| |
| |
| |
Het late licht
(Slot.)
Het was avond en hij zat bij zijn zusters. Leida ging een boodschap doen. Gingen ze anders altijd samen, nu bleef Mart voor gezelligheid bij hem, Mart, de jongste, die ook het gezelligst kon praten. Ze zette deze avonden de stoelen buiten de deur, omdat de zon dan weg was en ze zoo gezellig tegen den dijk konden opkijken, de menschen bovenop konden zien. Wandelaars liepen er dan veel. En hij rookte zijn pijp. Z'n zusters keken in de krant of zaten wat te breien. En een buur bleef eens staan. Hij mocht dat. Zoo achterovergeleund, den stoel tegen den muur, zei hij dan niet veel, maar hoorde aan en zag wat voorbijging. Rust - drentelende vrede - en de zee achter den dijk klopte zacht tegen de wering.
Maar dezen avond, nu Leida nog haar boodschap was gaan doen, ging hij niet dadelijk met Mart naar buiten toen ze de stoelen nam, hij bleef zitten, onbewegelijk achter de tafel en hij keek zijn zuster aan toen die zei: ‘kom je’...
‘Nee’ - schudde hij en de pijp die naast het zakje tabak bij hem lag nam hij op en bekeek haar of het een wonderding was. ‘Mart’ - zei hij - ‘ik heb vandaag’ - want hij kon er niet van loskomen - ‘ik heb vandaag... kun je wèten wie ik gezien heb?’
‘Gezien’... zei Mart wat verwonderd. ‘Wie dan?’
‘Komt zij wel meer hier... in de buurt... Aafje... van vroeger?’
‘O!’... schrok Mart... ‘nee... wat wou je dan... wat dacht je? Zag je 'r? Ja, ik zag 'r gisteren ook... in het winkeltje... en...’
Mart zei niets meer. Hij zuchtte: ‘wat 'n mensch, hè? - Wat 'n verval’...
‘Ja’... zei Mart stilletjes - ‘dàt wel... Ik keek ook en
| |
| |
ik dacht: is ze 't?... en is ze ziek geweest? Zoo mager... en dat was ze nooit. Maar... we worden óúd’, zei ze dan wat luchtiger, ‘zij óók. Ja, 'r dochter woont nou hier dichtbij, zoodoende... en de jongen was dood.’
‘Ja, de jongen was dood’ - zei hij na: ‘jullie vertellen me altijd van iedere zieke in de buurt - en dood - is èrger - maar kende je Jan niet?’
... ‘Ja’... zei ze klein beschaamd, ‘maar ach, we dachten... dit was anders... en...’
‘Jullie zijn er niet geweest - je hebt niet gevraagd - niets gebracht aan dien Jan. Of toch wel? Och... laat het me maar niet weten. Jaren schijnen ook geen tijd te zijn. Een jonge meid werd een oude vrouw en... waarom blijft ze die meid? Je kleed verslijt, Mart, àlles verslijt en dan valt het je af, 't àl vergaat met den tijd. Slijten de jaren één ding nièt af: haat?’
‘Haat? Wat zèg je?’ schrok Mart. ‘Wij dachten... Want zou jij goedvinden:... We vràgen de buren niet en diè wonen ver - die...’
‘Ja - om mij’ - zei hij mompelend, ‘om mij, dat zal wel. Of ik het zou goedvinden als ik haar hier eens zag of als jullie me van den jongen vertelden? Julli kunnen niet vergeten dat je broer, de kòning, zoo... ééns hè - jongkerel nog - aan den dijk werd gezet. Maar Mart, dat kleed is bij mij driedubbel versleten - al zoolang - en we kunnen er gerust over praten, dat zij... nou een stumper is.’
‘Dat is ze’ - zei Mart met een kleur... ‘dat is ze; nee, haar leven is niet over rozen gegaan, ik weet het - en je ziet het, maar... en ik denk zoo dikwijls: het kwaad dat we een ander eens doen...’
‘Valt op je eigen hoofd terug, wil je daar beweren. Ik geloof daar niet in. We doen allemáál kwaad en krijgen niet altijd loon naar zonden. Jullie - Leida en jij - gaan samen naar de kerk - ìk heb het niet noodig - maar wat denk je dan als je daar ook hoort zeggen: hebt uw naasten lief als uzelven - hebt uw vijanden lief. Of zijn dat alleen maar woorden? En liggen de dàden daar niet in?’
Zoo kon hij wel eens méér spreken, wist Mart - tot haar - tot Leida - of plotseling tot een buur, een be- | |
| |
kende. Mart wist: haar broer was geen sikkepit vroom, maar soms haalde hij God en Bijbel aan - èn goed - Ze kroop nu een beetje in haar eigen schuldgedachten weg, want och... hij, die alles niet wist... en Leida en zij babbelden wèl - en meer dan eens hadden ze er wel iets van voldoening in gevoeld dat Aafje - want ze hadden haar leven toch wel gevolgd al wist hìj dat niet; ja, ze wisten eigenlijk alles. Er zijn altijd monden die je graag nieuwtjes vertellen. En omdat er altijd wat familie van haar hiergebleven was, bleef haar leven ook dichtbij, al was ze zelf in de stad. Haar huwelijk was niet zoo slecht geweest, maar... heel goed toch ook niet... en de kinderen... Nu ze weduwe was stak geen één de hand naar haar uit. Vroeg oud wàs ze. Géén vrouw van haar leeftijd hier uit heel de buurt zag er zoo vervallen uit als zij. En sjovel ook - armoedig - Was ze misschien nou met den dood van den jongen hier naar toe gekomen om te zien of ze wellicht bij dèze dochter een onderkomen kon vinden? Maar een visscherman... en een hut bijna... en zooveel kleinen... dan kon ze óók ploeteren - maar er kon haar in dat woninkje wel geen plaats worden toegemeten. En het visschersbestaan hier... Nee, ze zou wel weer weggaan.
Hij keek zijn zuster nog eens aan en zei: ‘ja... dat karretje van haar moet wel verkeerd geloopen zijn. Je sprak 'r niet’?
‘Nee’ - schudde Mart.
‘Je was met mekaar in één winkel - èn - je schrok van mekaar - toch zei je niets’ -
‘Ik heb 'r toch wel gedag gezegd’... zei Mart als een kind.
‘Dat was véél. Maar je zei dat niet aan Leida. En nou pas je op... nou doen jullie je boodschappen verder. En ik wou toch wat vragen Mart... ik wou 'r zièn - hièr’ -
‘Hièr’... zei Mart in ontsteltenis. ‘Hoe kom je daarbij. En kàn dat?’
‘Het kan altijd dat je iemand de hand toesteekt. En ze heeft me onrust bezorgd. Waarom zou je een oude kennis niet eens op een kopje koffie vragen? Het kan toch best zijn... dat als ik haar vroeger met gewèld gehaald had... Maar 't is immers goed geworden... Anne heeft nooit over
| |
| |
me te klagen gehad. En ik zou ook niet willen dat het anders gegaan was. Als alles voorbij is, wil je toch niet terug. Over den ouden tijd praten kan goed zijn, Mart, en héél vroeger hebben jullie 'r toch graag mogen lijden. Schudt je hekel nou es af!’
‘Ik kan niet zèggen dat ik nog 'n hekel aan 'r hèb,’ kwam Mart dan beslist en toch 'r bevreemding bedwingend. ‘Zeker - we zijn non allen oud geworden en ik... ik zeg je toch dat ik 'r gedag zei. Als ze nou nog hier blijft en jij bent weg wil ik met Leida... wel praten... en dan kunnen we 'r wel eens op een kopje koffie vragen - ja zeker’ - besloot ze.
‘Als ik weg ben - maar zij gaat ook weer weg - stel niet uit’.
‘Morgen dan - ik moet toch met Leida... Waarom wil je dat nu? Ga jij eerst heen’ -
‘Ik zal morgen niet weg zijn - ik blijf nog’ - zei hij nu wat dwingend. Wat hij wilde, dat wilde hij toch eenmaal: ‘Je moet haar nù gaan vragen - gaan hàlen’, zei hij; ‘je hebt dat wel voor me over Mart; zeg, dat... toen je 'r opeens in het winkeltje zag, hier in de buurt - dat je... ja, zèg maar wat. 't Is alles te lang nou geleden om in je hart nog 'n zwarten hoek te laten.’
‘Ja’... zuchtte Mart, en ze had een kleur; want wat hij vroeg, wilde, durfde ze toch niet goed. Ook hadden ze Aafje wel niet aangekeken als ze 'n enkele maal eens hier was, ze hadden wel véél gedaan, Leida en zij - en nu hadden ze geen dubbeltje bij den krans gedaan dien de buren en verder wonenden aan den dooden Jan hadden gegeven. Ze waren er niet om geweest, maar je hadt het kunnen brengen. Toen wisten ze al... dat zìj er was... want ze kwam net na het sterven. De jongen had lang gelegen en hij had nog eens naar opoe gevraagd.
‘Als ze 't doet... als ze wil’... zei Mart nu en hij antwoordde, aan de hand van het kind denkend: ‘ze zal willen’ -
‘Weet je dat zoo zeker?’
‘Heel zeker.’
‘Heb je haar dan gesproken?’
‘Nee, allen maar gezien’.
‘Nou... dan’... zuchtte Mart - en ze keek langs haar
| |
| |
schort, of die nog schoon genoeg was: ‘ik moet dus zeggen: van Leida en mij - niet van jou.’
‘Zóó - ja’ -
‘En’... weifelde ze weer, ‘als Leida komt’...
‘Als ze komt terwijl jij wegbent zal ik het haar zeggen; is ze er nog niet als jullie... wel, dan ga je haar een eindje tegen en zegt het haar, je zult toch wel weten waar zij haar boodschap doet. En - vindt ze 't nièt goed - kom dan vooruit en zèg het ons, we kunnen dan opstappen en misschien kan ik in het huisje van haar schoonzoon... vragen... of ik iets voor haar kan doen.’
‘Vràgen?’ zei Mart en haar verwondering kon niet dieper worden getroffen: ‘in dat huisje van haar schoonzoon - daar kom je nóóit - èn - je zou met haar over straat gaan - de mènschen...?’
‘Ik heb de menschen niet noodig. Ik breng een oude vrouw terug’ - Hij wist: dat z'n zusters hem dat niet zouden laten doen - ‘Ik zie niet in waarom men aan 'n oude kennis niet een beetje goed zou doen’ - zei hij - ‘ga Mart, twijfel niet; heb ik je ooit zoovéél gevraagd?’
‘Nee’ - zei ze - stoetelend heen en weer door de kamer, want nog begreep ze het niet, vatte ze niet zijn wil of bedoeling. Oude Aafje helpen? Hoe zou 't kunnen? Alleen vriendelijk tot haar zijn was al heel wat. Maar als ze nou eens ziek was, zoo lijdend en vervallen als ze er uitzag... en hij... wou 'r óók nog eens de hand geven... Kwaad was daar niet in, nee - góéd. En ze zou dan maar gaan.
‘Dan ga ik’... zei ze nog voorzichtig als tot haarzelve en ze keek hèm niet meer aan. Ze deden toch immers altijd naar zijn wil. Wat zou men hem weigeren?
Zoo geleden had hij eens - tot zelfmoord had het hem willen brengen - en daarom waren Leida en zij zoo gaan haten - Vervaagd was nu alles... alles schijnt te vervagen met den ouderdom, hun hekel aan haar óók. Leida zou toch wel opkijken; dit zou ze óók niet verwacht hebben.
En toen ze langzaam, nadenkend het huisje verliet - nog strijkend over den schoonen boezelaar dien ze toch maar had voorgedaan, zei hij: ‘denk je om wat bij de koffie... voor de gezelligheid.’
| |
| |
‘Leida zou toch tracteeren - omdat het de laatste avond was’ - beweerde zij. ‘Ik zal maar wachten... waar ze mee komt’ -
Hij knikte haar nog na.
Zij was dan gekomen, dadelijk meegegaan, gedwee, want willen of niet willen deed ze tegenover de menschen niet meer. Ze volgde - en wel vaak gedachteloos. Haar vermoeid brein deed haar niet meer ontleden, zoeken naar wat de menschen van haar vroegen of vergden. Al wat hoop of verwachting kon inhouden lag in haar gedood. Als een willige machine zat ze in het huisje achter den dijk en luisterde, gaf antwoord op vele vragen. Maar die vragen waren 't toch óók, die haar langzaam als deden ontdooien en het strakke masker van haar gelaat wegschoven; dan keek ze op, met verwonderde oogen, als: zit ik hier? - en hebben jullie me gevraagd? Door wat kwam dat? Zijn we mekaar van bitter vreemd dan ineens weer na geworden? - en ik... die niemand meer had?... ik... aan wie nooit meer veel gevraagd wordt. Mijn kinderen kennen mijn leven wel, doch ze stellen er geen belang in, ze zijn allen te arm of te zeer bezocht door nood en leed om meer dan eigen juk te dragen, voor ieder der mijnen is de eigen weg genoeg. Een arme oude moeder kan door haar zwoegende kinderen slechts weggewezen worden van de eigen levensbaan. En de eene, jong, krachtig nog, met zijn klein gezin die zou kùnnen... het kind dat men eigenlijk zijn meeste liefde gaf... ach, maar ik red mij nòg... en ik zorg... dat ik niemand behoef te vragen.
Soms, als ze sprak, klonk haar stem opeens moeilijk, als van een, die haar al te afgetakelde zenuwen nog eens met geweld neerduwt. Ze wilde toch haar afgetobdheid niet zóó doen blijken, scheen het. Doch hij begreep wel, dat haar kalmdoen, dat machinale in haar, voortkwam uit een laatste blinde kracht in haar die haar nog ophield... om... wie weet... ook nog haar kinderen te sparen. Zoo bleef een moeder - tot 't eind. Hij kende een moeder - want hij had Anne gehad... en overal...
Ja, ze zei: moe te zijn, want de groote stad... en ze had nou toch al drie dagen gerust, drie, waarop ze wezenlijk
| |
| |
gehoopt had, maar de zware zeelucht misschien... en het rusten zèlf... schenen je nog vermoeider te maken dan je was en het volle huisje van haar dochter en schoonzoon deden niet te best slapen. Nee, ziek was ze niet, ze lag zelfs in de stad nooit een dag op bed.
Wat ze deed?
De matte stem vertelde bijna al wat men haar vroeg.
Toen Mart zoostraks met haar bezoek het huisje genaderd was, stond Leida aan de deur en twee kersroode plekken lagen als gebrand op haar wangen. In Leida's hart was de haat door al die jaren als tot een niet te wentelen stuk steen geworden. Het lag daar in haar, vast en onwrikbaar, dat wezen van vroeger nóóit meer te willen kennen. En nu inééns... Het schepsel van haar ouden diepen hekel zou komen. Hìj zei het daarnet, als kalm, de pijp tusschen de lippen. Leida had haar in zéér lang niet gezien. En ze dacht... met die kersroode vlekken op haar wangen,... dat het niet zou kùnnen; en, ze streed, bitter, maar wat wèl kon was: dat Leida bij de komst van het magere, zoo ingevallen en tanige menschje plotseling opzij ging. Neen... dit was... dit was... een andere... een schim van haar die ze steeds in haar gedachten had gehoond, er straf voor gevraagd en gaarne haar haat had willen toonen. Een vrouw die de macht bezat, eens een man bijna in den dood te drijven. O... had ze dat ooit gewèten? En hun angst? Die angst lag diep en tot haat verstold in Leida's oud hart. Den broer, dien ze opgebracht had! - en dien men eens weigerde - En het kon nooit - nooit. - Leida had willen weggaan, maar ze was gebleven, geloovend toch ook, dat zìj niet kwam. -
Maar ze wàs er - en Leida... had zelfs een hand gevoeld. Haar hart, dat al zoo lang lag dichtgekluisterd voor dit mensch, sprong plotseling door een vreemde, pijnlijke aandoening open. En sloot zich weer - stil. Ze keek haar aan. Haar hooge kleur die brandde op haar gezicht werd even als weggetrokken. En daarna zat ‘zij’ binnen... of het vanzelf sprak. En hìj keek goed en monter - hij praatte, en het vervallen, haast onkenbaar geworden wezen knikte.
Neen, Leida ging rond en deed. Wat zou ze toonen - aan dèze... aan zoo'n verschrompelde ziel? Ze zweeg en ging
| |
| |
om; ze zette koffie - en de gevulde koeken - drie - voor ieder een - voor zìjn afscheid - zij brak den haren - voor Mart en haar - en de hééle...
Mart was in een hoek gaan zitten en ze keek nog wat licht bedenkelijk. ‘Kom aan de tafel zitten’, zei hij.
Leida moest koffie zetten, dus die kwam nog niet.Maar eindelijk -
En toen was het, of niemand kon praten dan zìj en als ze weifelde in haar woorden, zich inhield, of hìj alles verder uit haar trok. En ze luisterden stil. Dan vroeg Mart, of zij maar koffie zou schenken. Leida kon het óók.
‘Nou, die ruikt goed’ - en het was, of in de glanslooze oogen van de bezoekster tranen schoten; ‘als vroeger’... had ze misschien willen zeggen. Maar vroeger lag gestorven, móést gestorven blijven, voelde ze, er was alleen het nu, waarin ze hier mocht zitten en men belang in haar stelde als... ja, misschien toch als in een verlorene.
Zoo voelde ze het, zoo begreep ze het uit blikken en woorden en het was haar zoo goed dit, want trouw waren deze drie in haar jonge leven toch wel voor haar geweest, trouw... tot... ze het zelf wegwierp.
En ze zag ook wel met haar zwervende oogen, dat zij een heelen koek kreeg, hìj ook, doch dat de zusters een halven hadden. Niet op haar gerekend - toch deelen - zij... het beste - mèt hem, als... ja ze moest het nu toch denken: als vroeger. ‘Dat óók nog? Nou dank je’, zei ze. ‘Maar ik kan niet zeggen: haal het eens bij me terug’ -
‘Nee... dat hoeft ook niet’ - zei Mart.
Ze zuchtte.
En ze vertelde verder van haar leven, zonder terughouding, want ze voelde wel, hier behoefde ze niets in te houden; ze waren nieuwsgierig, belangstellend, naar al hetgeen ze had doorgemaakt. Dat was wat iedere vrouw en moeder in den hardwerkenden stand wel doormaakt: werken, zorgen, tobben, ziekte, armoe, ook dood. De gewone opvolging van zwoegersbestaan. Ze keken niet zóó op van wat ze vertelde, het was gewóón, wat men om zich heen óók zag.
Over haar man sprak ze niet, slechts tweemaal zei ze: oude Arie, omdat ze ook een jonge had. En juist die jongste
| |
| |
- Telkens kwam ze op hèm terug, hij, die het kruis in haar oud bestaan had gebracht.
‘Overvloed... och nee... dat hadden ze nooit gekend, een gezin - en de stad - daar wordt alles opgeslokt. Toch had ze zóóveel kinderen niet gehad en de oudsten waren toch allen jong en fatsoenlijk getrouwd -
Jonge Arie trouwde wat laat.
Hij was... hij was... geen kwade jongen, maar... vreemde gewoonte had hij, die hij... ja, eigenlijk wel een beetje van zijn vader had; soms uithuizig, loopen met venten en lang ergens kunnen hangen, opsnijen, het huis vergeten, van 't eene werk naar het andere overspringen, alles op goed geluk, en zonder gedachte, het hoofd hol en dol door zwetserij. Vrinden - vreemde vrinden in menigte. Een jongen, dien je, ook al was hij lang man, stééds aan den toom houden moest.
Z'n vader had hem nog wel veel en veel verweten. Toen die stierf...
Ja, toen ze dan met jonge Arie alleen achterbleef - hij was toen toch vier en twintig - en ze waren samen gaan werken; waarom zou zij niet; ze was toen nog heel krachtig. Zeven jaren geleden. Ze ging kantoren schoonmaken, bij avond en 's morgens heel vroeg; jonge Arie kon de huur van de bovenverdieping en alles wat noodig was niet alleen verdienen. En waarom zou ze niet helpen? De andere kinderen waren weg. Heel den dag thuis had men ook niet noodig. Een paar deftige werkhuizen had ze nooit kunnen krijgen, ze scheen al te oud daarvoor en dan was ze ook niet gewend aan vaak secuur werk in een mooie boel. Kantoren - het was wel zwoegen, vooral vroeg, en weer laat; overdag kan men daar niets beginnen; in den ochtend ging ze om vijf uur de deur al uit. Boenen... die groote kachels poetsen... schrobben; maar 't gaf wel aardig geld. En je was overdag vrij voor je eigen huis; 's middags ging je een paar uur liggen.
Zoo was het - Jonge Arie werkte ook.
Ze ging ook leege huizen schoonmaken. In den winter was dat wel eens een bar bedrijf. Een aannemer van zulke werken stuurde haar dan een boodschap - of ze kwam - en dat
| |
| |
ging per uur. Je voelde je botten dan wel, maar och... als de rijksdaalders weer in je handen waren... Ze had toch haar bovenverdieping niet graag willen verlaten; ze was er gewend en het boeltje dat ze had stond daar nu juist zoo mooi.
Op een keer ontmoette ze in een van die groote leege huizen een jonge meid, die óók was gezonden om te helpen schoonmaken; een jonge meid... ja, ze zou 't maar eerlijk zeggen: een slons wel op het eerste gezicht; een vreemde lok voor haar oogen en een kapsel... Ze sloeg ook wel wat rare taal uit tegen den man die in dat huis de hooge ramen en deuren kwam lappen. Zij deden de vloeren, de trappen. Maar ze was toch maar vriendelijk tegen de meid, want als je samenwerkt...
Ze kwam haar zelfs eens halen voor het werk. En op een Zondag kwam ze zelfs opgetuigd aangeloopen. Jonge Arie was thuis - en keek. Hij had nog nooit lang achtereen een meid gehad, maar deze scheen hem wel te bevallen op het eerste oogenblik.
Wat toen gebeurd was? Och, je bent overal niet bij. Ze had jonge Arie nog wel gewaarschuwd: niks voor jou, het is een grootmond en... ze was uit een achterbuurt; je zag dat dadelijk aan haar, ook al had ze zich 's Zondags nòg zoo mooi opgedoft. Maar de jongen - Arie - als ze eenmaal iets in hun hoofd hebben... de meid had hem misschien ook wel ingepalmd, bereid was ze zeker dadelijk geweest tot àlles -
Want - na korte maanden kwam het. 't Behoeft niet gezegd te worden wàt. Schande genoeg - zoo gauw. Arie moest met Stien trouwen. En ze deed niets dan lachen, gekken en grootmonden, die meid. Gaf er niet om.
Wat zij toen als moeder had gevoeld èn - toch nog uitkomst had gezocht voor die twee.
Wat moesten ze? Ze hadden geen meubels - èn geen geld; Arie had nooit kunnen sparen; zìj was altijd thuis geweest in een groot gezin en wat ze met huizen schoonmaken had verdiend was in dat gezin stukgerold. Niets over - nooit wat gehad zelfs.
Hoe moet dat Stien? Waar zul je wonen?
| |
| |
O - wonen? - waar god het geeft! lachte ze. Bij mij thuis zullen ze me niet wegschoppen en als ik getrouwd ben kan Arie er bij in.
In een stéég - in... een búúrt - Ja, véél ben ik zelf wel nooit geweest, maar dáár wou ik toch geen kind van me hebben. Ik zei het ook - aan Arie. Later zei Stien lachend: nou, dan komen we bij jóú in! - Jou, zei ze altijd. En 't woord moeder gebruikte ze nooit. Toen in de werkhuizen noemde ze me ‘Aaf’, of ik geen vrouw Greef heette.
Maar afijn - wat hoef ik nog te vertellen? Ze zijn bij me gekomen - later het kind. En van den beginne had ik gezegd: jullie moeten werken, sparen, om eigen meubels en een eigen huis te krijgen. Maar ja, ze zeiden wel dat 't goed was, doch wat ze verdienden ging tòch op, ze vonden het gemakkelijk, bij mij.
Tot ik ze twee jaar had - en ook het tweede kind kwam. - Dat zal wel zoo doorgaan, want ze is pas drie en twintig nou. En vrij zal ìk nooit meer worden. Vrij! - in m'n eigen huis!
Ze zitten in m'n boeltje - dat vergaat - versmeert - ze zitten overal - en gebruiken alles. Ik heb in mijn eigen huis een kamertje. Het derde kind komt -
En Stien kan niet meer werken - al zoo làng kon ze dat niet meer - ze is loom - ze is ziek - en de kinderen hebben mazelen, kinkhoest; er is altijd wat. Dat ik in haar goeie tijden op de kinderen kon passen en zij uit werken gaan, komt niet in haar op; ìk ga nog werken; naar m'n kantoren, en m'n leege huizen, met andere werksters, die toch óók kinderen hebben. Zij ziet het aan. Zij heeft eens gezegd: als je getrouwd bent, moet je niet meer werken, dan moet de man het doen en voor alles zorgen; maar ik vraag; als je zoo begonnen bent - en zou je dan met je tweeën niet alle moeite doen er bovenop te komen en eens je zelf en je kinderen een eigen dak te geven? Want nou is het toch nog bij mij!...
Och... ze zuchtte: wat zeg ik? - het is nog bij mij? Zoo zie ìk het - maar zoo zien zij het lang niet meer, moeder... zit allang goed op haar eigen kamertje - zoo wil ze het - en als ze dood is... dan moeten we immers toch hier blijven! -
| |
| |
Zóó hebben ze gezegd - zìj - àllen - want - O, dat ik... dat ik... die 't zoo goed vond op mijn bovenkamers, al was ik alleen, Arie weg, dat ik... die rustige plek niet heb kunnen houen. Je wordt toch oud... oud -
Dat harde werken heeft me de laatste jaren zoo oud gemaakt - en dat geen rust vinden.
Ze moeten wel niet weten, zij die jong zijn, wat moeheid is, anders... konden de kinderen niet eens zwijgen als ik na m'n zware werkhuizen... want ze beginnen me zwaar te vallen... héél zwaar... omdat... de rust die er op noodig is, niet komt...
Arie laat het alles gaan, hij kan tegen Stien haar mond niet op, tegen haar familie, tegen àlles wat van dien kant komt, want - Men zegt wel eens: ze komen uit een achterbuurt, maar dat heeft zijn reden. Stien heeft nóóit bij òns willen komen, nooit een vrouw worden uit een fatsoenlijke straat, altijd moet ze de haren hebben en die beschouwen háár huis ook als het hunne - het mijne... dat ik al zoolang heb moeten afgeven...
Ik heb nooit geweten, dat men zóó moe in het leven kan worden, zóó moe. En dat schijnt toch niet alleen te komen van het werken. Thuis blijft ook altijd nog genoeg te doen, ik kijk mijn boeltje na, waaraan... och, haast niet meer te doen valt. Mìjn kinderen hebben nooit zoo huisgehouden. En soms zou ik willen zeggen: hou àlles maar - en betaal dan ook alleen de huur en de belasting - in den beginne ben ik misschien wel dom geweest, in mijn vaart nog om ze te helpen - nog is het altijd: moeder, de huur, de belasting, we hebben alles niet. Ze wèten wel dat het hun plicht is te betalen, maar ze hebben altijd niet.
M'n boeltje wordt minder, steeds minder - en toch is het ieder keer weer: bijbetalen.
Kon ik er uit gaan.
Ik denk het wel; kon ik zeggen: nou ga ik - en houen jullie alles - je hebt nou een huis - ik trek me terug - en ik ga... en dan denk ik aan een plek, waar het rustig zou zijn... rust... stilte... vrede... ik weet niet meer wat dat is.
Die moeheid dóódt me.
| |
| |
Want soms, als ik van m'n werkhuizen kom en ik zie m'n huis - m'n huis waar ik vroeger na een zwaren dag toch graag heenging - waar rust was en een goede kop koffie... daar sta ik nou uit de verte op een hoek naar te kijken en denk: wáárom?... wáárom?... is dat mijn plaats? En ik zou willen neervallen. Ik verwonder me soms, dat het niet gebeurt. Zóó moe ben ik, niet omdat ik van een werkhuis kom - daar kwam ik altijd overheen - maar omdat ik toch ieder keer weer naar mijn eigen woning moet... en naar mijn eigen kinderen. Zóó'n kruis kan dat zijn - Want altijd denk ik dan: zullen ze er weer zijn? - niet alleen zij die m'n schoondochter werd, met haar kinderen, maar ook die familie van haar die ik al hoor... als ik de deur... en om wie ik toch niet altijd terug kan gaan als ik toch al eenmaal zoo òp ben. En dan klauter ik maar naar boven. Hooren ze me niet, dan sluit ik me in het kamertje. Of óók... ja, ik ben met goed weer wel weer weggegaan en heb het plantsoen gezocht; slapen ging thuis toch niet en daar was in ieder geval rust. Rùst... stilte... hoe ik het vroeger in mijn jongen tijd verfoeide en hoe ik nou... op mijn bloote knieën zou willen kruipen naar wat rust. Rust - vrede - Toen hier de jongen stervend lag, dacht ik: laat ik gaan - ze hebben me ook wel in lang niet geschreven en ik moet alles alleen uittobben, maar laat ik gaan, ik wéét toch: daar is wel armoe, maar er is vrede. En er is stilte. Als ik drie of vier dagen ga, zal dat wat kosten, maar ik zal ook voor die dagen rust en kalmte gekocht hebben, vooral als de jongen dood is - want hij lag op 't laatst. Hij ging ook gauw weg toen ik er was - gelukkig. Vreemd, hij zei nog als 't laatste tegen mij: nou zal u wel het eerste kommen, opoe! - Hij had me goed aangekeken. Zoo'n wijze jongen! Ik zei: dat zal wel Jan. Hij vroeg nog: bent u óók ziek? En toen zei ik maar ja, opdat hij de
vreugd zou hebben dat ik gauw bij hem kwam. Wat zou het geven? Het was het beste. Het kind was gelukkig - dat vroeg ging.
Hij zei ook nog: ik ben zoo moe van het rusten. Hij had zoo lang gelegen. Wat benijdde ik hem nog. Moe te zijn van het rusten. Als ik nog eenmaal... van het rusten moe worden kon.
| |
| |
En vanavond, toen Mart me kwam halen, dacht ik: als hier nu ineens het einde komen kon - en ik bij Jan... Dat zou de grootste zegen wezen, niet terug... niet terug... Want ik voel: als ik nóú terugkom ginder, red ik het niet meer. De rust trekt in mijn lichaam... en ik zal bezwijken -
En toen kwam Mart. Ga mee - zei ze, we moeten je spreken. Geen mensch hoeft me meer te spreken de laatste jaren. Het is goed... dat jullie me toch nog een keer hebt laten komen, en dat... wat al zoolang voorbij is, nou ook maar voorbij is. Ik zal toch wel de eerste zijn die den langen weg gaat, den weg - vàn de rust - en dan... wat je in domme jonkheid doet... nee, 't is goed... dat jullie het niet langer bleven rekenen... ik ben graag bij jullie gekomen. Ik had nooit meer aan jullie gedacht. M'n leven was zoo zwaar... en zoo vol...’
De matte, vaak bevende stem sprak nog meer in den schemer van de kamer achter den dijk, waar drie gezichten nog telkens gespannen als uit een schaduw tot haar oplichtten. Alleen van den bovendijk viel nog een streep glans tegen het raam.
En niemand sprak, zij fluisterde af en toe nog wat. Haar stem was heesch geworden. Haar grauwe handen lagen stijf en koud ineengeklemd in haar schoot. Ze voelde zich uitgepraat, maar toch ging ze nog niet heen; ze had behoefte de minuten hier nog wat te rekken.
De koffiekoppen stonden lang reeds leeg, maar Leida durfde niet op te staan. Het was of in alle drie die geluisterd hadden iets zich zocht te uiten naar háár leven van vertrapten ouderdom toe. Maar het was moeilijk ineens den grooten stap te nemen, de harten zochten, ontdaan nog door het leed, dat om hen heen geklonken had. Er hing iets drukkends en nijpends in de kamer, zóó, of de liefdelooze armoede die den ouderdom doet sidderen, zèlf in de gedaante van een spook was binnengeweest en nu nog ergens in een van de hoeken stond. Ze voelden haar alle drie. Want al was die vale schim totnogtoe hèn voorbijgegaan, omdat zij drieën zich aan elkaar vastklampten, achter kleine deuren kan men haar altijd vreezen, omdat de armoede niets heeft om haar buiten te weren. Hìj voelde zich nog de sterkste,
| |
| |
hij, met zijn knuisten en zijn vasten wil; doch nu was hij óók ontdaan, om wat een mensch leed... en omdat - al hielp men dit mensch - men daarmee het duizenderlei leed van grijzen ouderdom niet ophief.
Eindelijk klonk zijn diepe donkere stem in het gedrukte zwijgen van de kleine kamer.
‘Was... was het dan niet mogelijk dat je hier kwam? Bij dèze dochter en schoonzoon? Hebben ze dan geen klèine hoek over en - een snee brood?’
Ze antwoordde zacht, of ze nu te vermoeid was haar stem nog te verheffen: ‘wat ze hebben hier?... te weinig... en daar zal ik niet in deelen... Maar ik hoef nog niet weg. Nog twee dagen... 't Is nog niet uit.’
't Is nog niet uit - Dus nog een enkelen dag méér van dieper wegzinken in doodende vermoeidheid, waarin dan de angst voor de toekomst nog erger grijnst, de klauwen strekt... toch wellicht niet neervelt. De ouderdom kan gruwzaam taai zijn. Ook den verganen mantel werpt men niet af wanneer men wil.
Er zat hem iets geknepen op de keel en hij wilde de lucht in. Hij had zich altijd nog een reus gevoeld. Maar nu wilde hij wegloopen om iets... om iets... wat hij ontvluchten en toch ook vernielen wou. Hij bewoog zijn handen. Want zijn droom, dien hij toch nog wel eens gekoesterd had... zijn jongen droom... dien hij geleefd had in alle overrompelende vrijheid... gebroken was hij al wel lang geweest, maar zóó vergaan, zóó verrafeld tot op den laatsten draad sinds hij vanmorgen dit meewarig menschje zag en haar nu had hooren spreken... dit naar den dood hunkerend, dit door het leven zoo neergesmeten wezen had hij eens zoo liefgehad, zóó lief, dat hij na haar verlies nog lange lange jaren de smart daarom in zich had voelen branden.
Het leven! Hoe spéélde het zelfs met onze grootste en onze hevigste ondervindingen. Nu zag hij daar alleen nog een oude en klagende, doodmoede stumper. En zijn kracht van sterkere wilde naar haar toe.
Dien avond laat, de meeste huisjes gesloten, stond hij op den bovendijk en keek over de nog even lichtende zee. Hij zag
| |
| |
den vuurtoren van het visschersdorpje nabij zijn lange armen over het water roeren en zijn eigen ouden toren op het eiland aan den overkant zacht zijn glimpen daar tusschendoor zenden. Over het wijde duistere vlak voor hem bewogen telkens als millioenen zilveren spelende visschen. De sterrenhemel stond licht en groot tot aan den verren donkeren einder. Boven den dijk hing de maan te glimmen over de oude daakjes der als weggescholen huisjes.
Hij stond daar lang en keek, Het hart roerde hem nog in de borst van opstand en deernis met háár. Zij was gegaan - kalm - en met een ijskoude hand. Tot ziens - ja, tot morgen nog eens. Want overmorgen ging hij immers óók weg.
Hij staarde naar de avondstilte zee en hij wist het - als hìj niet hielp, wie zou dan ooit nog helpen? Een schip in nood... en had hij dan altijd niet... Het spieden naar om hulp vragenden zat hem door al die jaren als in het lijf geslagen. Een oud wrak schip in de branding... een oud schip... en jong en gaaf had hij er de levensreis mee willen maken!
Hij stond lang op den eenzamen dijk en hij wist, zijn zusters waren gaan slapen; de deur was open; hij zou buiten zijn pijp nog oprooken - Of ze kalm nou sliepen?
De lange zilveren rijen visschen sprongen weer over de golven en de zoekende armen van den vuurtoren grepen ver. Jantine ginds werd toch ook weer zoo moeilijk; morgen... overmorgen... als hij... weer ginds was dan... Wat zou Anne gezegd hebben als ze nu zijn strijd wist?
Hij had toch wel een hulp noodig, één, die bij dag en nacht om hem dacht. Jantine deed 't óók wel, Jantine met haar huis en vier kinderen. De kleinen vielen er op mekaar, als uit een geopenden hemel; ja... ze kon altijd niet alles - en hij wou geen last zijn.
Als hij een oude huishoudster nam...
Ja, als hij een oude huishoudster nam? Een vreemde vrouw had hem wel afgeschrikt; maar als hij nu een kon krijgen die hij kende... die... ook graag wou... die een huis noodig had... en rust... druk was hij niet... hij zou niet veel vergen, en vele uren was hij weg - hij kon Jantine ontlasten. Ze kon zelfs eens als ze wilde - de oude huishoudster
| |
| |
- bij Jantine om den hoek kijken en als 't zoover was - een jonge vrouw heeft dan toch wel raad en opbeuring noodig. De oude kon bij weinig - dat hìj zou vergen - nog véél doen - ze kon leven naar haar begeeren.
Naar een tweede vrouw had hij na Anne nooit verlangd - maar een huishoudster!
Dat was toch zoo vreemd niet.
Hij had het wel nooit aan iemand gezegd dat hij dit verlangde, zelfs aan zijn zusters en Jantine niet, zijn zoon nog minder; eigenlijk wist hij nu pas dat hij dit in stilte lang had begeerd; als zìj niet gekomen was had hij dezen wensch van zichzelf misschien nooit open geweten.
Hij kon zèggen dat hij het lang reeds overdacht had en dat... nu zìj zich bood... zocht... Nee, zoo vermoeid zou ze niet hebben durven zoeken, maar hìj bood dan... Zóú ze...? Maar als ze nee zei was het om haar weinige kracht. Doch hij had zooveel kracht niet noodig. Hij had... hij wilde alleen altijd een gezicht zien als hij thuiskwam èn - zij zou toch wel altijd bij hem willen zitten rusten. Rust was er in zijn huisje en op het eiland genoeg, voor velen te veel. En zij zocht het nu als late redding, als het éénige dat behouden kon.
Anne?... Maar hij wist wel, Anne zou het niet afkeuren; zij was te groot en te goed altijd geweest om over haar ledigen stoel nog te willen beschikken. Ze zou, wat nieuws in het huisje kwam, het niet aanzien met verborgen vijandigheid, neen, ze zou zeggen: zoo moet het zijn... zoo zijn twéé ledige plaatsen gevuld.
Hij voelde de vrede weer in zijn hart dalen nu hij dit in deze kalmtegevende avondrust overdacht had.
De nabijheid van de zee gaf hem altijd klaarte.
En lei ook zijn plicht open.
Op zijn bed op het lage zoldertje lag hij nog lang en hij wist soms niet of hij waakte of sliep. Zijn besluit deed hem telkens weer overdenken wat nu zijn weg was en dan gleed de slaap uit zijn oogen.
Hij dacht zich ook in zijn huisje en hij zag Anne daar zitten in haar stoel, maar zij stond op en haar schim vergleed in
| |
| |
een hoek; toen zat zij daar, de andere, zoo moede, die toch weer lachen kon met een bevenden lach. Anne zei: 't is goed - want je bent haar nooit vergeten - dóé dan nog wat aan haar.
Dan keek hij op naar de pannen en begreep dat hij droomde, zooals zoo dikwijls in den droom Anne nog bij hem was. Duidelijk hoorde hij dan weer den stillen nachtwind die zacht het kleine dakvenster binnensuisde; de glimpen van het vuurtorenlicht kaatsten langs het raampje - één - twéékeer - en hij zag het licht vallen op zijn gesloten oogleden. De zee achter den dijk gleed telkens tegen de steenen wering aan en hij hoorde het klappen van een stukgeloopen golf. Het eeuwig lied, dat wel zijn geheele leven vergezeld had, de oneindigheid van den zeezang, die ons leven naar de diepte keert.
Hij zag ook háár weer zitten, als straks beneden en hij hoorde haar stem beven: op mijn knieën zou ik naar wat rust willen kruipen... rust... stilte... vrede... ik weet niet meer wat dat is.
En ineens was hij naast haar en zoo duidelijk hoorde hij zichzelf zeggen: kruipen is niet noodig; ik zal je wel bij de hand nemen... En ze keek hem aan in schrik en ongeloovigheid.
Ja - zei hij, zoo is het tòch...
En hij zag haar ook zitten, in zijn huisje aan den voet van den toren, waar ze tot zichzelf gekomen was en ze het leven toch weer aankeek. Ze had de plek waar ze leefde lief. En hij zei tot haar, wijl ze er al zoo lang was en niet meer heen wou: ja... nou denk ik aan later; al bèn ik sterk, er is een arm en die velt ook sterke boomen. En als ik je nou eenmaal genomen heb... Ik heb zoo dikwijls vroeger gedacht toen Anne weg was: dat pensioen, dat ik haar niet meer kan nalaten, daar zou toch een bedroefde ziel hier of daar wel blij mee zijn? Ik hèb er toch voor gewerkt en waarom zou ik het jou niet geven. Dan heb ik toch ook rust als ik eerder ga. Want anders!...
En ze vond het goed. Alles ligt in jouw handen, zei ze.
Alles -
| |
| |
Hij lag wakker. Maar hij wìst, wat hij tot haar gezegd had. Hij had de toekomst dicht nabij hem genomen.
Alles ligt in jouw handen... dat zei ze tot hem... láát... nu ze beiden oud...
Maar hij nam het. Hij verzette zich tegen niets meer. Het leven komt over ons als een stroom, en wij worden meegevoerd, her en der, tegen klippen, en we landen waar het getij ons heenspoelt.
Het gróóte - van vróéger - och... wàt is groot? Wat hìj groot had gedacht was tot niets vergaan en wat zìj had klein gemeend was haar tot late rust geworden. Het groote ging in het kleine onder, het groote bleek vaak een schim - en wat men eens verwierp... daarnaar ook strekt men eenmaal wel bevend de handen.
Het leven is een lot - anders niets.
Het àl wat waarde geeft kan liggen in een late streep licht aan den einder.
j.p. zoomers-vermeer
|
|