
Liefde is een ‘état mental’ en als zoodanig is zij bestemd, door de voortdurende verandering, vernieuwing van ons wezen, als iedere andere geestestoestand weer te verdwijnen. De valsche romantiek van de ééne eeuwig durende liefde of van de in den hemel doorgesneden appeltjes die hier op aarde door het noodlot helaas slechts zelden weer hun bijpassende helft vinden, of wel het sprookje, dat al onze verliefdheden op één na niet ‘echt’ waren - dat alles bestaat voor Proust niet, d.w.z. niet in zijn beschouwing. Want op het oogenblik des verliefd zijns behooren zij tot den gevoels-inventaris van den patiënt.
In verschillende omstandigheden en diverse graden zien wij in verscheidene gevallen liefde vlam vatten, een vlam die tot gele jaloezie verkleurt alvorens tot gewoonte te verstillen of in vergeten te dooven. En steeds legt hij er den nadruk op, dat ons liefdegevoel zelf geheel onafhankelijk is van de intellectueele, moreele of gevoelswaarde van de door ons beminde vrouw, dat het tijdelijk is en dat het begeerde geluk tot de onbereikbaarheden behoort.
Daar is allereerst als voorbeeld uit ‘A la recherche du Temps Perdu’ de liefde van Swann. Swann is een rijke jood van buitengewone begaafdheden, die in de ‘wereld’, in de faubourg Saint-Germain, een zeer gezochte figuur is. Hij is blasé van vrouwen die hij in alle soorten genoten heeft zonder ooit liefde gevoeld te hebben. Een vrouw van twijfelachtig karakter, van ‘lichte zeden’, gering intellect en weinig ontwikkeling maakt werk van hem. Hij laat het toe, eenigszins gevleid, doch vooral onverschillig daar zij in 't geheel zijn genre niet is. De gewoonte door haar bemind te worden geeft haar een plaats in zijn leven. Hij ontdekt haar gelijkenis in een schilderij, dat hij niet bijzonder mooi vond, doch dat hem nu gaat interesseeren en dat voor hem zelfs een aesthetische rechtvaardiging van zijn belangstelling voor haar wordt. Een samen gehoord en hem bijzonder frappeerend muziekstuk helpt eveneens mee om haar als 't ware toegang te verschaffen tot gebieden van zijn denken waar zij uit hoofde harer eigen geestelijke hoedanigheden zeker niet thuis hoorde. Dan komt het moment van 't ‘vlamvatten’, dat Proust geenszins als een mysterie beschrijft noch ont- | |
| |
wijkt. Zij verveelt Swann min of meer en op een avond komt hij veel later dan anders in het gezelschap waar hij haar pleegt aan te treffen. Zij is al weg. Wat kan zij doen wier gedachten, naar hij meende, van hem vervuld waren? Daar is de onrust om het onbekende in haar wezen, de zucht tot het alleen bezitten die zich verbindt met de onpersoonlijke geslachtsdrift. De bliksem slaat in. Hij zoekt haar en wordt haar toegewijde aanbidder. Haar belangstelling in hem verflauwt door de zijne voor haar. Zij laat zich begeeren en begeert nog slechts zijn geld en zijn positie. Schatten geeft hij voor haar uit, zijn tijd wijdt hij haar, zijn relaties verwaarloost hij. Begeerte om haar tot zijn hoogte op te heffen heeft hij niet, doch integendeel
verlangt hij slechts zich zooveel mogelijk met haar sfeer te vereenzelvigen om haar in haar eigen leven te bezitten. Bevrediging vindt hij niet bij haar en het is slechts de negatieve drang der jaloezie die hem het leven tot een hel en zich zelf tot haar slaaf maakt. Een huwelijk met deze vrouw die hem ten slotte geheel onverschillig wordt, doch die zijn leven belangrijk gewijzigd heeft, volgt.
De verklaring ligt ten deele in dit citaat: ‘Car ce que nous croyons notre amour, notre jalousie, n'est pas une même passion continue, indivisible. Ils se composent d'une infinité d'amours successifs, de jalousies différentes et qui sont éphémères, mais par leur multitude ininterrompue donnent l'impression de la continuité, l'illusion de l'unité. La vie de l'amour de Swann, la fidélité de sa jalousie, étaient faites de la mort, de l'infidélité d'innombrables désirs, d'innombrables doutes, qui avaient tous Odette pour objet. S'il était resté longtemps sans la voir, ceux qui mouraient n'auraient pas été remplacés par d'autres. Mais la présence d'Odette continuait d'ensemencer le coeur de Swann de tendresse et de soupçons alternés.’
Het tweede hoofd-geval, dat nog veel markanter is, betreft de liefde van den verteller voor Albertine. Nadat we eerst gezien hebben hoe zijn liefde zweefde tusschen de verschillende leden van een groepje ‘jeunes filles en fleurs’, hoe toevalligheden hem tot sexueel verkeer met Albertine brengen, voor wie zijn belangstelling echter ras bevredigd is,
| |
| |
zoodat hij in 't eindigen van zijn verblijf buiten een welkome aanleiding ziet tot scheiden, komt ook hier de liefde uit iets op zich zelf heel niet begeerlijks voort. Zonder dat Albertine het zelf weet bevestigt zij door het noemen van den naam eener jeugdvriendin zijn vermoeden, dat zij een neiging tot Lesbische liefde heeft. Vervlogen zijn de verlangens naar scheiding: de jonge man staat voor den afgrond van 't onbekende in haar wezen en pijnlijk beseft hij niets voor haar geweest te zijn. Zijn liefde is ontwaakt en hij neemt haar mee naar Parijs, naar zijn woning, om haar door voortdurende bewaking de bevrediging van haar tegennatuurlijke verlangens te beletten. Ook hier bij hem weldra de schier volkomen indifferentie, die slechts onderbroken en verre overtroffen wordt door de jaloezie, door zijn nooit volkomen bewezen en nooit geheel prijsgegeven vermoedens dat zij inderdaad Gomorrheënne is en ondanks zijn bewakingsstelsel haar neigingen blijft volgen. Scherpe analyse der jaloezie wordt hier gegeven, in haar almacht als bindende, liefde-vervangende factor, als angst voor het onbekende in het wezen van de andere. Maar ook in haar onmacht zich iets voor te stellen, dat niet aan een reëel beeld gebonden is. (Jaloerschheid t.o.v. één medeminnaar sluit momenteel andere vermoedens uit en in volkomen blindheid ziet de jaloezie het gevaar niet waar het inderdaad is).
Het eenige ‘geluk’ smaakt de held-verteller nog als hij Albertine in haar slaap beschouwt. Dan is ze geheel in zijn macht en ze is wil- en gedachtenloos zoodat niets van haar kan wegvluchten naar anderen. Bovendien kan zijn subjectieve beeld van haar zóó het best met haar vorm samenvallen.
Doch meestal ligt tusschen de helsche momenten der jaloezie (de liefde is hier tot een wederzijdsche marteling geworden waarbij de leugen een der folterwerktuigen is) een pauze van onverschilligheid, waarin zijn vrijgekomen verlangens uitgaan naar reizen en andere vrouwen, die haar aanwezigheid hem belet te genieten. Juist maakt hij plannen voor een reis zonder haar als men hem mededeelt dat zij vertrokken is. ‘Comme la souffrance va plus loin en psychologie que la psychologie!’ Want fel wordt hij zich nu bewust,
| |
| |
dat hij niet buiten haar kan. Albertine's aanwezigheid had zijn ‘ik’ dat haar bemint, bevredigd en was tot een ingevreten gewoonte geworden. De andere ‘ikken’ die zich hierdoor niet bevredigen konden, deden hun verlangens gelden. Hij had zich hoogstens een scheiding gedacht, uitgaande van hem zelf en voltrokken onder zekere voorwaarden van veiligheid, op een jaloezieloos oogenblik. Nu de gewoonte plotseling door haar verbroken is herneemt het Albertine-beminnend ‘ik’ zijn plaats en verdringt de andere ‘ikken’ totaal. Omdat het eene ‘ik’ nooit ontvankelijk is voor de gevoelens van het andere (daar er immers op één bepaald oogenblik maar één ‘ik’ tegelijk actief is) verlangt hij nu met smartelijke hevigheid naar haar terugkomst. Immers, dit ‘ik’ heeft geen herinnering aan de momenten waarop zij hem verveelde en geheel onverschillig liet. Ook heeft de vrouw die ons verliet dat fascineerende en tevens beangstigende onbekende herkregen dat de vrouw die bij ons was niet meer voor ons had.
Hij probeert haar te bewegen terug te komen, ten slotte zelfs met de belofte, dat hij haar in haar doen en laten geheel vrij zal laten. Een pracht voorbeeld van ‘illogisme’. Want was zijn liefde niet juist ontstaan uit de behoefte om het onbekende in haar te bezitten, althans om, waar dit door haar neigingen niet volkomen mogelijk was, haar voortdurend te bewaken?
Dan komt de tijding van haar dood als gevolg van een ongeluk. Maar wat beteekent de dood voor de liefde die subjectief is? In hem leeft Albertine voort. Elk oogenblik brengt haar in een andere spontane herinnering. Daarbij herleven evengoed de teedere Albertine's als de hem bedriegende, zoodat de jaloezie hem niet met rust laat. Zelfs opent hij een enquête naar haar vroeger leven, hetgeen haast geestelijke lijkenschennis zou wezen indien zij in hem niet nog even levend was als vóór haar dood.
Zij sterft in hem pas veel later en geleidelijk, door het vergeten, door de vernieuwing van zijn wezen, door den tijd die steeds meer momenten waarin zij niet meer voorkomt, in zijn herinnering plaatst. Dit procédé van het vergeten is door Proust onvergelijkelijk uitgewerkt. In 't kort is het aan- | |
| |
gegeven in dit citaat: ‘Je n'étais pas un seul homme, mais le défilé heure par heure d'une armée compacte où il y avait selon le moment des passionnés, des indifférents, des jaloux, - des jaloux dont pas un n'était jaloux de la même femme. Et sans doute ce serait de là qu'un jour viendrait la guérison que je ne souhaiterais pas. Dans une foule, ces éléments peuvent, un par un, sans qu'on s'en aperçoive être remplacés par d'autres, que d'autres encore éliminent ou renforcent, si bien qu'à la fin un changement s'est accompli qui ne se pourrait concevoir si l'on était un.’
En dan, als Albertine in hem gestorven is (als dus zijn vroeger ik dood is) dan is zijn liefde voor haar werkelijk voor goed ‘over’, in die mate zelfs, dat wanneer later een verkeerd overgekomen telegram hem schijnt te melden dat zij nog in leven zou zijn, dit niet in staat is haar in hem te doen herleven.
Dit is de subjectiviteit van de liefde: dat er tusschen ons en de ander geen werkelijke band bestaat. En dit is de les die wij nooit leeren: dat liefde niet duurzaam is. Maar ook: dat geluk niet te vinden is in het bezitten van datgene waarnaar onze begeerten uitgaan. Want alleen het verlangen geeft aan het begeerde den luister die geluk schijnt te belooven. Als wij het begeerde krijgen zijn er twee mogelijkheden: of ons verlangen is reeds gewijzigd, zoodat van bevrediging niet meer gesproken kan worden, of wel er heeft bevrediging plaats, ons verlangen is gestild, opgeheven, en daarmee heeft het verkregene zijn luister verloren, die op zijn best vervangen wordt door de vertrouwde gehechtheid der gewoonte. Jaloezie is dan de onrust om het niet volkomen bezitten na de bevrediging.
Incidenteel is zulk een beschouwing van de liefde (zij het niet langs dezen weg verkregen) wel meer gegeven, maar dan vaak op ironischen, sarcastischen of cynischen toon, of wel als demonstratie, als protest of als droeve klacht, met op den achtergrond de innige wensch naar - of het geloof ondanks alles aan - een echte Liefde-met-een-groote-L., die eeuwig moet zijn. Bij Proust staat die mogelijkheid niet open. Er is geen liefde dan deze en dat is wel degelijk de Liefde. Maar er is bij hem evenmin protest, spot of hekeling. De analyse die
| |
| |
de liefde eens en voor altijd onderwierp aan den Tijd die in het leven de alles veranderende en vernieuwende factor is, werd voor hem geen aanleiding haar als bagatelle te beschouwen. Want de held-verteller wijdt zijn tijd, zijn beste krachten aan haar. Steeds opnieuw is hij bereid alles in den steek te laten om haar drang te volgen. Al leert de diepste peiling ons in na-betrachting ook dat de hoop opduurzaamheid van liefde en geluk nooit te verwezenlijken is en niet meer kan zijn dan een der kenmerken van dezen geestesstaat, de ervaring leert ons evenzeer, dat zij er een onafscheidelijke voorwaarde, een element van is, dat wij onmogelijk kunnen ‘overslaan’. De mensch kan slechts, maar kan ook niet anders dan, het oogenblikkelijke als reëel beschouwen en beleven. Een verstandelijk inzicht kan geen liefde doen beginnen, eindigen noch wijzigen. Evenmin als ons bewustzijn en onze verstandelijke wil door de kracht der gedachte den groei van onze nagels en haren kunnen bevorderen of tegenhouden, evenmin kunnen zij de liefde voorkomen noch haar keuze leiden. Proust laat ons dat zien in de ‘keuze’ van vele ontwikkelde lieden van verfijnden smaak die zich - zooals men in zoo'n geval pleegt te zeggen - verslingeren aan een inferieure vrouw. Wel kunnen allerlei invloeden, zooals onze idealen, onze voorliefde voor bepaalde eigenschappen als symbolen van onze eigen onbewuste verlangens, en voorts stand, milieu, beroep enz. bij de keuze onbewust medewerken. (Waar echter stand of geld bewust en gewild den doorslag geeft tot een huwelijk, hetgeen natuurlijk evengoed kan, is van liefde geen sprake, zoodat die gevallen hier buiten beschouwing kunnen blijven).
Kritiek op dat wat zoo onafwendbaar is, zou inderdaad nutteloos en belachelijk zijn. Proust constateert hoe de liefde is onder den invloed van den Tijd, wiens vier-dimensionale gestalte hij in den Temps Perdu tracht op te sporen en aan te duiden.
Wie overigens ‘un amour de Swann’ en ‘Albertine Disparue’ gelezen heeft, weet, dat liefde en jaloezie bij Proust niet minder hevig brandend en smartelijk ontroerend zijn, al is er ontleding in verwerkt en al zijn zij herleid tot subjectiviteit. Zeldzaam is in de litteratuur een zóó aangrijpende
| |
| |
schildering dezer innig menschelijke gevoelens. En dat is begrijpelijk, want het feit dat zij zich bij Proust enkel en alleen in ons zelf voltrekken kan ze slechts aan intensiteit doen winnen. Het op sommige momenten bewust worden van de wetenschap, dat deze gevoelens - met betrekking tot het huidige liefde-object - tijdelijk zijn is des te pijnlijker voor den hoofdpersoon, die even den toekomstigen dood van zijn tegenwoordig ‘ik’ voorvoelt. De lezer, die dank zij de scheppende kracht van den schrijver onmiddellijk één is met den hoofdpersoon, voelt zelf het schrijnen van die pijn die elke treurende ondergaat wanneer men hem troost met de wetenschap (gemeengoed van alle niet-treurenden) dat elke smart vermindert door den tijd. Want dat is er immers juist het smartelijkst van.
Voor Proust's ‘recherche’ heeft de liefde een zeer bijzondere waarde. ‘Al heb ik voor Albertine ook vele jaren en mijn fortuin verloren, te klagen heb ik niet’, zoo zegt de held-verteller. ‘De eenzaamheid zou vruchtbaarder en minder smartelijk geweest zijn. Maar de smart heeft mij buiten mij zelf op dien “eigen-weg” gevoerd, die uitkomt op den grooten verkeersweg waar datgene voorbijgaat, wat wij niet leeren kennen vóór we er door geleden hebben: het leven van anderen’.
In twee volgende artikeltjes hoop ik iets te vertellen over den bouw van ‘A la recherche du Temps Perdu’, over de groote plaats die de herinnering er inneemt en ten slotte over de rol van kunst en mystiek in de Proustiaansche levensbeschouwing.
g. de bruijn
|
|