| |
| |
| |
Literatuur
‘Mariken van Nimwegen. Lyrische bewerking van het Middeleeuwsch mirakelspel,’ door Martien Beversluis. Boekversiering van Nans Amesz. - Amsterdam, N.V. Uitg.-Mij. Kosmos, z.j. (1928).
‘Het is mijn overtuiging,’ aldus de heer Martien Beversluis in de inleiding, ‘dat het spel van Mariken van Nimwegen behoort tot het allerbeste wat de dramatiek der Middeleeuwen ons heeft overgeleverd.’ Men zou kunnen opmerken, dat deze belijdenis rijkelijk parmantig klinkt, waar ze een zéér algemeen gevoelen weergeeft. Maar dit is van weinig belang. De heer Beversluis heeft dan, om deze schoonheid algemeen toegankelijk te maken, een zeer vrije bewerking van het stuk gegeven; taal en beelden grootendeels in modernen geest.
Ik heb dit stuk met groote aandacht gelezen, heb er een aantal mooie - modern-mooie - versregels in aangetroffen, ook één en ander dat mij minder mondde; maar domineerend bleef steeds bij mij de vraag: ‘Waarom?’ Waarom in 's hemelsnaam onderneemt men een dergelijken arbeid? Het antwoord vermeldde ik reeds: het is, om ‘deze schoone stof onder de aandacht van een grooter publiek te brengen.’ Maar ja, - het oorspronkelijke stuk is al lang algemeen toegankelijk gemaakt; door uitgaven met inleiding en noten. Men kan dit nog niet toegankelijk genoeg vinden, en bijvoorbeeld een uitgave verlangen met interlineaire vertaling; of één, waar naast linker-bladzijden tekst, rechter-bladzijden vertaling staan. Of: een zorgvuldige vertaling alleen; maar dan is men naar mijn gevoelen, eigenlijk al te ver gegaan; want geen letterlijke vertaling bewaart den klank. Neen, maar men kan ook het stuk omdichten, en in vrije vertaling den indruk van 't origineel trachten te geven.... Dat heeft dan de dichter Beversluis gewild. Hij wilde echter blijkbaar meer; hij wilde het stuk den lezers ‘nader brengen’.... En daardoor schiet hij 't doel voorbij. Hij geeft een stuk, waarin het wonder min of meer gerationaliseerd wordt; waarin de hemel en de hel minder werkelijk en minder ver, en hun bewoners minder vreemd verschijnen; waarin naar modern en vergemoedelijkt geloof, het geval meer ‘psychologisch’ wordt bekeken. En zoo is het dan een heel ander stuk geworden; dat veel schoons bevat, maar ons niet geeft die wankele wereld, doorvlaagd van verdervende en reddende vlagen, met te midden der dagelijkschheid telkens ijl zich strekkende en vernietigd krimpende zielen; zielen, in afwachting, alle, van wat na dit voorhofje der wereld wacht: dat bloyende velt des hemels of de zwavelpotten van het omduisterde en doorlaaide hellekasteel, waar gruwelijke wezens de eeuwig-gepijnden met
hun crauwels in vuur en ijs onderduwen.
Als ik aan de oude Mariken denk, heb ik zin, deze meer moderne joffer
| |
| |
erg te verfoeien; maar de verzen zijn toch mooi, en och ja, de oude boeken lezen doet onze verlichte tijd nu eenmaal toch niet; en hier wordt er hun toch iets gepresenteerd, dat hun plezieriger smaakt; met nog 'n archaistisch aroompje eraan. Dus ook nog wel: ‘interessant’. - Wat mag men eigenlijk meer verlangen? Boutens heeft immers het voorbeeld gegeven met zijn verstrakte, verrenaissancete ‘Beatrijs’; heel mooi, zeker.... De oude wijn is wat koppig; maar met spuitwater lusten ze 't nog wel.
J.W.
| |
‘His Masters Voice’, door A.J.D. van Oosten, - Santpoort, C.A. Mees, 1929.
De zandweg.
Kromgespoorde, die de hemelen
door de vlakte samen hecht,
ongestoorde, waar geen wemelen
anders dan van vlinders vlecht,
rulgeploegde, wien de schoften
zijn doorkorven van een wiel,
wien 't in murwe borst geklofte
paardenpad snijdt door de ziel,
wilde aardbaan, die de gangen
slechts van vos en haas ontwaart,
sidderend in hun niet te vangen
vreemde levendheid vervaard,
afgeschroeide, wien de koker
recht-in giet het hittig erts
zon-ontsmolten, onverbroken
middag-toe en avond-werts,
pelgrim, die met Gods gedoogen
kommer lijdt en heeten dorst,
neergedrukte, die gebogen
op uw nek de wereld torst,
eenzame, die nooit verouderd,
nòch kunt schuilen, nòch ontvliên,
wien de boomen, langs geschouderd
nauw' wat late schaduw biên,
voetgeboeide dwaas, die zoekend
vèr begonnen, viel tot hier:
neder ligt ge - biddend? vloekend?
Troostelooze, geldt uw wachten
ook geluk, dat ééns verscheen
en voorbij ging, even lachte en
sloeg den hoek om, en verdween?
| |
| |
Schuwe zandweg, waarom zingen
langer van ons daagsche leed?
Dúlden wij de herinneringen
tot God zegt: komt, en vergéét...
Dat is één van de twaalf gedichten, die dit bundeltje vormen. Men kan al dit op vergelijking gewette vernuft, en tevens: meditatief vernuft, meer of ook min waardeeren; en de kleine knok-rondes met het rijm min of ook meer fronsend aanzien; maar... wat is zoo-iets echt Hollandsch! Het herinnert aan Huygens' Voorhout; en aan allerlei emblemata-liefhebberij. Het is allemaal zoo typisch de ‘zangdrift’, in de vaderlandsche, gemoedelijke sferen van vernuft, bespiegeling, godsvrucht overgedreven. Waar de lyriek, de ‘drift’, er wel nogal een beetje afgaat, en de ‘zang’ wat deunig wordt, maar juist zoo past het toch zoo plezierig en eigenaardig hier; en als men het bundeltje in zijn geheel heeft doorgelezen, is men toch wel overtuigd, met een goed specimen landgenoot te doen te hebben. Wiens werk nu net dát was, om door den schoonzoon van Albert Verwey te worden uitgegeven.
En ik ben genoeg Hollander om het met vernuft-gymnastisch plezier te lezen. De titel is die van 't eerste gedicht; het werkelijk fijn ‘emblama’-vers, dat ‘op eenen gramofoon-plak’ kon heeten.
J.W.
| |
Bloei, door Jenny Mollinger. - Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1928.
In dit tweede bundeltje van deze jonge dichteres treffen ons telkens, althans niet zelden, diezelfde warme, spontane accenten, als in het eerste; die accenten, die, de woordwaarde rhythmisch modificeerend, ons haar onmiskenbare dichterlijke gevoeligheid doen ervaren. Ik bedoel accenten als in dit zwoel-en-sterkend doorwaaide Octobervers:
De blâren waaien om mijn voeten,
de blâren dwarrelen, en groeten
als speelsche kinderen in draf
mij in 't voorbijgaan vluchtig even...
... en verder dansen zij en zweven
en tuimelen de heuv'len af.
De wind is onder hen gevaren,
de wind grijpt stoeiend in de blâren,
de wind is leider van 't festijn,
en tart mij uit om óók te hollen,
om met de loovers mee te dollen,
om dwaas en blij als zij te zijn.
O najaarswind, verrukte zwerv'ling,
ik stort mij lachend in uw werv'ling,
om, de armen oopnend vreugdewijd,
uw adem om mijn borst en wangen,
te zijn verwonnen en gevangen,
geprangd aan uw onstuimigheid.
| |
| |
In de eerste strofe is aardig het ritselend voortbuitelen van herfstblaren levend gemaakt; dan voelt men, hoe de ‘greep’ van den wind de wilder tuimeling brengt; en ook de toeschouwster meetrekt in een kinderlijk dollen; dat in de laatste strofe tot een zinnelijke bedwelming wordt.
In het tweede gedeelte van het bundeltje is die bedwelmende drang van 't ‘jonge bloed’ tot een liefde geworden. Maar, hoe zuiver, de gloed en de kracht dezer jonge vrouw vinden in de herdenkende belijdenis daarvan niet die tonen, die we van haar temperament hadden verwacht. Het allerinnigste zijn en blijven bij haar de hier en daar verspreide, soms enkel in een bijkomstig beeld aangegeven, vizies van kinderen. Zoodra er van een kind sprake is, voelen we haar aandacht zich toespitsen; dan ontgaat haar geen lijntje, geen beweginkje, geen nuance van uitdrukking. Dán getuigen haar woorden van een op 't strakst gespannen, ontroerde bevangenheid.
J.W.
| |
Langs de Paden der Liefde, door Siegfried van Praag. - Amsterdam, Albert de Lange (Serie Moderne Nederlandsche Romans), 1928.
Ik heb in lang niet met zooveel liefde en vreugde een boek gelezen als dit. Het is het verhaal van de menschenliefde van een schamel Joodsch volksmeisje, en het staat daar als een driftig neergezet getuigenis. In 't begin heb ik wel eens even 'n bezwaar gevoeld tegen enkele détails van den stijl; scheen me een enkele wending, vooral in de directe rede van een personnage, te gezocht en opzichtig. Maar ik heb die - weinige - bezwaren bij de verdere lectuur voelen verslinken en verzinken. Ik zal niet zeggen: wat 'n knap boek; het is iets minder en veel meer. Het is een prachtig boek; het is het Joodsche leven in z'n innigste, z'n minst dogmatische wezen; het is reëel en profetisch. En de taal is ook soms profetisch. Neen, geen ‘knap’ boek; want het heeft geen ‘architectuur’; zoomin als het voortgaande, waarachtige leven zelf. Dit is eenvoudig en verheven; met meer liefde en noblesse - en tevens met, in alle soberheid, raker realiteit - dan ik bij al onze moderne Joodsche schrijvers tot-nog-toe vond.
Of ik dan géén aanmerking heb? Ja! - De schrijver heeft in zijn schoonen scheppingsdrift een aantal taalfouten gemaakt, genoeg om den heelen Bond van Nederlandsche Onderwijzers te doen ijzen. Nu, dat is misschien ook wel een verdienste!
J.W.
| |
Wetenschappelijke Karakterkennis, door Dr. J.C. Bolt. - Amsterdam, Van Kampen & Zn., 1928.
Ik zou willen weten of dat nu is wat men ‘moderne psychologie’ noemt. Ik hoop van niet, want dit boekje over karakter karakteriseert zich door vaagheid en banaliteit. Vaag en onduidelijk, slap en roekeloos is het gebruik van allerlei woorden, waar het hier precies op aankomt, terwijl de schrijver zich aan treffend onjuiste beelden inderdaad te buiten gaat. Een voorbeeld:
| |
| |
‘We zouden ons bewustzijn met een tooneel kunnen vergelijken, waarop de herinneringsbeelden optreden, en waarvan het verstand, het geheugen en het gevoel als het ware de requisieten vormen.’
Nu zijn ‘requisieten’, als b.v. een steel, een lamp, een koffertje, in het stuk gewis niet ontbeerlijke, maar toch van secundair belangzijnde voorwerpen. En deze schrijver blieft daarmee verstand, geheugen en gevoel gelijk te stellen, alsof dat zaken waren, die, voor een moment noodig, echter in het geheel best gemist konden worden. Verder vraagt men te vergeefs naar de verhouding van ‘herinneringsbeelden’ en ‘geheugen’.
Van deze flodderige zegswijzen en valsche beelden is nu het boekje vol en wie hier wat van leeren moet, is een raadsel. Wat heeft in godsnaam iemand - om dan nog één voorbeeld te noemen - aan deze uitspraak:
‘De drijfveer van onze handelingen moet niet alleen in ons bewust geestesleven gezocht worden, maar ook in de ons niet bewuste werkdadigheid van het zenuwstelsel.’
Daar zijn wij nu mooi mee, want, zoo ons al iets van ‘motieven’ en ‘associaties’ verteld is, het ‘zenuwstelsel’ bleef een volkomen onbekende grootheid voor ons en nog zooveel te meer zijn ‘werkdadigheid’.
De schrijver heeft wijders een grooten voorkeur voor de Dankbaarheid, als de vertu par excellence. Die acht hij den ‘grondslag van het geheel’ des ethischen menschen. Men moet ‘den ganschen dag met dankbaarheid vervuld zijn, zijn dagelijksche plichten vervullen’, zoo meent hij, en dat is lief van hem. Alleen is het maar ongelukkig, dat de meeste menschen van die deugd zoo weinig aankunnen. Er is zelfs niets, dat de verhoudingen zoozeervergiftigt als de verplichting en verwachting dankbaar te zijn en dankbaarheid te ontvangen. De warmste vriendschappen zijn hierdoor ontbonden en het ergste, dat men blijkbaar zijn medemenschen kan aandoen, is hun diensten te bewijzen, die zij niet terstond ‘reciproceeren’ kunnen. Maar heel weinigen zijn daartegen bestand en gaan den weldoener op den duur niet haten. De wereld is er dan ook op ingesteld ‘geen verplichtingen op zich te laten zitten’.
Maar van deze waarheden blijkt de schrijver der ‘Wetenschappelijke Karakterkennis’ volmaakt gespeend. Hij haalt anders heel wat om, praat over droomen, erfelijkheid, geweten, karakteranalyse en nog veel meer. Maar men zal er niet veel wijzer door worden.
F.C.
| |
De Baas... ben ik, door Alfredo Pranzini. Vert. door L. Hess - Lutomirski. - v. Holkema & Warendorf's Uitg.-Mij., Amsterdam, z.j.
Tegenover een vertaald boek is men altijd een beetje achterdochtig. Is er niet iets mee gebeurd, dat het merg en bloed heeft afgetapt? In elk geval is het bekoorlijk waas der oorspronkelijke taal verdwenen en in vele gevallen beteekent dat een afstroopen van de huid zelf, tot spier en zenuw bloot liggen.
Onder alle voorbehoud dus, dat deze roman maar op de helft van zijn ware grootte verschijnt, kan men ervan zeggen dat... hij voor Hollandsche lezers nog heel curieus is. Men zal er allerlei Italiaansche menschen en toestanden leeren kennen, gelijk men ze hier zoo niet
| |
| |
vindt. Vaag wel en fragmentarisch en allerijsselijkst koel, maar toch zichtbaar op den duur, verschijnen daar voor ons de redelijke, geduldige, practische tuinman-boer en zijn vrouw, de fleemerige, valsche, spijkerhard egoïste, volmaakt onredelijke boerin; de lichtelijk dwaze, maar zoo goedmeenende landheer met zijn vrouw, de bekrompenhoogmoedige, kijverige, standsnaijverige burgerdame, die niets begrigpt niets voorziet, zich in niets kan aanpassen. Dit zijn de voornaamste personages. Nog vager zijn de ‘jongeheer’, het zwakke, fantastische zoontje met geen enkele vastheid in zich; de onderdanige, plooibare, dienstbare tuinmanszoon, die het door den oorlog en verdere omstandigheden toch tot ‘baas’ brengt: de nieuwe burgerstand, voorloopig zonder de beschaving van den ouden; het volstrekt a-moreele Amerikaansche vrouwtje, en haar zonderlinge ‘miss’. Een beetje in de verte leven al die figuren, zij worden maar aangeduid, doch wij nemen gereedelijk aan dat zij mogelijk zijn, niet zoozeer waar gemaakt als mogelijk in hun voor ons zoo ongemeene omgeving. Vooral die na-oorlogsche toestanden, toen het communisme bijna Italië overgolfde, zijn belangwekkend om te lezen en ademen een zekere triestigheid, wijl het vertrouwde, besloten leven er gansch in te loor ging. Het is gewis knap van een schrijver ons te interesseeren voor een levenskring, waarin niet een enkele sympathieke of belangwekkende figuur voorkomt, alleen door zijn waarheid, zijn eenvoudige werkelijkheid, die verder geen pretentie heeft en heel licht is gehouden. Tenslotte geen lectuur, die ons bezwaren zal.
F.C.
| |
Wat Was en Werd, door Marie Koenen. Verhalen uit Limburg's Legende en Historie. 2e reeks. - Boosten & Stols, Maastricht, z.j.
In een buitengewoon verzorgde, wel zeer goed gedrukte uitgave vindt men hier wat uiterst beschaafde lectuur mag heeten: Limburgs legenden, herverteld door een gevoelige, smaakvolle schrijfster. Zacht en teeder beeldt zij menschen en toestanden uit het verleden, die aldus - ik zeg niet voor ons komen te leven, zoover gaat het niet - maar ons duidelijk en begrijpelijk worden, zoodat wij met belangstelling hun ontwikkeling volgen. Dat begint dan al heel vroeg, erg legendarisch met een broedermoordenaar, die op het kasteel te Valkenburg thuis zou zijn geweest, inderdaad lang vóór daar de wereldsche, ongure kermis van tegenwoordig hoogtij vierde. De legende eindigt bijna als de Vliegende Hollander en de schrijfster alleen weet hoever haar fantaisie hier meegevlogen is. Dan volgt een vrij lang verhaal van den Martelaar van Leodium, den bisschop Lambertus, die daar wreedelijk vermoord werd ongeveer in het jaar 705.
Met des dichters ‘Heynricks Roeping’ zijn wij al in de middeleeuwen, om met de laatste twee verhalen tot de Hervorming, en de Hollandschen vrijheidskrijg te geraken. En al deze histories laten zich op dezelfde vlotte, vriendelijk interessante wijze lezen. Met het onderscheid van geest tusschen 5 à 600 tot 1570 laat de auteur zich niet in, zij fantaiseert den inhoud harer legende alle op gelijken, liefelijken, stillen toon, die met de realiteit weliswaar niet van doen heeft, doch volkomen tot een levensbeschouwing en levenswijze behoort, waarin al het zware, leelijke, harde liefst uit den weg wordt gegaan. Als men even
| |
| |
bedenken wil, hoe bijv. Van de Woestijne zulke oude overleveringen dramatiseert, gevoelt men het verschil, Dit hier is lectuur voor zachtzinnige menschen, die ongeschokt en vertroost door het leven wenschen te gaan. Dat eischt dan de vriendelijke beperking, die hier geboden wordt.
F.C.
| |
Tyne van Hilletje, door Alie Smeding. - Rotterdam, 1928. Nijgh & Van Ditmar's Uitg.-Mij.
Alhoewel het boek geenszins mijn steun behoeft, wil ik toch gaarne nog iets zeggen over dit laatste werk van Alie Smeding. Het is om strijd geprezen door recensenten van allerlei pluimagie, door meer dan een vooral om zijn gunstig contrast met De Zondaar. Het boek Tyne van Hilletje bleek namelijk het tegendeel van onzedelijk en bijna heilig. Maar ik meen, dat wie zoo oordeelden van de volmaakte oprechtheid dezer schrijverij van Alie Smeding noch van haar wording voldoende besef hadden. Want van nabij gezien, is de werkwijze in beide boeken geheel dezelfde, gelijk de visie op menschen en dingen er gelijk is: de geheele beschouwing des levens met al wat daaraan en daarbij is. Alleen het object verschilt in de twee boeken, doch men zou meenen, dat wij sedert anno tachtig deze soort van waardeering voor het onderwerp wel te boven waren. Het blijkt intusschen van niet en wie begrijpen wil wat er van den tijd is, dient daar nota van te nemen. Het gaat zoo langzamerhand weer om ‘zedelijke’ onderwerpen en ‘sympathieke’ figuren, gelijk in de tijden van Koetsveld en Hasebroek. Zelfs de Camera zal op den duur te gewaagd blijken en Beets eigenlijk een im-moreel schrijver,... om van Van Busken Huet, Multatuli, Vosmaer maar liever te zwijgen.
Intusschen is daar dit enorm levende boek van Tyne, die Alie Smeding door al de phasen van haar ontroerend zielig bestaan gezien heeft, gelijk zij den kruisgang van haar Zondaar zag: iets eenvoudig werkelijks, dat in haar verbeelding een eigen, eigenmachtig leven scheen te leiden, waaraan zij zelve tittel noch jota vermocht toe te voegen. Zoo heeft zij den lijdensweg van dit visscherskind meegemaakt, met haar eiland daar om heen, en de huisjes en de veldjes en de zee rondom en de wolken daarboven. Het was er en het leefde en ontwikkelde zich in haar, en zij had slechts te noteeren wat zij zag en hoorde, zonder critiek en zonder tendenz. Het is deze machtige ‘visie’, dit ongelooflijk klaar en voortdurend innerlijk schouwen, die het boek Tyne, als zoovele vorige van Alie Smeding zoo indrukwekkend maakt, dat wij nu en voortaan de herinnering meedragen aan dat onbelangrijk eilandskind, wier menschelijkheid ons zoo onafwijsbaar aangaat, als waren wij het zelf. Dat dit leven langs andere paden verloopt, is niet de schuld der schrijfster, die misschien zuiver toevallig haar blik op dit zoo bijzondere object kwam te richten, naar deze andere Zondares, wier tekortkomingen in haar sfeer niet minder zwaar wegen, dan die van den leeraar in de zijne. En het is niet verwondelijker, dat een ander mensch en een vrouw de nooden van een man kan begrijpen, dan dat zij in de zieleroerselen van zulk een primitief natuurkind zich inleeft. Voor het een als voor het ander is een kunstenaar noodig, een die zien kan en beelden wat hij ziet, dus een mensch begaafd met visie en uitbeelding. Er zijn niet vele thans
| |
| |
levende Hollandsche auteurs die in zoo hooge mate deze beide qualiteiten bezitten en daarom zal Alie Smeding, tegen alle haat van preutschheid en waarheidsvrees in, haar plaats in de publieke aandacht behouden. Haar toch is eigen, wat de Hollanders van oudsher het meest hebben geacht: de sterke, onvervalschte weergave der zoogenaamd gewone werkelijkheid, waardoor het wonder en de tragiek des levens juist te meer treffend wordt geopenbaard.
F.C.
| |
De Brug van San Luis Rey, door Thornton Wilder. Uit het Amerikaansch door A. van Perlstein - Van Raalte. Leidsche. Uitg.-Mij., Leiden, z.j.
Van de vertaling ben ik niet heelemaal zeker. Er zijn hier en daar onduidelijke tot onbegrijpelijke wendingen, die op een gebrekkige overzetting wijzen. Maar meestal loopt het wel zoodat men het verhaal onvertroebeld genieten kan. En dat is toch maar het voornaamste, dat wij den eigenaardigen geest van Thornton Wilder hier in zijn half humoristische, half pathetische en altijd warm gevoelige wendingen kunnen volgen. Wat geen enkel Hollandsch boek op deze wijze geeft, is dit innig menschelijk warme, die heftige drang, die volheid van gemoed, die nood des harten, wel vaak, vanwege zijn hevigheid, in het te romantische verloopend, maar toch zoo beminlijk om zijn oprechtheid en haast naïeve openheid.
Tenslotte blijkt de liefde het leitmotiv van deze historie van wreed toeval, maar het is de schuld van den schrijver zelf, dat zijn conclusie niet al te overtuigend werkt. Het is de schuld van zijn talent, die het ‘toeval’ aannemelijker maakte, dan het heilbedoelende opzet. Broeder Juniper, de kinderhartige, vrome Franciscaan, vermocht van den ramp door het instorten van de brug alleen te concludeeren tot de zondigheid der slachtoffers en hun verdiende straf. Maar Thornton Wilder, hoewel ongetwijfeld verder ziende, kan ons toch niet gansch doen gelooven, dat die ramp eigenlijk een zegen was, ter manifestatie der alomtegenwoordige liefde. Intusschen echter hebben wij hem de sappige schilderingen van oom Pio, de markiezin de Montemayor, en den aartsbisschop te danken, die alleen reeds de lezing van het boek de moeite waard maken. En dan spreekt men nog niet van het humoristisch bedrijf van Broeder Juniper, van het smartelijk scepticisme der Moeder Maria del Pilar en van zoo meenige opmerking vol wrange of wanhopige levenswijsheid, die de werking van zulk een boek zooveel grooter maakt, dan er uitgaat van het verhaal alleen. Het is dan ook een levensbeschouwing, een soort geloofsbelijdenis in romanvorm on-zwaar, onsentimenteel en zonder stichtelijke bedoelingen, maar innig sympathiek, juist om de spontaniteit en zelftwijfel, die er den grond van is.
F.C.
|
|