Groot Nederland. Jaargang 27(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] Verzen I Ik heb het meest geleden niet gezongen noch gewonnen iet Om liefde kwijnend tot verdriet, Maar om het liefdevragen. Zoo is mijn stille smart geweest, Niet dat een dood verwekt een feest, Maar dat het feest des levens meest Wekt wanhoop en beklagen. En dat de smart verlangen is Maar liefde die geen liefde en is, Daar liefde, eilaas, de wanhoop is Waarmeê wij 't leven dragen. II Wij gaan en weten 't einde niet, De rozen kwijnen in hun bot De boomen schreien van verdriet wijl de eeuwigheid in blaad'ren rot. En als de bergen blanker steeds Al klimmend naar de zonne gaan, Dan voert de nacht in 't dal alreeds De grauwe ontgoocheling aan. [pagina 178] [p. 178] III Het leven is een milde vriend, Die vraagt hoe heb ik ooit verdiend Dat straalt de zon vol innigheid Op de armoe van onze eeuwigheid? Ik zie de wereld om en rond En of ik de avondvrede vond, Het is nog 't volle welzijn niet Der liefde die geen smart ontziet. En toch ik danke 't aardsche licht, Ik dank het kind dat spelend ligt Ik dank het huis dat mij beschut, Ik dank het werk en 't brood ik nut Ik dank 't leed dat mij verschoont En wegen van geluk aantoont, Ik danke 't menschdom voor den lach Dien 't droeg op mijn geboortedag IV De mensch is liefde en stof der aard, Maar stof die in den hemel staart. Boven de ster die verder vlucht Zijn lucht en sterren nog en lucht. Terwijl het hart der menschen brandt De stilte zwijgt in 't avondland, En altijd vluchten sterren heen Naar luchten vol oneindigheên. Het brandt het hart, dat niet kan zijn Dan gulpend bloed in vreugde en pijn En voor wat schoone illuzies vecht,... o ster, o stof met glans omvlecht. daan f. boens. Vorige Volgende