| |
| |
| |
De vos
(Slot)
In snellen draf ging het huiswaarts. Jaap zweeg, hij genoot niet meer, 't was afbeulen, wat Vader deed; waarom zóó'n korte rust voor den vos en zóóveel angst? ‘Om de boeren, om de eer, om Dijkveld’, dacht hij somber. Hij vroeg de leidsels, om de vaart te temperen, maar kreeg ze niet. Op het erf sprong hij haastig af, spande vliegensvlug uit, z'n vurig dier stond totaal afgetobd met hangenden kop en druipende flanken. Gauw bracht Jaap hem naar z'n hok in 't warme stroo en riep Martje om flanellen lappen. Samen droogden ze hem af; hij vlug en stevig, zij voorzichtig en zacht, och, wat had ze met den vos te doen, Jaap zag het wel en 't verzachtte zijn bitterheid.
's Avonds tegen achten kwam Jantine, Vader had haar gestuurd, zei ze, om te hooren, hoe 't met den vos was afgeloopen. ‘Ziezoo’, dacht Jaap, ‘vanavond gaat het er op of er onder.’ Hij zei dat hij moe was en sprak al vroeg over wegbrengen. Zwijgend gleden ze door de dunne avonddampen tot aan het dijkgat, waar Jaap afstapte. ‘Wou je hier al terug?’ vroeg Jantine. ‘Ja, 'k wou je nog iets zeggen’, en hij staarde naar de lange daken ginds, die vredig boven de grijze nevelstrepen lagen.
‘Je weet wel van Zondag, 'k wou hièr liever niet boeren... Ze zullen me niet meetellen Jantine, de buren moeten niks van me hebben, 'k ben maar 'n arme boer uit 't Humsterland, je krijgt er last mee, jou zullen ze ook den rug toekeeren, denk maar aan Herman Bosch!’ Ze glimlachte ongeloovig en zei: ‘Dat valt wel mee, we zullen héél vaak visite hebben, dan vragen ze vanzelf terug en dan zul jij het toch ook wel prettig vinden onder de heereboeren te worden opgenomen?’ Dat antwoord sneed alles af - ze begreep hem niet, voelde niet, dat het niet alleen was om de buren, maar vooral om
| |
| |
henzelf, hij had haar willen duidelijk maken, hoe hij ergens ver weg hoopte op ontbloeien van intiem geluk, hoe ze samen zouden werken, samen voelen en denken, samen leven, opbouwend gezin en boerenbedrijf. - En daar stuitte hij op het leege visiteleven... Toch zei hij nog: ‘Liever ging ik naar de Wolden - met elkaar een nieuw spul opzetten, dan leefden we beter sàmen...’ ‘Naar den Woldkant? Jij, een zandboertje?’ en ze lachte luid als om een kostelijke grap, maar schrok voor zijn ernst en zei gauw: ‘Ik begrijp je niet, Vader zal 't nóóit willen!’ ‘En jìj, Jantine, als ik het je vraag?’ Ze was verbaasd en fluisterde: ‘Ik weet het niet, liever niet.’ Stug en hard werden zijn oogen, de laatste hoopsprankel was weg. Hij moest handelen, zijn Vader en de schok, die deze zou treffen, kwamen niet in z'n gedachten, overleg baatte niet meer... weg, àlles weg - 't moèst! Angstig scherp was nù de intuïtie van gemìs aan zielverwantschap... Jantine was het niet, het was Martje, die met hem zou kunnen leven! En hij sprak: ‘Jantine, 't is beter uit met ons, wij passen niet bij elkaar, we begrijpen elkaar niet - trouw met een rijken boer, je kunt er genoeg krijgen.’ ‘Nee, nee!’ riep ze, ‘ik zal 't je Zondag komen zeggen, als je jarig bent’, en snikkend reikte ze een hand. Zóó reed ze weg en Jaap keerde 't stuur moedeloos naar 't Zuiden.
Den volgenden dag was de vos weer frisch en glanzend, maar Vrijdags daarop stond hij den heelen morgen stil bij 't weidehek en weigerde haver en brood. Ze haalden hem in 't hok, hij was zoo gedwee als een schaap. ‘'t Deugt niet, Vader’, zei Jaap bezorgd. Brink keek het beest nauwlettend aan en had er geen zwaar hoofd in. ‘Morgen zal 't wel over zijn’, bromde hij. Maar Jaap had geen rust en onder 't avondeten klonk er plotseling een dof geklop uit de schuur. Ze snelden alle drie toe, de vos lag languit in 't stroo en schopte met een hoef tegen 't houten beschot. Hij hief den kop op en haalde kort adem, hij keek naar z'n baas, maar kon niet zeggen wat hem scheelde. Jaap knielde bij hem neer, streek voorzichtig over z'n manen en rug, toen over 't gladde, zachte lijf; plotseling sloeg weer de achterpoot tegen den wand, die dreunde van den schok.
Jaap sprong op in doodelijke angst. ‘Vader! 't is de buik,
| |
| |
ik ga dadelijk naar den veearts!’ ‘Nog naar Eenrum?’ zei Vader, ‘hij komt vanavond tòch niet meer.’ ‘'k Wil weten, wat ik doen moet’, riep Jaap en hij was al weg om jas en pet. Z'n vos ziek, hij woù't niet gelooven, 't kòn niet en 't zoù niet. Hij pompte z'n banden keihard en vloog de wegen over in razende vaart, dof suisden de wielen door stof en grint, diep boog z'n lange rug over 't stuur, hij zou redden, wat te redden was. Een half uur later belde hij aan en sprak den veearts zelf. ‘Wacht even, ik ga mee’, zei de vriendelijke baas. Hij kleedde zich gauw aan en bracht z'n motor buiten. ‘Jij aan m'n schouder, hou maar stevig vast!’ Dat was nog andere vaart, de wind sneed Jaap ijskoud langs de verhitte slapen, maar hij was gehard en dacht: ‘'t Is gered, deze man zal helpen.’ Brink en Martje konden hun oogen niet gelooven, zóó gauw terug met veearts en al? was 't dan zoo erg? Ja, 't was erg, de arts onderzocht het paard, dat nog altijd in 't stroo lag, en constateerde krampkoliek. ‘Is 't kou?’ vroeg Jaap snel. ‘Hoeft niet’, was 't antwoord, ‘'t kan de sterkste beesten pakken, jong en oud, 't komt veel voor, morgenochtend om acht uur kun je den drank halen, waken is niet noodig. Ik kom morgenavond weer.’
Jaap stond verslagen. Tot morgenochtend niets doen, niets, en 't beest lag daar te lijden en probeerde z'n pijn weg te trappen, 't was te veel. Als de veearts nu maar gezegd had, dat ze den heelen nacht moesten pappen met warme doeken en lijnkoekenmeel, dat was toch goed voor pijn, maar machteloos hier staan kijken met hangende armen en dan naar bed? Hij balde de vuisten, ging weer in 't hok, streelde den kop en zei tegen Vader en Martje, die stil toekeken: ‘Ga maar in huis, ik blijf hier vannacht.’ Brink protesteerde niet, hij hoorde nòg den kreet van Jaap: ‘Is 't kou?’ en nadenkend liep hij weg. Martje haalde nog een paar velddekens en een warme jas voor Jaap, ze zag de angst op z'n bedrukt gezicht en tranen welden in haar oogen. In de huiskamer hoorden ze nog een paar keer het dof gebons, toen bleef het stil en tegen tienen kwam Jaap binnen met oogen vol hoop. ‘Hij slaapt!’ ‘Voor een eigen broer of zuster kon hij niet meer voelen’, dacht Martje.
Den heelen nacht bleef het stil, nog een paar keer ging
| |
| |
Jaap luisteren op z'n kousen in het donker, hij hoorde wel het korte hijgen, maar geen verdere onrust, zelfs geen strootje ritselde. Den volgenden morgen om acht uur was hij weer in Eenrum, om kwart voor negen slikte de vos z'n eerste medicijn. Vergeefs, even later begon hij weer te schoppen, elke slag dreunde in 't hoofd van z'n baas. Het werd een urenlange marteling, tot de veearts een tijdelijke rust bracht door een inspuiting. Jaap bleef bij 't hok dien nacht, tegen den morgen kwam de pijn terug, het arme beest lag op z'n rug met gekromde pooten en wentelde zich om en om, dan sloegen weer de hoeven tegen de planken en lag hij een oogenblik uitgeput neer, wachtend op de volgende vlaag. Af en toe kwam Vader kijken met tragen gang en somberen blik. Martje bracht brood en koffie en haar behuild gezichtje deed Jaap 't hoofd afwenden. 's Middags gaf de veearts een nieuwe inspuiting, vragend greep Jaap z'n hand. ‘Je kan nooit weten, zoolang er leven is, is er hoop, net als bij een mensch!’ zei hij hartelijk. De vos lag alsof hij sliep, maar z'n oogen waren half open en toch scheen hij niets te zien. Zoo bleef het tot 's avonds, toen Jantine de jarige kwam feliciteeren, wat de anderen niet hadden gedurfd. De vos ziek? Wat vreeselijk! Ze wou hem liever niet zien, je werd er zoo naar van en altijd kreeg je bange droomen. ‘Nooit opgebleven bij een zieke koe?’ vroeg Brink. ‘Maar dat is toch voor de knechten?’ Brink knikte en was bijzonder hartelijk, waarom zat Jaap er ook zoo onverschillig bij? Jantine wou maar liever gauw weer weg, Jaap bracht haar tot aan de deur, stak haar fietslantaren aan, en wachtte... ‘Wanneer kom je bij ons, Vader wou alléén met je praten!’ Hij haalde de schouders op. ‘Ik zal den vos verliezen, Jantine!’ Ze voelde, dat het erg was en wilde troosten. ‘Vader heeft twaalf paarden, ze zijn allemaal voor jou!’ Even lichtte een spotlach in zijn
oogen, maar toen hij bleef zwijgen, werd Jantine verlegen en aarzelend vroeg ze nogmaals: ‘Wanneer kom je?’ - ‘'k Zal 't je wel schrijven’, klonk het toonloos. Ze knikte, vrees en wantrouwen lagen in haar blik toen ze de hand uitstak, maar Jaap schudde 't hoofd. Toen nam ze de fiets en reed weg, alsof ze vluchtte. Beiden wisten, dat het uit was. Jaap keek haar nog even na, de witte mantel bolde en flapperde in den
| |
| |
avondwind, hoog en slank zat ze op het zadel, 't hoofd rechtop - Jaap voelde, dat haar verdriet niet grooter zou zijn, dan haar geluk geweest was, vluchtige beroeringen, anders niet. Toch had hij wroeging over zijn ontrouw aan de schoone beloften en de sterke liefdewoorden, haar in de eerste maanden toegefluisterd. Maar ook vreemde, vage gevoelens van eindelijke bevrijding rezen op en 't was hem of in de verte een lichtende weg voor hem open lag van nieuw leven...
Plotseling kwam Martje de schuur uit. ‘Jaap, kom toch, hij stáát!’ Met een schok was hij in de werkelijkheid terug, de vos - Martje - en Vader - o God, Vader, die nog van niets wist. Hij holde naar 't flauwe schijnsel van de driehoekige kaarslantaren naast het hok en stond stijf van ontzetting, als voor een levend wonder. De vos was overeind en stak zijn kop over den rand. Hij won wel huilen en lachen, wel schreeuwen: ‘Blijf léven! Jou kan 'k niet missen!’, hij wou wel knielen van dank. Bevend gleed z'n hand over den trouwen nek, maar viel loodzwaar weer omlaag. ‘God, God’, kreunde hij, ‘'t is niet waar, 't is mis!’ Doodstil stond het dier, alsof alle koorts en pijn gevloden waren, maar z'n hals was kil en klam en zijn oogen stonden oud en vermoeid. 't Was, of hij in doffe gelatenheid toch nog smeekte om laatste hulp en zóó'n grenzenlooze weemoed lag in dien blik, dat Martje in snikken uitbarstte en Jaap de deel op liep met scheef vertrokken gezicht. Een doffe slag, Martje gaf een gil, Jaap gooide 't hok open, de vos lag op zij, alle vier pooten stijf gestrekt, nog even trok z'n kop - hij was dood. Voor 't laatst streek Jaap hem over 't voorhoofd met ijskoude hand, toen nam hij werktuiglijk de dekens en de jas uit den hoek en spreidde ze over hem heen.
‘Kom, Martje’, zei hij kalm, ‘naar Vader’. Maar zij stond schreiend tegen het hok, klein en nietig, als gebroken. ‘Hield je zóóveel van hem, Martje?’ vroeg hij bevend. ‘'t Is om jou’, snikte ze. Ontroering kropte in z'n keel, vergeefs trok hij met z'n wenkbrauwen, 't was te machtig, onbewust sloeg hij zijn arm om haar heen, aldoor zeggend: ‘Stil maar, stil maar...’
Zoo vond hen Brink, toen hij even kwam kijken naar 't paard. Hij staarde als naar een spook - één oogenblik verlamd - dàn: een schorrevloek: en: ‘Donder op!’ bulderde hij
| |
| |
met geheven vuist, ‘ìk zal die meid wel wegtrappen, schaam je voor Jantine!’ Onbeweeglijk bleef Jaap staan, toorn bruiste in z'n bleed en heftig riep hij uit: ‘'k Heb met Jantine niks meer te maken!’ De oude man keek als waanzinnig van de een naar de ander, teen greep hij z'n hoofd met beide handen en zakte bewusteloos in elkaar. Water en azijn hielpen niet, Martje vloog weg om een dokter te halen.
Met haar flikkerend kaarslantarentje op de donkere ree schokte ze telkens over losse steenbrokken, de wind floot langs haar ooren, woei de haarpieken in haar oogen - ze voelde 't niet, ze zag alleen de drie in de schuur en suf van angst en verdriet joeg ze voort.
Jaap hield de wacht. Hij had den zieke toegedekt met al de dekens van z'n bed en zat op den leemen vloer, de ellebogen op de knieën, het hoofd geklemd tusschen wijd uitgespreide vingers, alleen in de stille ruimte tusschen z'n doode paard en z'n misschien stervenden vader. Hij greep z'n haren en bad in vertwijfeling: ‘Heere, mijn God, wat heb ik gedaan - wat een straf - wat een straf...’ Snikkend boog hij voorover: ‘Vergeef me, vergeef me Vader - word wakker - och, word toch wakker - ik zal 't je zeggen, als je maar luisteren wilt, ik kòn toch niet anders, Vader - maar je wist het niet - och God, wordt toch wakker...’ Maar z'n klachten stierven weg in de verre, donkere hoeken, en Vader lag stil en sloeg de oogen niet op. Voorzichtig schoof Jaap z'n jas onder het hoofd en lei z'n oor te luisteren op het hart - een zwakke klop - goddank - maar hoe lang nog? O, dat de dokter toch kwam, was hij zelf maar gegaan, nooit zou Martje zoo vlug kunnen rijden als hij, en dan bij avond! Hij sprong op, keek door 't kleine raampje de ree af - niets. Als de dokter niet thuis was, als hij gehaald moest worden van een visite! Hij wou z'n fiets grijpen en zelf nog gaan, maar daar lag Vader, die ieder oogenblik bijkomen kon, en weer ging hij naast hem zitten, staroogend naar 't blauw gezwollen gezicht, dat slapen bleef...
Eindelijk hoorde hij een motor op de ree, vlug liep hij naar buiten en wachtte huiverend. Nu zou hij 't hooren, hoop of geen hoop, z'n hart bonsde van angst, hij had zóó gehunkerd naar dit oogenblik en nu 't er was, kwam het te vroeg, wou
| |
| |
hij wel schreeuwen: ‘Nog niet, nog niet!’ Liever twijfel dan droevige zekerheid, Maar de dokter, vlug met de daad, karig met het woord, zette z'n motor tegen den muur, zei kort: ‘Dag Jaap’, vroeg niets, liep hem snel voorbij regelrecht de schuur in, knielde bij Vader en onderzocht hem. Toen hij opstond, las Jaap van zijn zwijgend gezicht het antwoord. De dokter stak hem de hand toe, Jaap boog het hoofd en hoorde als uit de verte die warme stem, die van moed houden sprak, van beroerte en dood zonder lijden. Plotseling greep hij den dokter bij de mouw en vroeg heftig om Vader bij te brengen, nog éven, o, maar vijf minuten! ‘Arme jongen, kon ik je maar helpen’, dacht de andere. ‘Hij moet vanzelf bijkomen, Jaap, we zullen hem voorzichtig naar bed brengen samen.’ Nooit had Jaap zwaarder last gedragen, zijn beenen slingerden, z'n armen waren krachteloos, klam van zweet werd z'n voorhoofd.
Vriendelijk nam de dokter afscheid, ‘afwachten’ was z'n eenige opdracht.
Jaap zat voor 't bed in de leege huiskamer met den gebroken stoel en 't bekraste kabinet, hard en koud tikte de oude hangklok, 't was of die hem wèg tikte als een vreemde, die den vrede van jaren lang in dit stille huis had durven breken met z'n vreemde kuren en z'n koppigen eigenwil. Zacht gleed de deur open en Martje keek om den hoek. Jaap wenkte. Op haar kousen sloop ze binnen. ‘'t Kan nog wel een paar dagen zoo duren, zei de dokter...’ Droevig zagen ze elkander aan als hulpelooze kinderen tegenover dit groote leed. ‘'k Zal je koffie zetten’, zei ze en ging naar de keuken.
Traag kropen de uren van den nacht voorbij.
In de kamer zat Jaap, mijmerend over den zwaren zomer, was hij met Jantine toch maar nooit begonnen, 't geluk lag vlak bij hem - waarom had hij 't niet gezien? ‘Omdat een boerenzoon niet naar een arbeidersdochter keek.’ - ‘Mijn God, hoè moet ik het toch zeggen, als Vader bijkomt’, bad hij, ‘ik kan niet beloven van Martje af te zien, 't is alles, wat ik in Jantine miste, alles, wat ik zocht... en ik kan óók niet leven, Vader, als jouw laatste woord een vloek zal zijn...’ Hoe had het in zijn hersens gemokerd de laatste weken, hij had gesmeekt om uitkomst en dáár was nu het onweer ge- | |
| |
komen met nooit vermoede kracht. De zwaarste strijd lag voor hem, wanhopig kneep hij de handen in z'n zakken, moest hij het dan maar verzwijgen? Om Vaders wil? Om Martje's wil? Liegen voor een stervende? Een ijzeren band omknelde z'n hoofd, met heete, droge oogen staarde hij in 't bed, de stilte benauwde hem, hij snakte naar de buitenlucht en durfde niet gaan.
In de keukenbedstee lag Martje met rood gezwollen oogen. Slapen kon ze niet. Aldoor zag ze den vos vlak vóór z'n dood en Jaap, die zoo armelijk over hem heen boog, wat een ellende en toen dat onverwachte: zijn armen om haar heen, van weelde en schaamte drukte ze haar beschreid gezichtje diep in 't kussen - àls hij het toch meende, niets had hij meer met Jantine te maken, zei hij toch? En toen die uitval van Brink, hoe moest het toch gaan, als hij bijkwam, als hij eens beter werd, héélemaal beter, wat dan? Nooit zou ze met Jaap mogen gaan. En als hij stierf en Jaap beloven moest haar te laten loopen? Het hoofd liep haar om van 't vragen en ze smeekte Onzen Lieven Heer om vergeving, als ze soms wenschte, dat Brink maar niet meer bijkwam.
Den volgenden middag, toen de paardenslagers uit de stad den vos in de schuur afmaakten en de weëe reuk van 't bloed zelfs drong tot in de kamer, bewoog Vader zijn handen, als zocht hij iets op 't witte laken. Jaap, die al 't werk aan Jelle en Martje had opgedragen en de kamer niet verliet, sprong op en greep voorzichtig de koude vingers. ‘Vader’, hijgde z'n adem. Brink sloeg de oogen langzaam op, keek hem aan, lichtloos, zwijgend. ‘Vader!’ Hij lag als buiten kennis, maar de oogen draaiden en zochten de kamer rond. Ook de hand wees naar de tafel en Jaap begreep het niet. Moeilijk bewogen de lippen - er kwam geen geluid. ‘Vader, zie je me, hoor je me? ik ben het, Vader! Jaap!’ Hij knikte even en drukte zacht de hand van zijn zoon. Z'n borst loosde een diepen zucht, weer begon de mond geluidloos te praten, maar Jaap kon 't niet aflezen. Vermoeid gleden de oogen weer dicht. Snikkend hield Jaap beide handen vast. Eenige oogenblikken later keek de oude weer de kamer rond, duidelijk las Jaap teleurstelling en plotseling hoorde hij met schorre stem: ‘Martje?’ ‘Wil je Martje hebben, Vader?’ Een zachte glimlach. Jaap holde
| |
| |
weg en riep haar uit de keuken. Verlegen kwam ze binnen. 't Gezicht van den zieke klaarde op, hij opende beide handen en fluisterde: ‘Kom, allebei.’ bevend gehoorzaamden ze. Toen wachtte hij even, als wilde hij zijn laatste krachten verzamelen. Hakkelend klonk het: ‘De vos... dood hè?... mìjn schuld... àlles... grootheid... vergeef... God...’ De stem werd onverstaanbaar - maar zijn oogen gleden zacht over de twee voor z'n bed... teederheid en deemoed als niet meer van dit leven omvatten hen in laatsten liefdeblik.
j. stuldreher-nienhuis
|
|