Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
De ontmoetingen van Rieuwertje Brand (Dit is het boek van Rieuwertje Brand - van Rieuwertje die zoo graag Vadertje-God ontmoet en zoo dikwijls de duivel tegenkomt.)(Fragment uit een Enkhuizer roman)
| |
[pagina 134]
| |
van alles bedacht hij, dingen die het meest voor de hand lagen: ‘Jonge-jonge ik bin loofGa naar voetnoot1), 'n tippel die Streek, en toe' bij VenuzenGa naar voetnoot2) 't land in - 'n heele rek, maar ik bin los...’ En het duister-bekende hield dat tegen... ‘Ik bin thuus,’ denkt hij bedremmeld, ‘en ik... ik bin er toch niet... Ik - ik zit in me veurkamer en ik hew toch eigenlijk gien veurkamer. Deer zitte me-eigen kinderen - ze bestane mijn niet...’ Angst propt een dikte in zijn keel, die dikte lijkt op een vuist. ‘Nou nog effen zoo deurgaan, taatjenGa naar voetnoot3),’ tart hij radeloos, ‘dan - dan bin je net klaar veur Meereberg.’ Schuw spiedt hij rond. Een bedelaarsblik heeft hij. En die anderen - de vreemden die bloed-eigen zijn - kijken naar zijn stoel als naar een leege stoel. Het is haast zoo goed als zeker dat ze door hem heen, de blauwe en groene bloemetjes van het behang zien, en het roode vrouwtje van het gele weerhuisje achter hem. Rikkert raspt met de grof-bespijkerde hakken van zijn werkschoenen ruw over een stuk vloermat. Lui hangt hij tegen de vensterbank aan. Zwart en ruig springt zijn kroezige kuif in de hoogte, zijn gezicht is breed en plat, als met twee vuisten van voorhoofd tot kin tezamen gedrongen, en hij heeft godslasterlijke oogen. Rikkert ziet er uit als een booze gedachte die de gestalte en de gelaatstrekken van een mensch aangenomen heeft. Even-in-de-twintig is hij nog maar, en hij heeft diepe rimpels in zijn voorhoofd, in die rimpels liggen wreede gedachten... En leelijke gezichten trekt hij toch ook nog wel - had Rieuwertje ooit wat anders gedacht? - Rikkert sist tusschen zijn breede witte tanden door, en met dat sissen hoont en treitert hij de zwakke man, die zijn vader is. Hoor!, hij kan hem er mee minachten, hij kan er hem zelfs mee vervloeken, van-alles kan hij met dat sissen doen. En hij doet dat ook... Erg uit zijn humeur moet die jongen wezen. En de reden is weer zoo gering. ‘De kool is de sop niet weerd,’ denkt Rieuwertje uit de verte. | |
[pagina 135]
| |
En Rikkert wrokt: ‘Is dat zooveul?, 'n zijen stroppienGa naar voetnoot2)?, 't zou ook wat, as dat er niet-iensen van overskieten ken!, en die brune skoenen...,’ hij hoest, maar dat klinkt of hij scheldt: twee jaar lang heeft Rikkert nu al krampachtig het ideaal van een paar bruine schoenen vastgehouden, ‘ik zeg... as die er niet-iensen...’ Engel schiet te voorschijn, Engel kan als een spin te voorschijn schieten: snel en behendig, recht op haar doel af! ‘As jij veur minder kostgeld bij 'n aar terecht kennen...?’ ‘In “De poort van Cleef”,’ mompelt Kako moe. En ‘Die Porte von Cleve’, is het voornaamste hôtel van Enkhuizen! Allemaal lachen ze opeens, ze lachen of ze grommerig mompelen. Maar Kako doet niet mee. Hij zit als een oud mannetje in de rieten leunstoel bij het raam, en hij ziet er uit als een pijn waar aan God-Zelf vorm gegeven heeft. Het is ook wel zonderling dat hij van die ouëlijke trekken heeft - Kako - zoo'n plooierig bij-een-getrokken mond en van dat vreemde vermoeid-witte haar - haar met een doffe zilverglans. Akelig-mager is Kako toch ook wel - heeft Rieuwertje zich ooit verbeeldt dat dàt anders was? - lang-opgeschoten is de jongen, maar zoo onevenredig-smal is hij, zoo krachteloos... Ziekelijk-bleek is zijn gezicht en er ligt een blauwe weerschijn op zijn lippen. Slap is elke beweging van hem, zwak is zijn stem, uitgeput zijn gezicht. Maar diep in zijn bleeke oogen glinstert soms een donkere harde gloed: Kako is nu zoo langzamerhand op een leeftijd gekomen, tusschen kind en mensch in, en hij begrijpt al veel... Als Rieuwertje in de zwarte gloed van Kako's oogen kijkt, ziet hij allerlei ijselijke dingen met zichzelf gebeuren - een verschrikkelijk wonder dat zoo-iets mogelijk is! - hij bengelt aan een boomtak, vèr hangt zijn tong uit zijn mond, er loopt bloed bij zijn kin beneer... Hij staat plotseling op een helrood vuur, pijnen strekken zich naar hem uit, vlammen grijpen zijn lichaam beet... Een straathond scheurt zijn hart uit-een... Dat gaat zoo maar door! Waarom staat hij eensklaps op een schavot?, heeft hij wel | |
[pagina 136]
| |
ooit een schavot gezien? Wat moet die scherpe bijl boven zijn nek...? In minder dan geen tijd gebeuren al die dingen met hem... Vandaag is dat ook weer zoo! ‘Oh Allemachtigste,’ kreunt Rieuwertje in zijn binnenste en het is of zijn blauwe harde vinger-nagels in de eeltige plooien van zijn handpalmen weg willen kruipen, ‘oh rechtveerdige Vadertje!’ Zijn gedachten wringen zich door een pijn heen. ‘Wat is dat toch mit mijn?, hoe zien ik zuks toch...?’ Maar dadelijk is dat weer weg. Kako krimpt ineen als hij zich beweegt en hij drukt de hand in een vuist op een plek onder zijn eene knie. Rieuwertje's aandacht wordt er als met zeven nieuwe zeelen, naar toegetrokken! Een kerm kruipt rond in zijn hoofd: ‘O heilige Jezus! O heilige Jezus!’ Wijd gaan zijn oogen open. Hij ziet de jongen hakken en schaven in de timmermanswerkplaats. ‘Hoe gong dat deer toe...? Hóe in God's naam...?’ Beducht wrijft hij over zijn eigen knieën: gave beenen had hij zelf - ja, het eenigste gave aan Rieuwertje zijn zijn beenen nog! - die zeere-open-plek van Kako voelt hij toch ook, overal voelt hij die plek, in zijn hart het ergst: het is of hij alleen nog maar een zeere plek is en niets meer - niéts meer! Koosie zit op een stoof, ze rijgt kralen. Haar blossen zijn als rond-uitgeknipte vuurroode stukjes papier op haar witte konen geplakt. Ook in Koosie heeft God een verwijt voor Rieuwertje neergezet! Vermoeide fletse vrouwe-oogen heeft dat kind, met diepe blauwe kringen er onder, slappe ouë-vrouwen-plooien heeft ze in haar schril-dunne hals en de huid van haar kleine pipsche handen is veel te ruim. Zoo pas toen Rieuwertje binnenkwam heeft zij ook niets gezegd, zíj, net zoo min als de anderen... Maar daar denkt Rieuwertje voor het oogenblik niet aan. Hij ziet alleen maar twee schrijnend-roode blossen op twee witte kinder-wangen. Verre zonden komen terug... Zonden met de gelaatstrekken van geschonden vrouwen! | |
[pagina 137]
| |
‘God staan mijn bij!’, zucht Rieuwertje ontzet-en-weer-loos, ‘staan mijn bij!’ In zijn hoofd knarst het... De zon schuift te onpas de kamer in. De bekertjes en de groote zeeschelpen op de penantkast glinsteren als dingen-van-vuur. Een witte lichtvlek valt naast Rieuwertje neer. Schuw spiedt hij er naar... En éen stap opzij, éen stap achter hem, staat daar de Verschrikkelijke!, en hij buigt diep en deinend voorover, als een die benauwdhevig lachen moet. ‘Wat ken jíj nog an je leven bedarreve, Rieuwertje?’, vraagt hij, ‘wat haalt 't uut of jij nou nog oppassend worde?’ En Rieuwertje beweegt zijn kaken of hij op een groote tabakspruim kauwt, maar hij heeft niets in zijn mond. ‘Rechtveerdige Vadertje,’ zucht hij gedurig, ‘rechtveerdige Vadertje.’ En het praten buiten hem om gaat maar door. Heel uit de verte luistert hij toe. Ze lachen ook weer - daar ginds! - mopperig lachen ze aldoor. Ze disschen een gemelijke grap op. Als ze het over Rieuwertje hebben, zeggen ze ‘Tante Truutjen.’ En hij hoort het... Hij weet het wel...! Een bejaarde trage gedachte maakt zich los uit grijze vage jaren-van-vroeger. ‘Al zat Engel op m'n knie,’ mijmert hij, ‘deerom was ze nog niet bij me... en al droeg ik 't kleinste kind op me arm - deerom hàd ik 't nog niet...’ En meteen springt er ook een schuw-opstandige gedachte in hem overeind. ‘Maar wat hew ik ze nóu 'daan?, nóu op de dag van vedaag?, dat ze zóo teugen me binne?, ik hew me toch gnap houën de leste tied...?’ Een stilte schuift daar over heen. Wel tien minuten duurde die stilte! Toen schrok Rieuwertje op: Engel liep hem voorbij. ‘Droomde-ik?’, sufte hij. Hij keek rond, met het antwoord hoefde hij niet te aarzelen. ‘Dat ik dorst hew,’ overlei hij toen weer, ‘dàt ken ik toch zeker wel zeggen?’ Hij bewoog zijn stramme tong, tweemaal deed hij zijn mond open en weer dicht... En hij ademde zóo diep of hij bij een hoogte opliep. | |
[pagina 138]
| |
Engel ging weer langs hem heen. Ze had een jak aan met breede gele bloemen, en in de knoedel vlechten op haar kruin, droeg ze een speld zoo groot als een eetlepel. De pluchen rozet op haar eene pantoffel hipte jolig heen en weer... Rieuwertje keek er naar, ‘Is er gien koffie?’, vroeg hij benepen, ‘en - en hew je gien poesieGa naar voetnoot1) eten veur mijn bewaard?’ Met een zwaai keerde Engel zich naar hem om. Toen kreeg hij de volle laag. ‘Bin je weer in huis?’, snauwde ze, ‘zoo gauw jíj je bienen over de drumpel hebben, moet er op'discht worden. Zou je meskien effe wille zegge wat je blieve te eten? Koegehak mit hard gekookte peerdenviegen en leer van ouë skoenen soms? Tja, groote meneer, jij zitte deer maar met je beenen recht uut... of je op 'n daaldersplaats in de komedie zitten! En wat breng je in...?, ik vreeg je...’ En daar kwamen dezelfde booze uitdrukkingen weer - in andere woorden. Rieuwertje trok zijn schouders wat op: het was of hij in een stortbui liep, zijn oogen kneep hij een beetje toe, en zijn mond perste hij tot een stijf rimpel-tuitje tezamen. ‘Op'discht?’, pruttelde hij deemoedig in een stilte, ‘mot je veur mijn...?, wat is dat nou...?, allien omdat ik om 'n mondjen-vol eten en 'n koppien drinken vreeg?’ Maar Engel laat zich niets gezeggen, ook niet het minste of geringste: zij heeft drie wasschen aan huis! Op een vogelachtige manier stak ze haar hoofd een eindje vooruit: de lepel-speld op haar kruin kreeg toen wat van een glazen koehoorn, dat gaf haar iets strijdvaardigs... Ze lei haar handen breed op haar heupen, en hijgde - in dat hijgen zat wat huiverigs - en het was of haar tanden in iets onzichtbaars hapten: ‘O ja, wel zeker!, en dat mondjen-vol eten komt er vanzelf! Dat ken ik veur niks op de tafel tooveren. Dok eerst er 's of - jij! Nou...?, hoor je me niet?, verstaan je me niet? Ofdokken zeg ik...!’ Haar vingerknokkels trommelden vinnig op het tafelblad. ‘Aars krieg je nat noch droog... Wat docht je? En weerveur kiek je zoo veroffronteerd? Je trekke 'n gezicht van zeuven oorekruupers... Je | |
[pagina 139]
| |
visschies legge netuurlijk ook nog veur de grootste halft in je wagen? En dood...’ ‘'k Bin los,’ triumfeerde Rieuwertje. Maar dat schenen ze geen van allen te gelooven: ze grinnikten een beetje... ‘Kiek dan in me rijtuug...,’ grapte Rieuwertje hoovaardig. Maar Kako schimpte wrevelig: ‘Je rijtuug ken je wel om'keerd hewwe in 'n boerensloot, deer bin je best toe compabel... as je...’ Engel kwam er tusschen. ‘An je portemenee,’ zei ze toeschietelijker, ‘zelle we 't kenne zien, dat is nog al wiedes...’ Toen begonnen Rieuwertje's vermoeide oogen te blinken. Hij glimlachte breed en zijn glimlach wipte op aan de hoeken. Branie-achtig haalde hij zijn puilende portemonnee te voorschijn. ‘Kiek dan!’ ‘Hû,’ plaagde Rikkert listig, ‘weten wíj wat jíj deer in hewwe?’ En Engel viel hem bij: ‘Ja, tel de cente eerst er 's uut.’ Gnuiverig keek Rieuwertje van de een naar de ander, en hij genoot van de wrevelige aandacht rondom. Het was ook of hij grooter werd, het verdriet ging een beetje opzij. Hij liep naar de tafel - daar was opeens een stoel vrijgekomen! - en hij keerde de portemonnee om. Netjes wou hij de kwartjes, de dubbeltjes en de centen op rijtjes leggen, de enkele guldens en rijksdaalders kregen een plaats bovenaan... hij wou pralen met zijn goeie dag. Snoevend bewogen zijn korte, breede handen over de muntjes, maar in zijn hart beefde hij van blijheid, omdat hij opeens zoo in tel was. En hij vergat heelemaal de Verschrikkelijke... ‘Wat is nou alles opiense aars,’ soesde hij, ‘wat ongedocht...! 't Ken toch nog best heelegaar goed worden.’ Maar Rikkert gaf Engel een dringende knipoog. En toen gebeurde er iets ongehoords... Engel nam tersluiks, bij twee punten haar schort op, en onverhoeds, met een enkele forsch-snelle beweging van haar rechterarm, streek ze Rieuwertje's geld er in. Rieuwertje's verblufte handen die dat nog tegen wilden houden, duwde ze bazig opzij. | |
[pagina 140]
| |
Een hoeraatje ging op in de kamer. En Engel werd rood van gemelijk pleizier. ‘Zie zoo!, ja, deer kick je van op, hè?, 't had je niet gedocht, hè? Maar ik moet de huushuur betalen - as je dat maar weten - en de bakker en de kruujenier. Ik bedank er veur om overal in 't kriet te staan... om an'maand te worden!’ Met moeite verbeet ze een grimmige lach-van-leedvermaak. Want Rieuwertje trok toch zoo'n onnoozel-verbluft gezicht. ‘Toe... toe...,’ hakkelde hij, ‘gien grappies nou, me verdienste zel ik je geven, al wat ik verdiend hew, maar dat are geld...,’ onbeholpen kwam hij overeind, ‘Engel, dat is me negotietje..., geef me dàt terug.’ Rikkert floot en siste - dat klonk, of hij hem uitlachte. En Engel plaagde hem: ‘Mit dat beetje verdienste bin ik niet tevreden, ik moet àlles...’ Toen werd Rieuwertje kwaad: hij sloeg met zijn vuisten op de tafel. ‘Alle donderdagge, me geld w'rom... hier met m'n geld.’ En meteen leek hij kleiner te worden, nog kleiner dan gewoon... Zijn rug kromp in, maar zijn gezicht scheen ook in te krimpen. En hij stond nog op dezelfde plek bij de tafel, maar eigenlijk was hij ergens in de verte. ‘Van jouw verdienste,’ hoorde hij Engel onduidelijk zeggen, ‘verslampamper je de halft.’ Woedend wou hij daar tegen inschreeuwen, hij wou zijn stem uitzetten, een vervaarlijk gebrul uitstooten - het was zoo onrechtvaardig wat Engel daar zei... En hij kon enkel maar zoo'n beetje mompelen, een kleine verstikte stem had hij: ‘Nóu toch ommers niet, Engel, de leste tied toch heelegaar niet?, weerom zeg je nou zuks? Hè?, weerom nou...?’ Hij moest haast huilen. En om het weggegraaideGa naar voetnoot1) geld was dat niet, maar alleen om die eensgezinde vijandige pret-van-de-anderen. Kako's bleeke oogen leefden heelemaal op, en Rikkert was - zooals hij daar stond, van boven tot beneden - éen kwaadaardige lach. Zelfs Koosie gichelde verschrikt. En Engel's breed bruin gezicht had dat minachtend-vroolijke weer van vroeger, van altijd. Vreemd!, dat gezicht van Engel leek te | |
[pagina 141]
| |
groeien, angst aanjagend groot werd het: te groot voor de kamer... Rieuwertje ging een stap achteruit: de toorn gleed van zijn handen af, slap hingen zijn armen neer. Hij dacht al aan geen verweer meer. Pinkende oogen kreeg hij, en een armzalig-verbeten mond, hij verouderde opeens. Engel had toen toch wel een beetje met hem te doen, maar dat vage gevoel van deernis wist ze niet aan te wenden, ze leek er zich ook wel voor te schamen. ‘As je nou zoet je wagentje gaan uutboenen,’ spotte ze, ‘krieg je nog wel 'n paar golden veur je negotietje terug van mijn... En wil je nou 'n kommetje koffie?, je eerdappeltjes zel ik opbakken...’ Er rolde een krakende vloek door Rieuwertje's hoofd, een ijselijke verwensching - over zijn trekkende lippen kwam enkel maar een raar klein-kinderen-geluidje. Stuntelig liep hij naar de deur en keek een andere kant uit. Het was of zijn gezicht langzaam openging, als een stijfgesloten hand en boven op die hand, lag bloot en armzalig zijn verdriet. Hij dacht: ‘Net of m'n 'art in al de naden uut'tornd is.’ Een huil-grijns bibberde om zijn scheef-trekkende mond. In de gang moest hij zich toen nog moed inspreken. ‘Toe niet graaienGa naar voetnoot1) nou, manspersoon. Je binne gien skutteltje zoetemelksche pap! 'n Starke Goliath wezen, manspersoon. Je hewwe toch ook nog 'n centjen achter 't linnen?’ Maar om de centjes was het niet zoozeer dat hij verdriet had: Kako's bleeke oogen die hem ophingen, achtervolgden hem, Koosie's verschrikt gegichel waarde om hem heen, vlak voor zijn oogen was Engel's lach-die-verachtte en ook de booze manshooge grijns: Rikkert. En zoo groot is er niets of het kan in een menschenhart: de hemel - maar de hel ook! En de hel ging Rieuwertje's hart binnen in een stoet van donkere haatgedachten-die-hem-pijnigden. Hoe lang hij daar naar keek, wist hij zelf niet, een paar seconden duurde het: er leek een menschenleven voorbij te gaan in die tijd. | |
[pagina 142]
| |
Op het achteruit keek de verdofte wereld hem met huilende oogen aan. Het regende zoetjes. De appelboom bewoog traag en zwaarmoedig zijn natte glimmende kruin. Jaren-vol-leed tuimelden naar omlaag. Wie liet toch opeens al die jaren slippen? Telkens, met een sprongetje, kwam er een snik uit Rieuwertje's keel, die snik stiet zijn bruine verbeten lippen open en boorde een gat in zijn adem. ‘Lieve Heertjen,’ fluisterde hij, ‘straf je mijn niet 'n beetjen al te zweer?’ Op elk woord lag een traan. Hij deed een paar passen de plaats op en bleef zoekend staan, doelloos ging hij vender en stond weer stil. Hij miste iets - een naam kwam er niet naar hem toe - versuft was hij heelemaal... Zijn roode zakdoek perste hij op een prop en streek er ruw mee over zijn oogen. ‘Stil er eis...’ Speurend keek hij om zich heen. Bezijden de regenbak op de plek waar hij altijd zijn botlijntjes spleette en aasde, zag hij zijn handkarretje staan. ‘Ja!’, zei hij onderdrukt-gretig - het was net of hij op een vriend toeliep. Met de buitenkant van zijn vingers streek hij een paar maal over het kret. Heel zacht deed hij dat: net zooals hij anders over Koosie's haar zou strijken. ‘Me-zeun,’ klaagde hij, ‘nou hewwe we alle moeiten veur niks 'daan, heelemaal veur niks.’ Zijn oogen werden wat grooter. Hij zag plotseling dat het plankendekje van zijn wagen open lag. ‘Dus ze hadden eerst 'keken, ze wisten al hoe 't met de venterij 'gaan was, eer ze er na' vroegen - 'n deurgestoken kaart.’ En toen werd het weer zoo vreemd met hem. Klauwen grepen zijn hart aan - en hoe het zoo kon en wat dat toch was?! - allerlei boosheden haalden die klauwen overeind. ‘O Heertjen - Heertjen,’ fluisterde Rieuwertje heesch, en hij tuurde met verdwaasde oogen: een slechte gedachte veranderde in een vroolijke gezellige vrouw, een schuwe begeerte werd een goedmoedige kameraad... Die kameraad stak tersluiks zijn arm door Rieuwertje's arm en praatte met een heimelijk-prikkelende stem-die-aandrong... Bang-gretig luisterde Rieuwertje naar die stem. ‘Hè ja,’ | |
[pagina 143]
| |
zei hij een paar maal, ‘hè ja...’ Een pruttelende bevreemding schoot in hem op, en grimmig-verbaasd foeterde hij in zichzelf: ‘Nou zou ik wel-er-eis willen weten, manspersoon... weer of jij zoo veur 'streeje hewwe?, wat hew jij toch al die tied mit je goeie gedrag gewoue...?’ En hij kreunde verstikt. Want de lieve-Heer stuurde een stuk of wat booze herinneringen naar hem toe. En al spartelde Rieuwertje nog zoo tegen, hij moest mee - naar vroeger... Benauwd ademde hij en het zweet brak hem uit. ‘Oh Vadertje,’ zuchtte hij ontzet, ‘oh Vadertje-in-de-'emel...!’ Donkere dagen keerden zich naar hem toe, ontzettende nachten hielden hem staande - een uur viel open... Versteende beelden stonden tegen de verschrikte wanden van dat uur - God's vinger raakte ze aan... ze leefden. Zie - daar is Woutjen's kroeg. Die kroeg laat hem plotseling los, en het is of hij uit een vies-heete vuist vandaan kruipt... Allerlei verschrikkingen suizen langs hem heen, op de hellende straat, doodshoofden en zwarte katten en bliksemschichten... Maar bang is hij niet - hij is plotseling verschrikkelijk sterk... Engel's minachtende lach danst voor hem uit, hij wil die lach vast-grijpen en voelt een keel tusschen zijn knellende vingers... Engel's keel... Een krankzinnig en ontzettend verlangen sluipt door zijn hart en zijn handen - en zijn spieren worden van ijzer. Een ademtocht kraakt in tweeën, een woord rolt rochelend weg in de nacht... Hij ziet sterren aan scherven spatten, blind valt de duisternis over de aarde heen. Maar dan komt er een ochtend met duizend oogen - die ochtend raakt hem aan, en neemt hem mee. Waar komt hij ook weer vandaan?, waar gaat hij naar toe? Hij weet het niet meer, niets weet hij meer... In een klein donker huis struikelt hij over stuk geslagen huisraad, in een bedstee ligt Engel met een doek om haar keel, en een doek om haar hoofd... Schrik-vol-ontzetting klimt bij Rieuwertje's hart op. ‘O Jezus,’ kermt hij, ‘o God.’ En zijn sterke donkere nagels duwt hij tegen zijn eigen voorhoofd en tegen zijn eigen keel... Engel mompelt een paar woorden - en die woorden lijken gebocheld en mank en krom, het is of een kleine stoet van | |
[pagina 144]
| |
invaliden naar Rieuwertje toe-hinkt: ‘Weerom doen jij zoks...?, wat geest huust er in jou...?, wat bezielt je... wàt in Christus naam?, en dàt jíj...’ Een antwoord weet Rieuwertje niet, hij zoekt er wel naar: nòg ná jaren zoekt hij er naar - maar er valt hem niets in. En dan nadert al weer een ander uur: het kijkt naar hem uit donkere vensters, een deur wil opengaan... Maar Rieuwertje belet het. ‘Je hewwe geliek, lieve-Heertjen,’ stemt hij kreunerig toe, ‘oh wis en werachtig... òf je geliek hewwe, ik moet 't niet meer doen, ik moet 't niet doen... 'n onminsch wor' ik er van.’ En op hetzelfde oogenblik voelt hij ook de klauwen weer. Zijn gezicht vertrekt in huil-plooien en trilt. Hulpeloos prevelt hij: ‘Wat zel ik...?, wat ken ik...?, wat mot ik er mee an?’ Een hijgend gepiep verstoort dat... Alleen een mensch met een onrustig geweten kan daar zoo van schrikken. ‘Krimme... tart!’, hijgt Rieuwertje. En meteen weet hij dat alleen Nebekadnezer dat raar-hooge knerp-geluidje maken kan. Zoekend kijkt hij op. En als uit de grond verrezen staat het hondje daar: éen oor tilt hij op, éen oor laat hij liggen, zijn grauwe haar is nat, en er hangen modderkluitjes in zijn pony. ‘Me beest,’ zucht Rieuwertje gedachteloos, ‘me beest.’ En Nebekadnezer springt moeizaam bij hem op, hij hijgt, zijn tong wappert als een vlaggetje, en de krul is uit zijn staart vandaan. Werktuigelijk klopt Rieuwertje hem op de rug. ‘Bin je deer?, zoo-zoo, bin je deer?, ja, ik hew al na' je uut'keken. Weer was je den toch?, weer was je...?’ Verstrooid zeurt hij zoo maar het een en ander: zijn slappe stem gaat door een zware droom heen... Hij wil ook nog denken: ‘Onder 't havenhoofd ken je wel slape as 't moet... 'n rotjen mag deer wezen, maar aars ook al niks...’ Iets vaststaands zet die gedachte niet voor hem neer. Toch probeert hij de werkelijkheid nauw om zich toe te trekken. ‘Terug in huus ken je niet, manspersoon, ze lache | |
[pagina 145]
| |
je deer uut van je welste, omdatte ze je te snood of'weest hewwe. Je motte maar argens 'n goed hienkommen zien te vinden...’ Reeds onder het denken vervaagt alles weer: elk woord duikt weg in een troebele diepte. Alleen het café van Woutjen blijft een tastbare werkelijkheid. Als op een afstand ziet Rieuwertje de natte middag en de valig-glimmende binnenplaats, als uit de verte ziet hij ook zijn eigen gedachten, maar hij vraagt zich niet af waarom hij daar staat, en hoe hij zoo treuzelt... Langzamerhand is het of hij uit een roode heete schemer naar de dag toeloopt... Suffig-verbaasd tuurde hij over het hondje heen. ‘En hoe was dat ook weer deer strakkies...?, ja - ja, passies had hij de lieve Heer groot geliek 'geven, en nou - en nóu...’ Verder kwam hij ook al niet. Hij kreunde verslagen en lette er nauwelijks op. Nebekadnezer sprong op zijn achterste pootjes, stiet een klagelijk-dun jank-geluidje uit en lekte beschroomd zijn slapafhangende hand. Rieuwertje had daar amper erg in, maar hij sprak als tegen een mensch: ‘Ja - ja, ik begriep 't wel, ik begriep 't... honger hew je 'leden, dorst... of'snauwd bin je! Mijn hebbe ze deer-gunter ook lillijk behandeld... mijn ook!’ Diepe rimpel-knepen trokken om zijn mondhoeken heen, hij knikte langdurig: zijn gedachten had hij daar toch niet bij... Slechte vreugden lachten tegen hem in de verte. Een nieuwe duisternis tooide zich op. En plotseling kwam er beweging in Rieuwertje: het was ook of zijn voeten voortgerukt werden. ‘Allaah,’ zei hij bazig-beslist en als een ander verbluffendmanhaftig mensch ging hij opeens zijns weegs. Nebekadnezer volgde hem op de voet, af en toe zwikte hij van haast, hij had werk om Rieuwertje bij te houden: en alles aan hem enterde, tot zijn staartje en zijn ooren toe. Dicht achter elkaar aan gingen ze de poortdeur uit. Een doffe licht-plek in de lucht sloeg een waas-van-bevreemding over de vochtige muur- en straatsteenen heen. De kleine stad lag nietig onder de dreigende machtige onweerslucht. De aarzelende donder-bui broeide zienderoogen | |
[pagina 146]
| |
op vernietiging... Als geslonken stonden de torens onder de stille sombere wolken, en hoog over de afgeleefde-oude en bouwdoosachtige-nieuwe huizen heen, keken ze vragend naar elkaar. De boomkruinen huiverden. En als spottend vielen de tamme regen-kringetjes in het geduldige grachtwater. Een zwaarmoedig voorkomen had de wereld opeens. Doch Rieuwertje lette er maar terloops op. Stille Veronica kwam uit haar huis en liep een eindje met hem mee. Aanhoudend keek hij naar haar, amper mompelde hij een groet en een antwoord - en hij voerde toch een heel gesprek met die vrouw. Zijn aandacht viel op haar eigenaardige gang-die-nieuwsgierig maakte en op haar glimlach die boeide... het was of zijn oogen op de wiegende plooien van haar rok hingen. En daar naderde de duivel al weer! Hij maakte enkel maar een paar gebaren, hij fluisterde zoo'n beetje... En Rieuwertje rilde waar hij ging en van vrees was dat toch niet, en evenmin van schrik... Toch bad hij nog ootmoedig: ‘Neem die bandiet bij mijn vedanen, lieve Heertjen!’ Maar toen hij Veronica al lang voorbij was, liep ze nog vlak naast hem. Als op de tast af, sloot hij de poortdeur naar zijn hang open. ‘Ik bin nog lang niet oud,’ dacht hij vreemd, ‘nog lang niet.’ Tot in zijn baardhaar leek hij warm te worden, en hij kwam er zelfs toe, Nebekadnezer te vergeten... Donkere pleizier-dagen van vroeger dansten over de weg, zwoele geneugten kleedden zich naakt voor hem uit, zijn herinneringen waren als streelende handen. En nergens schrok hij meer van. Kako's bleeke haat-oogen leunden tegen de wand van de hang aan. Binnen in de verhullende donkere bladen van de vlier, murmelde het verschrikte gicheltje van Koosie, en onder die boom leek Engel's lach-vol-minachting al voor hem klaar te staan. Rieuwertje liep toch door, hij ging op een bepaald doel af. ‘Kom - kom,’ zei hij telkens, ‘kom - kom...’ Stiekem, of hij wat verbodens ging doen, opende hij de hang. | |
[pagina 147]
| |
Donker was het daar binnen en het rook er naar roet, ouë visch en verkoold hout. Rieuwertje zette een luikje open en keek met leege oogen naar buiten. Op de vaal-witte dwars-latten van het wrakke achtermuurtje hingen de uitgebloeide rozen als verlepte vreugden. Langzaam-geheimzinnig ging een bruin geverfd hek open en dicht: geen mensch kwam er aan... In een tuinhoek lagen paars-roode dwerg-bloemetjes plat tegen de grond en beefden... Angst boog zich dicht over het stoppelige grasveld heen, angst leunde ook over de zwart-gerookte daken, en de verlaten vensters heen... De onweerslucht werd dreigender. Een achterdeur ging hortend open - een oogenblik was het of er wat vreemds uit die deur te voorschijn zou komen! - en het was enkel maar de sluike bleeke dochter van de broodvrouw die de plaats opliep... Het had er veel van of de lange smalle voeten van dat meisje de steenen van het onbeholpen klinkerweggetje afzochten. Eén keer keek ze vreemd-onderzoekend achter zich, ze had de ontstelde denkoogen van een krankzinnige... Vaag dacht Rieuwertje toen opeens aan weggewaaid en opgeraapt haar. ‘Ja, had hij dat nou 'zien, of niet...?’ Terwijl hij er over nadacht leek hij in te slapen. Hij zat in zon en bloemen, aan een herbergtafeltje, en dronk in éen teug zijn glas brandewijn leeg. Diep moest hij daarbij ademen, en op hetzelfde oogenblik gebeurde er wat zonderlings: uit de reuk van de drank, kwam een vrouwehoofd op hem toe, vriendelijk was dat gezicht en toegeeflijk, gedienstig ook en goed. ‘Ja,’ zei Rieuwertje opgetogen, ‘ja - ja...,’ en het was of hij praatte met een geleende stem, zèlf hoorde hij op van zijn eigen geluid: het klonk zoo feestelijk. Plotseling wist hij toen ook weer wat hij doen moest, in de hang. Hij nam een beitel van een wandrichel, en lichtte er een steen mee op, in de vloer. Netjes in een krant verpakt, lag daar naast zijn spaarbankboekje een stalen tabaksdoos met zilvergeld. Behoedzaam opende hij de doos - en het blanke zilvergeld begon te lachen: het lachte met gezonde witte tanden en rooie | |
[pagina 148]
| |
goeie lippen. ‘Ja,’ zei hij weer. En hij lei gejaagd de steen terug op haar plaats, en stak de tabaksdoos in zijn broekszak. Toen hij weer buiten liep had hij het gevoel, of hij de helft grooter was dan gewoon. Er stond een klein jankend hondje op hem te wachten. En hij knorde of hij Engel-zelf was: ‘Uut de weg, beest, koest beest!’ Och - hij was nu ook een ander! Hij ademde zwaar, hij snoof of hij snurkte in zijn slaap, hij beet in de lucht... Alle bloemen roken opeens naar brandewijn, de straten ook, ja, de heele stad was vervuld van een brandewijn-reuk... ‘Ve'dorie,’ prevelde hij. En plotseling zette hij het op een loopen: geen minuut had hij meer te verliezen. Hij stak zijn hoofd een stuk vooruit en hij nam veel-te-groote stappen. Op de leege regen-weg bleef een oud vrouwtje hem verbluftmeewarig staan na-te-kijken en schudde haar hoofd, een man duwde zijn neus tegen het vensterglas en gnuifde... Maar Rieuwertje had geen aandacht voor de menschen, hij zag alleen het cafeetje... En laat niemand nu ooit meer zeggen dat die kroeg van Woutjen een vuil hok is - want dan liegt hij. De vieze ramen glinsteren van properheid, de beloopen reclame-biljetten hebben frissche kleuren, heerlijk flonkeren de groezelige flesschen in het buffet. En Rieuwertje komt buiten adem de gelagkamer in, hij heeft een gevoel of zijn hart boven zijn hoofd uitklopt, zwaar en breed - want voor lange tijd - gaat hij zitten op een stoel bij het raam. En het is wel vreemd maar toch werkelijk waar: de zaal is half-vol Woutjen en half-vol drank! ‘Geef min,’ eischt hij met een trillende lach, ‘'n stilstokGa naar voetnoot1), of - of aars maar twee tegeliek...!’ alie van wijhe-smeding (Wordt vervolgd,) |
|