| |
| |
| |
De genezing
Uit het Fransch van Colette.
De grijze poes is verrukt dat ik tooneelspeel. Schouwburg of music-hall, ze betoont geen voorkeur. 't Voornaamste is, dat ik iederen avond, zoodra de cotelette op is, verdwijn, om terug te komen tegen half een, en dat we ons opnieuw aan tafel zetten voor het kippenboutje en de rose ham...
Drie maaltijden per dag, in plaats van twee! Zij denkt er niet aan, na twaalven, haar vreugde langer te bedwingen. Zittende op het tafellaken, glimlacht ze zonder terughoudendheid, haar mondhoeken opgetrokken, en haar oogen, als besprenkeld met lichtend zand, kijken rustig, wijd open en vertrouwend in de mijne. Zij heeft den geheelen avond op dit kostelijke uur gewacht, zij geniet het met een glorierijke en egoiste vreugde, die haar aan mij gelijk maakt...
O poes, in je aschkleurige kleed! Voor de oningewijden gelijk je op alle grijze katten van de wereld, lui, afwezig, gemelijk, een beetje week, gewoon, verveeld... Maar ik weet je van een woeste teederheid, en grillig; zóó jaloersch dat je eetlust eronder lijdt, praatziek, schijnbaar onhandig en bij gelegenheid zoo brutaal als een jonge dog...
Nu is het Juni, en ik speel niet langer Het Vleesch, en ik heb opgehouden Claudine te spelen... Voorbij, onze intieme avondmaaltijden.... Betreur je 't stille uur, wanneer ik hongerig, een beetje afgestompt, met voorzichtige vingers je platte roofdierschedeltje krabde, nauwelijks denkende: ‘'t Is goed gegaan, vanavond...’ We zijn alleen, opnieuw thuisblijvers, onmaatschappelijken, aan bijna alles vreemd, voor bijna alles onverschillig... We zullen onze vriendin Valentine terugzien, onze ‘keurige relatie’, en haar hooren redeneeren over een bewoonde wereld, vreemd, ons onbekend, vol valstrikken, plichten, vrijheidsbeperkingen, een geduchte wereld, als men haar gelooven moet, maar mij zoo ver dat ik haar nauwelijks bevatten kan...
| |
| |
Gedurende mijn engagement bij ballet of tooneel, verdwijnt mijn vriendin Valentine uit mijn leven, bescheiden, verschrikt, zedig. Dit is haar manier om hoffelijk mijn levenswijze te misprijzen. Het hindert me niet. Ik houd me voor, dat ze een echtgenoot heeft, die in automobielen doet, een minnaar, modeschilder; een salon, wekelijksche jours en twee keer in de maand een diner. Ik zie me al, nietwaar, op een soirée bij Valentine ‘Het Vleesch’ of ‘De Sater’ spelende of ‘De blauwe Slang’ dansen voor haar gasten! Ik begrijp het wel - en vender lach ik erom. Ik wacht. Ik weet dat mijn nette vriendin een dezer dagen zal terug komen, lief en verlegen... Weinig of veel, ze is gesteld op me, en bewijst het me, en dat is genoeg om mij aan haar te verplichten...
Daar is ze. Ik heb haar kort en duidelijk belletje herkend, haar belletje van beschaafd gezelschap...
- Eindelijk, Valentine! Wat is dat lang geleden...
Iets in haar blik, in heel haar houding, doet me zwijgen. Ik zou niet precies kunnen zeggen, waarin mijn vriendin veranderd is. Ziet ze er slecht uit? Nee, ze ziet er nooit slecht uit onder het gelijkmatige fluweel van poeder en het opgelegde rose der koonen. Ze heeft altijd het uiterlijk van een elegante modepop, de slanke leest, de heupen geperst onder haar rok van zijden tussor. Ze heeft blauw-grijs-groen-kastanje bruine oogen frisch opbloeiend tusschen hun dubbele franje van zwart aangezette wimpers, en een vracht, een vracht van mooie haren van een Zweedsch blond... Wat is er? Een verbleeken van dit alles, een nieuwe strakheid in den blik; een geestelijk kleurloos worden, om zoo te zeggen, dat onthutst, waardoor me de banale begroeting in de keel blijft steken... Toch gaat ze zitten, handig laveerende in haar lange kleed, slaat met een tikje haar bef van linnen kant plat, glimlacht en praat, praat, totdat ik haar zonder omhaal in de reden val:
- Valentine, wat heb je?
Ze doet niet verwonderd en antwoord eenvoudig:
- Niets. Bijna niets, tenminste. Hij houdt niet meer van me. Hij heeft me verlaten.
- Wat? Henri... Je... Je minnaar heeft je verlaten?
| |
| |
- Ja, zegt ze. 't Is net drie weken geleden vandaag.
De stem is zoo zacht, zoo koel, dat het me geruststelt.
- Ach! Heb je... heb je verdriet gehad?
- Nee, zegt ze, met dezelfde kalmte, met dezelfde zachtheid, ik heb het niet gehàd, ik hèb het.
Haar oogen worden plotseling groot, grooter, kijken onderzoekend in de mijne met een onverwachte scherpte.
- Ja, ik hèb het. O, en hoe... Zeg, blijft dat zoo? Zal dit lijden lang duren? Zou je geen middel weten... Ik kan er niet aan wennen... Wat moet ik doen?
Het arme kind!... Ze is verwonderd te lijden, zij, die er zich niet toe in staat dacht...
- Je man, Valentine... heeft hij niets gemerkt?
- Nee, zegt ze, ongeduldig, hij heeft niet gemerkt. Daar gaat het niet om. Maar wat zou ik kunnen doen? Weet jij niets, zeg? Sinds veertien dagen vraag ik me voortdurend af, wat ik doen moet...
- Hou je nog van hem?
Ze aarzelt:
- Ik weet het niet. Ik neem het hem vreeselijk kwalijk, dat hij niet meer van mij houdt en dat hij me verlaten heeft... Ik weet het niet, eigenlijk. Ik weet alleen dat het onhoudbaar is, onhoudbaar, deze eenzaamheid, dit verlies van alles waarvan je hield, die leegte, die...
Ze is opgestaan bij het woord ‘onhoudbaar’ en loopt door de kamer alsof een brandwonde haar noodzaakte te vluchten, een frissche plaats te zoeken...
- Jij zult het wel niet begrijpen. Jij weet niet wat het is, jij...
Ik sla mijn oogen neer, ik bedwing een medelijdend lachje voor deze naive ijdelheid van het lijden, van beter en meer te lijden dan anderen...
- Kindlief, je maakt je zenuwachtig. Loop niet zoo. Ga zitten... Wil je je hoed niet afzetten en rustig uithuilen?
Met een opstandig gebaar van ontkenning laat ze alle rookkleurige veeren op haar hoofd dansen.
- Vast niet, waarom zou ik huilen? Dank je! Om m'n heele gezicht in de war te brengen, en wat zou het me helpen,
| |
| |
vraag ik je? 'k Heb niet de minste lust tot schreien, kindlief. Ik maak me kwaad, dat is alles...
Ze gaat weer zitten, gooit haar parasol op tafel. Haar hard gezichtje is niet zonder werkelijke schoonheid op dit oogenblik. Ik bedenk dat ze sinds drie weken zich als gewoonlijk opsiert, het brooze kasteel der dure haren zorgvuldig opbouwt... Sinds drie weken - een en twintig dagen! - verdedigt ze zich tegen de verraderlijke tranen; ze zwart met vaste hand haar blonde wimpers, ze gaat uit, ontvangt, babbelt, eet... Poppen heldhaftigheid, maar toch heldhaftigheid...
Misschien moest ik, met breed zusterlijk gebaar, haar naar me toe halen, haar omgeven met teederheid, door mijn warme omhelzingen dit verstarde, opstandige, tegen haar eigen smart razende wezentje, doen ontdooien... Zij zou zich oplossen in snikken, haar zenuwen ontspannen die sinds drie weken niet mochten versagen... Ik durf niet. We zijn niet intiem genoeg, Valentine en ik, en haar plotselinge vertrouwelijkheid is niet voldoende om een scheiding van twee maanden te overbruggen...
Trouwens, waartoe zou het dienen deze sterke kracht die mijn vriendin steunt, te verweeken door kinderkamer lievigheidjes? ‘Weldoende tranen’... ja, ja, ik ken het recept! Ik ken ook het gevaar, de dronkenschap van de eenzame en eindelooze tranen; - je schreit omdat je geschreid hebt en en je begint opnieuw; - je gaat er vol overgave mee door tot stikkens toe, tot het zenuwachtige blaffen, tot aan den dronkenmans slaap, waaruit je wakker wordt, opgezet, gevlekt, suf, beschaamd over jezelf, en treuriger dan tevoren... Nee, geen tranen, geen tranen. 'k Heb trek om te applaudiseeren, m'n vriendin geluk te wenschen, die rechtop tegenover me zit, de oogen groot en droog, bekroond met haren en veeren; met de stijve bevalligheid van jonge vrouwen die een te lang corset dragen...
- Je hebt gelijk, lieve kind, zeg ik ten laatste. Ik zorg ervoor, zonder warmte te spreken, alsof ik haar een compliment je maakte over de keuze van haar hoed...
- Je hebt gelijk. Blijf die je bent, als er geen ander middel is, en geen verzoening mogelijk...
| |
| |
- Dat is er niet, zegt ze even koud als ik.
- Nee? Dan moet je wachten...
- Wachten? Waarop wachten?
Welk ontwaken plotseling, welk een dwaze hoop!... Ik schud het hoofd:
- De genezing afwachten. Het einde van de liefde. Je lijdt erg, maar er bestaat erger. Het oogenblik komt - binnen een maand, binnen drie maanden, ik weet niet wanneer - waarop je begint met tusschenpoozen te lijden. Je zult rustpunten hebben, oogenblikken van dierlijk vergeten die komen zonder dat je weet waarom; omdat het moor weêr is, omdat je goed geslapen hebt, of omdat je je een beetje ziek voelt. Ach kind, wat is het terugkeeren van de pijn dan verschrikkelijk. Het valt je aan zonder waarschuwing, zonder iets te sparen... In een onbewaakt en blij oogenblik, een zoet oogenblik van bevrijding, midden in een gebaar, in een schaterlach is er de gedachte, de verpletterende herinnering aan het afschuwelijke verlies en verstart je lach, houdt de hand tegen, die de theekop naar je mond bracht, en je bent ontzet, hopende op den dood met het kinderlijke geloof, dat je niet zóó erg kunt lijden zonder te sterven... Maar je zùlt niet sterven... Jij net zoo min. Maar de tusschenpoozen zullen onregelmatig, onvoorzien, grillig terugkomen... Het zal... het zal werkelijk verschrikkelijk zijn... Maar...
- Maar?...
Mijn vriendin luistert naar me, voor 't eerst minder wantrouwig, minder vijandig...
- Maar 't wordt erger!
Ik heb m'n woorden niet genoeg beheerscht... Bij een beweging van mijn vriendin laat ik mijn stem dalen:
- Er is erger. Het oogenblik komt dat je bijna niet meer zult lijden... Ja! Bijna genezen, zul je een ‘ziel in nood’ zijn, een ziel die dwaalt, zoekende naar wat ze niet weet, naar wat ze zich niet wil bekennen... In dien tijd zal het terug keeren van je verdriet als een koestering zijn en door een wonderlijke wisselwerking worden de rustpoozen afschuwelijk, van een duizeling wekkende en weeë leegte, die je hart doet vergaan... Dit is het tijdperk van afstomping en onevenwichtigheid... Je voelt je hart als leeggeloopen,
| |
| |
verschrompeld, drijven in een borstkas die door bevende snikken, welke zelfs niet meer treurig zijn, af en toe uitzet. Je gaat uit zonder doel, je wandelt zonder reden, je houdt op zonder vermoeidheid.... Je woelt met een stompe gretigheid de plaats van de pas geleden pijn om, zonder dat het lukt er een levende en frissche bloeddruppel uit te halen, - je klemt je aan een bijna geheeld litteeken vast, je betreurt - ik bezweer het je! - je betreurt de echte, scherpe brand... Dat is de tijd van dorheid en dwaling, welke het berouw nog komt verbitteren... Zeker, het berouw! Het berouw; de mooie, hartstochtelijke, trillende, overheerschende wanhoop verloren te hebben... Men voelt zich overwonnen, verflenst, minderwaardig aan de meest middelmatige schepselen... Jij zult ook tegen jezelf zeggen, jij ook: ‘Wat, was ik, ben ik niets dan dat? niet eens de gelijke van de straatmeid die zich uit liefde in de Seine gooit.’ O, Valentine, je zult heimelijk over jezelf blozen, totdat...
- Totdat?’...
Mijn God, hoe hoopt ze! Nooit zag ik haar met zoo mooie, amberkleurige oogen, zoo groote pupillen, zoo'n angstvertrokken mond.
- Totdat de genezing komt, m'n kind, de ware genezing. Die komt... geheimzinnig. Je merkt het niet direct. Maar 't is als een voortdurende belooning voor al het verdriet... Geloof me, het zal komen, al weet ik niet wanneer. Op een zachte lentedag, of wel een wazige herfstochtend, misschien een maannacht, zul je in je hart iets onuitsprekelijks en levends zich wellustig voelen uitrekken, als een tevreden slang, die zich rekt en rekt, - als een fluweelige rups die zich ontrolt, - een ontsluiten, een losscheuren, zijzacht en weldadig, als van een lisch die zich ontsluit... Zonder op dat oogenblik te weten waarom, vouw je je handen achter je hoofd met een onverklaarbaren glimlach... Je ontdekt met een herboren argeloosheid, dat het licht rose is achter de kanten gordijnen, en zacht de tapijten onder je bloote voeten, - dat de geur der bloemen en rijpe vruchten verrukkend is in plaats van neêrdrukkend... Je zult een angstig
| |
| |
geluk smaken, zuiver van alle begeerten, subtiel, een beetje beschamend, egoist en zorgvuldig op zichzelf gericht...
Mijn vrienden grijpt mijn handen:
- Verder, verder! Vertel vender!...
Wat hoopt ze toch? heb ik haar al niet genoeg beloofd, toen ik haar genezing beloofde? Ik liefkoos glimlachend haar kleine, warme handen:
- Verder? maar 't is uit, kindje. Wat wil je toch?
- Wat ik wil? liefde, natuurlijk, liefde!
Mijn handen laten de hare los:
- Ha, ja... Een andere liefde... Je wilt een andere liefde...
Dat is waar ook... Ik had niet gedacht aan een andere liefde... Ik bekijk van heel dichtbij haar aardig, angstig gezichtje, het sierlijk figuurtje, opgemaakt en toebereid, het kleine voorhoofd, koppig en onpersoonlijk. Ze hoopt al op een andere liefde, beter of slechter, of gelijk aan die, welke pas in haar gedood is... Zonder ironie, maar ook zonder verteedering, stel ik haar gerust:
- Ja, kindje ja. Jij zult een andere liefde hebben... Ik beloof het je.
|
|