| |
| |
| |
| |
Literatuur
De vreemde Erfenis, door E. v. Lidt de Jeude, Uitgave A.J.G. Strengholt, Amsterdam.
Ook Nederland is al zoo ver gevorderd, dat het de romanschrijvers kent, die hun kunstwerken ‘direct op de machine’ tikken. Er zijn er misschien, - en als ze er niet zijn, wordt het hoog tijd dat ze er komen, - die den heelen roman voor de vuist weg dicteeren aan een typiste, werkend à zooveel gulden per uur, of die voor het gemak de schepping zelve - van litteraire conceptie tot en met geboorte - aan de jongedame van 230 lettergrepen in de minuut geheel en al overlaten.
Ik geloof te kunnen verzekeren, dat de heer van Lidth de Jeude zijn roman, en nog wel met den besten journalistieken haastigen speed, zelf geschreven heeft, hoogstens ‘direct’ getikt. Maar hij bevindt zich, hoe dit ook zij, met deze en andere ‘producties’ op den weg, die voert naar bovenvermeld ideaal.
‘De Vreemde Erfenis’, als boek uitgegeven, is eigenlijk een uitgedijd feuilleton, heel ‘leesbaar’, zeer zeker, zoolang er tenminste in zijn weergegeven choses vues of vécues. Een in zijn jeugd tot de kunst neigende mensch heeft er bovendien sommige goedgeziene beelden over uitgestrooid b.v. van Javanen op drukkerijmachines als kornaks op olifanten... Maar zooiets is uitzondering in het vlug-schrift. En het moest vanwege het ‘vlugge’ ook uitzondering zijn. Ik sla de bladen van opdikkend papier in den, na één lezing verfomfaaiden lessen omslag op goed geluk voor u open en lees op pag. 21:
‘Maar ook deze stemming ging, als alle stemmingen (“theater, theater”, dacht Rudolf soms bitter) van den ouden heer voorbij. Toen hij eenmaal in Indië was, scheen het, alsof dat gevoel van “dom, eenzaam en schuldig” nooit bestaan had. Hij bemoeide zich weer met de zaken, schreef kwaadaardige artikelen, wanneer zijn ijdelheid op de een of andere wijze gekwetst was, en harrewarde voortdurend met het personeel. Mary, met haar zonnige opgewektheid, was de eenige die hem aankon. Zij was het, die een breuk tusschen Rudolf en den ouden heer altijd weer wist te voorkomen. En iedereen prees den dag, toen hij afreisde naar Amerika om via dat werelddeel (“ik moet het toch eens zien, dat land waar de fonograaf, brr, wat een ellendige uitvinding, vandaan komt”) Europa weer te bereiken’.
De auteur van ‘De Vreemde Erfenis’ heeft in hetzelfde boek heel wat betere alinea's geschreven dan deze rammelende krantentaal u vermoeden doet, maar vele zijn toch ook weer de bladzijden, die in geen enkel opzicht dit soort mededeelingen overtreffen, of die nog slechter zijn. De toon, afgestemd op zijn ‘Jan en vooral Jeanne publiek’ (blz. 64) is de toon van de Bols-tafel.
| |
| |
Als de taal is het verhaal: ongelijk, zonder diepte, een mengeling van éven trachten naar romankunst èn ruwe dagbladpennerij, een gezellige misgeboorte zou ik kunnen zeggen, die nauwelijks een idee overlaat van hetgeen, met dieper inzicht in het menschelijke en bij liefderijker zorg voor den roman, de ‘kunstenaar’ van het gegeven zou gemaakt hebben.
Sujet is - naast den hoofdpersoon, die weinig interesseert - een kranteneigenaar en -schrijver, een soort blankofficier van de pen in Indië, een schaamtelooze zichzelf-zoeker met een ongemeene hoeveelheid ledige, charlatannige bonhomie, van wien een goed kunstenaar ‘iets’ gemaakt zou hebben zoo penetrants dat ge uw leven lang hem niet zoudt hebben vergeten. Maar om zulk een, Ibsen zou zeggen: steunpilaar te teekenen zóó, dat hij voorgoed overeind staat, behoort de menschenliefde en een dieper besef aanwezig te zijn, die óók den schurk begrijpt en in zich opneemt; daartoe is echter allerminst dienstig een meegaande geamuseerde camaraderie van den auteur met zulk een figuur, wat enkel tot reportage voert, sensationeele novellisterij.
Alles bij elkaar een voorbeeld van ‘eerste klas onderhoudende treinlectuur’.
v.d. E.
| |
Het Huis, door Marnix Gijsen. Verzen. - Utrecht, De Gemeenschap; Antwerpen, De Sikkel. 1925.
Gijsen is één van de weinige moderne dichters, in wier kunst elk goedluisterende het wezen en de wezenlijke waarde kan voelen van die ‘jonge dichters’, die in-'t-algemeen zoo onevenredig hoog opgeven van de beteekenis hunner beweging. In deze verzen, geweven uit Roomsche schering en aldagelijkschen inslag, treft telkens in de schijnbaar-nonchalante zegging het aantikken - rustig, maar scherp raak - der meest karakteristieke, zij het dood-gewone, beelden. Het wezen dezer poëzie is gelegen in die raakheid, die het gewone telkens in zoo ongewone onverwachtheid aanvoert, dat dáárin niet zelden een lyriek is van meer vervoering dan in den zorgvuldigen en gedragen-melodieuzen zang van vroegere geslachten. Het is een praatstem, titanisch murmelende praatstem soms, maar die naar den inhoud en de melodie - het even uitschieten, dadelijk weer bedwongen - in zijn bijna-proza - zoo brokkelig is het rhythme veelal - ons stille hart in een voortdurende en steeds diepe bewogenheid houdt.
De beste verzen uit den bundel - o.a. Met mijn erf-oom in de Bankkluis, Mijn Vadertje - zijn allervoortreffelijkst. Het eerste leent zich door zijn fijne en bewogen dramatiek bijzonderlijk tot voordracht.
J.W.
| |
Keur van enkele kleinere Gedichten door W. van 't Sticht. - Amsterdam, Drukkerij ‘Grafica’, z.j.
Zoo-iets krijgt men gelukkig zelden in handen. Ik geloof wel, dat er veel van dergelijke poëzie vervaardigd wordt, maar ze komt dan gemeenlijk niet verder dan familie- en vriendenkring. Daar wordt ze dan wel
| |
| |
vaak heel mooi gevonden. Het zou me niet verwonderen, als dit succes ook voor den heer W. van 't Sticht was weggelegd. Maar hij deed wat onvoorzichtig, met deze producten buitenskamers te komen. Wat doet hij alsnog in de kou!
J.W.
| |
Die Nuwe Brandwag. Tijdskrif vir Kuns en Lettere. - De Bussy, Pretoria, Dusseau, Kaapstad. 1e en 2e afl. 1929.
Onder de belangrijkste geestesverschijnselen buiten onze grenzen en toch nauw aan ons verbonden, is de groei van een eigen Afrikaander bewustwording, los van Engeland (maar dat bestond al lang), doch nu ook ‘gescheiden-ongescheiden’ van Holland. Het sterke besef is daar levend, dat als het Hollandsche element tegenover het Engelsche bestaan zal, het niet Hollandsch, maar... Afrikaansch zal moeten blijken. De ouderen, Voortrekkers of met dezen verwant, hebben dat besef eigenlijk altijd gehad, doch hun gezichtskring, de wereld hunner stoffelijke en geestelijke nooden, was maar een zeer beperkte en had, om zoo te zeggen, genoeg aan den bijbel. De jongeren echter moesten zich voor hun geestesontwikkeling wel tot Europa, en speciaal tot Engeland en het verwante Holland wenden en stonden nu voor de keus: in het Engelsche ondergaan of de Hollandsche traditie voortzetten. Natuurlijk kozen zij, afstammelingen der Boeren, het laatste, maar begrepen tegelijk, dat de oud-eeuwsche Hollandsche geest niet op te werken of aan te passen ware aan het 20e eeuwsche Hollandsche volk, dat, wilden zij waarlijk invloed hebben, in het bijzonder de taal, de oude Boerentaal, het nieuw te beleven, verder te ontwikkelen instrument moest zijn voor die eigen nieuwe Hollandsch-Afrikaansche beschaving. In dien geest is in 1910 Die Brandwag opgericht, als getrouwe spiegel, maar tevens leider van het eigen Afrikaander nationale in kunst en letteren. Twaalf jaar heeft het tijdschrift zijn taak vervuld, door de beroeringen van den wereldoorlog heen, tot ‘die ernstige industriële beroeringe en economiese druk’ van 1922 zijn bestaan onmogelijk maakten. Maar al ging dan de ‘leider’ en ‘spiegel’ te niet, de nieuwe geest werkte door in jonge en krachtige vertegenwoordigers. En nu de tijden er weer rijp voor zijn, ontstaat Die nuwe Brandwag, die een voortzetting wil zijn van de oude principes van
‘Vrijheid, Waarheid, Reg’, gelijk de laatste redacteur van de oude Brandwag, Gustav Pselter, in zijn inleiding van de nieuwe zegt.
Die nieuwe is om te beginnen royaal opgezet, gevende in stevig kwarto formaat afleveringen van een vel of zes, gelijk er nu twee verschenen zijn. Er staat natuurlijk veel litteratuur in, gedichten en proza, maar ook schilderen en muziek worden niet verwaarloosd en door heel goede reproducties naar Afrikaander werken van beeldende kunst gesteund, die tevens den ganschen inhoud van het tijdschrift aangename afwisseling bijzetten. In de Critiek worden zoowel boeken als tooneel in Zuid-Afrika betrokken, maar ook verwaarloost men het ‘buitenland’ niet, gelijk uit de 2e aflev. blijkt, die notities geeft over Knut Hamsun, over Kloos, op zijn 70en jaardag, en over ‘Stijl in modern Frans’. Ten slotte: onder de redacteuren en medewerkers van het nieuwe tijdschrift vindt men de beste, meest bekende namen, die ook in de letteren reeds historischen klank hebben: Botha, Du Toit, Malherbe, Pienaar, Pierneef, Sangiro, Leitpoldt, Schoonees, Totius enz. enz. Aan deze allen is het
| |
| |
moeilijke maar aantrekkelijke werk toegewezen de oud-Hollandsche beschaving te verheffen tot eigen Afrikaander geestesleven in letteren en kunst en zij zijn daaraan bezig, zij het nog niet altijd met goed gevolg, dan toch zeker met gestadige volharding en onwankelbaar geloof in hun toekomst.
Wij, Hollanders, zullen hen gewis met de grootst mogelijke belangstelling van aflev. tot aflev. aan het werk zien.
F.C.
| |
Tien wandelingen in Gent, Brugge en Antwerpen, door Huib Luns. - W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1929.
De schrijver zelf heeft illustratieve teekeningen bij zijn tekst gemaakt, ter afwisseling en onderbreking van den druk en dat staat aardig, al lijken die krabbels ook niet markant. De photo's echter zijn de onmisbare basis van dit boekje en men zou wel wenschen, dat zij iets meer ‘ter snede’ waren aangebracht, n.l. tegenover den tekst, waar zij betrekking op hebben. Om dien tekst gaat het ten slotte, hij is de heer Luns zelf en geen reiziger, die wat voorlichting wenscht, zal zich beklagen den schrijver in dezen vorm te leeren kennen. Want hij schrijft opwekkend en persoonlijk, geeft terloops en onpedant een schat van historische bijzonderheden en maakt ons inderdaad dat Vlaamsch verleden in zijn gebouwen en beeldende kunst zeer levend.
In Gent wordt de meeste aandacht gespendeerd aan het werk der Van Eycken: De Aanbidding van het Lam. Natuurlijk is het zeer de moeite van het lezen waard, wat Luns hiervan schrijft, ook van de techniek, die zich in het gebruik der olieverf vernieuwde en verdiepte. In Brugge vertoeft de schrijver langer en het schijnt wel, dat die stad nog meer zijn aandachtige liefde heeft. Voor gebouwen, stadsaspecten en schilderijen roept hij gelijkelijk onze belangstelling wakker, niet het minst voor den heiligenschrijn van Memling in het St. Janshospitaal, waarop een allergruwelijkste historie zoo fleurig en blij verbeeld staat. En dan komt Antwerpen aan de beurt met Rubens, den door dezen schrijver zoo hoog vereerden.
Belangwekkend en sympathiek wijdt hij uit over de groote altaarstukken in de kathedraal en dan verder over Rubens en zijn school, gelijk zij in het museum te zien zijn. En hij toont zich bij gelegenheid tamelijk verontwaardigd tegenover hen, die den grootmeester overmaat van uitdrukking en niet al te gevoelige uitbundigheid verwijten. Men had intusschen van Luns graag gehoord, wat hij bijv. meer naar den geest over die zonderlinge Aanbidding der Wijzen denkt, waarvan hij de materie zoo prijst, en nog liever zijn oordeel over die rechtuit choquante Heilige Familie in het museum vernomen. Men kan den ‘lust der zinnen’ ook te ver drijven, dunkt mij. Intusschen, Huib Luns is Rubens' oprechte bewonderaar en wij kunnen van zijn waardeering ruimschoots leeren, al verwaarloost die waardeering o.i. het onmisbaar element van den geest al te zeer. Anders toch zou hij zijn beschrijving van de beroemde Aanbidding niet bij het zuiver schilderlijke eindigen en ons trachten te beduiden, waarom Rubens het gepast oordeelde op deze heilige voorstelling zelfs de kameelen met wulpschen blik naar de Heilige Maagd te doen loenschen...
Overigens een bijzonder leerrijk boekje.
F.C.
| |
| |
| |
Verzen van Vondel. Bloemlezing voor onzen tijd, verzameld en toegelicht door Dr. C. Catharina van de Graft. - Brusse's Uitg. Mij., Rotterdam. 1929.
In mijn kast zijn door de jaren een menigte Vondelbloemlezingen komen te staan en dit is weer een aanwinst. Vondel is thans een populair dichter onder ons, schijnt het, en ‘men mag (inderdaad) verwachten dat ook eene met liefde en zorg samengestelde bloemlezing haar weg zal vinden, in onze dagen van krachtig oplevende Vondel-belangstelling...’ Over de mate en uitgebreidheid dier belangstelling vermag ik mij nooit eenig oordeel te vormen. Uit al die nieuwe Vondelstudies en uitgaven moet men wel de conclusie trekken, dat zij bestaat, maar ik ben haar in mijn leven toch weinig anders tegen gekomen, dan op de scholen en daar heeft zij een eenigszins twijfelachtig karakter. Intusschen, dat is een zaak die eer der verzamelaarster en den uitgever dan den lezer aangaat en er is geen reden, om dat keurige boekje met de twee Vondelportretten, dat in zijn 155 pagina's den ganschen Vondel, als in vogelvlucht, wil omvatten, niet zeer welkom te heeten in de Vondelrij.
In haar Voorbericht legt Dr. Van der Graft rekenschap af van tekstbehandeling en keuze uit de verschillende drukken. Van haar algemeene ‘uitverkiezing’ der gedichten geeft zij maar summier verantwoording, oordeelende, dat dit een subjectieve zaak is en misschien ook, dat het voor een Bloemlezing-publiek er niet veel op aankomt of een enkel mooi vers wegbleef en een minder mooi opgenomen werd. De hoofdzaak blijft belangstelling wekken voor Vondel en gelegenheid geven hem ‘in klein bestek’ gemakkelijk te leeren kennen. Ongetwijfeld is dit smaakvolle boekje daartoe geschikt en bereid.
F.C.
| |
Meester Lampelaar door Herman De Man. - Uitg. Nijgh & v. Ditmar, Rotterdam. 1929.
Dit is een bundel met prozastukken, waarvan het eerste het boek zijn naam geeft. Een eeuw geleden zou men gezegd hebben, eenvoudiger en meer waarheidslievend: ‘Meester Lampelaar en Andere Verhalen’. Dat klinkt dan een beetje zeurig, maar men wist tenminste met een bundel te doen te hebben en stelde diensvolgens zijn aandacht in. Want men begint nu eenmaal een novellenboek anders te lezen dan een roman, men verwacht van een novelle minder èn meer dan van een breed opgezet en gecomponeerd verhaal. En... daar wij van goeder wille zijn nemen wij Meester Lampelaar dan ook voor wat de novelle geven kan en... zijn toch niet gansch tevreden. Ja, als de schrijver niet Herman De Man ware, zouden wij alleen al verrukt zijn over de indringende, diepgaande wijze, waarop de auteur ons zijn personages voorstelt. En wij zouden het eenigszins flodderige der compositie, het niet geheel verantwoorde of ten einde gedachte der karakters, mitsgaders het machtelooze slot veel minder zwaar aangerekend hebben, dan wij thans doen, nu het een kunstenaar van De Mans kaliber betreft. Inderdaad is deze ‘zedegeschiedenis’ van het calvinistisch schoolmeestertje beneden zijn kunnen. Wist hij wel waar hij op aan ging, toen hij met de figuur begon?
| |
| |
Heeft hij den geest van den Neef door- en ten einde gedacht? Stond het vrouwtje hem gaaf en gansch voor oogen? En werd zijn slot niet een onwaardig gemakkelijk-er-zich-afmaken? Er is iets onrijps in het geheele stuk, dat men in den aanvang een betere toekomst voorspellen zou, ware het niet, dat het uit gebrek aan inspiratie of gemakzucht derailleerde, aldus een zeer onbevredigenden indruk achterlatend.
En zoo is het ook met die historie van den ouden Veerman, die wel graag weg wou, maar toch het water niet verlaten kon. Iets onvoldragens, flodderigs, zwammerigs is ook dit stuk eigen, alsof de schrijver allerlei impressies had, die hij toch nog niet onder woorden brengen kon. Terwijl van het tweede verhaal, het hernieuwd bezoek aan die eigenaardige familie Vieveen, waarvan de bundel Weideweelde vertelde, moet gezegd worden, dat het niets nieuws geeft, en een mooie gelegenheid verzuimd werd. Hoe innig navrant had het tafreel van al die ouder geworden blauwkouzige meisjes na zooveel jaar kunnen zijn. Maar De Mans specialiteit is nu eenmaal niet de weemoed maar de vreugd des levens en zoo bleek dit verhaal eigenlijk zijn terrein niet, al staat het dan in den bundel, die het niet vermooit. De laatste stukken boerenoverlevering over ‘den barren winter van negentig’ zijn dan wel amusant, maar van een veel lichter soortje. Zoodat het boek eenigszins als een nachtkaars uitgaat, na ons niet bijster verlicht te hebben.
F.C.
| |
De Zinrijke Avonture van den Vos Reynaerde, zooveel mogelijk tekstgetrouw naverteld door J.A. Slemkes. - Zutphen. Thieme. 1929.
Er schijnt telkens weer vraag naar en plaats voor een Reynaert-bewerking te zijn. Het is nog niet lang geleden, dat Stijn Streuvels, in zijn ‘sappig Vlaamsch’ er een bewerking van gaf, die aan het naïeve van het verhaal als geheel misschien meer recht deed dan aan de tekstgetrouwheid. Dit laatste bestreeft nu de heer Slemkes, die voor Thieme & Co. al een verdienstelijke ‘overzetting’ van de Vier Heemskinderen geleverd had. Wij moeten nawkeurig, en haast zin voor zin, het oorspronkelijk middelnederlandsch volgen kunnen in de moderne taal, die als mijlpalen of bewijsstukken telkens eenige toelichtende regelen van de oude sprake in haar midden stelt. En, voorzoover een lezing zonder vergelijking daarover laat ordeelen, is het opzet van nauwkeurigheid en eenvoud zeer wel gelukt. Het Vlaamsch moge argeloozer en liefelijker klinken, hier is in rustig hedendaagsch Hollandsch vertolkt al wat in het oude Dietsch wel eens zoo bekoorlijk, doch voor de meesten onverstaanbaar klinkt. Zóó krijgen zij tenminste het cynisch geestige verhaal te hooren en mogen er van genieten of zich desnoods bezinnen op dien geest, die... haast verdacht revolutionnair aandoet. Maar de bewerker ducht van dien kant geen gevaar, want ‘de cynisch wreede slimmigheidjes van den “onghetrouwen scalc” zijn eerder geschikt om ergernis dan om bijval te wekken.’ ‘Bovendien kan een verhaal, dat... aanspoort tot critiek, en aldus het zedelijk oordeel scherpt, en ongetwijfeld de moraliteit ten goede komen.’ Op deze gronden vond de bewerker vrijheid de zaak aan te vatten en wij hopen er het beste van. Voor de moraliteit, bedoel ik.
F.C.
|
|