| |
| |
| |
| |
Uit het leven
I.
In 't klein congres
Hij was heel groot en zwaar en dik en kon enorm veel eten en drinken. Hij had groote, bolle, blauwe oogen die altijd verwonderd schenen te kijken en zijn handen waren van boven als met kussentjes bedekt. Hij droeg een druipsnor en zijn loome gang was waggelend, op breede, platte voeten.
Hij was bakker van stiel. Hij moest heel vroeg op zijn, wel eens van twee uur 's ochtends, maar om acht uur was zijn werk reeds afgeloopen en dan had hij van den ganschen dag zoo goed als niets meer uit te voeren. Een dorpsjongentje droeg zijn brooden uit; een klein dorpsmeisje bediende de klieënten in zijn winkeltje.
Hij was vrijgezel en tamelijk welgesteld. Desnoods had hij stilletjes kunnen leven zonder iets te doen. Maar hij hield van pretmaken en pretmaken kost geld, en daarom werkte hij een beetje. Pol, zeiden soms zijn vrienden, waarom trouwt ge toch niet? ge zoudt zulk een schoon leven hebben! Toen keek hij met zijn groote oogen van verwondering en 't antwoord was altijd het zelfde:
- ‘'K 'n weet ik zelve niet! 'K 'n hè ik doar nog nie op gepeisd!’
Om negen uur, nadat hij ontbeten en zich wat netjes gewasschen en gekleed had, nam hij zijn krantje en las daarin het nieuws uit de omringende dorpen: de ongevallen, de gebroken armen en beenen, de spoorwegrampen, de diefstallen en moorden. Al het andere interesseerde hem niet. Wat zou hij zich met politiek bemoeien? Meneer de burgemeester deed aan politiek, en ook wel eens meneer de pastoor, mistgaders hier en daar een dommerik die er niet het minste verstand
| |
| |
van had en er zichzelf veel ongemak en vijandschap mee bezorgde; maar hij... nee zulle! hij was de vriend met iedereen en wenschte dat te blijven, en klokslag tien vouwde hij 't courantje dicht, zette zijn pet op, stak zijn pijp aan en trok de straat op.
Zijn eerste bezoek was steeds in 't Oud Gemeentehuis bij Sies de Vogelaere. Dat was de deftige herberg van het dorp en hij ontmoette er meestal heel nette menschen. Meneer de ontvanger was daar doorgaans reeds gezeten, eenzaam pijprookend, met een borrel vóór zich. Blij iemand aan te treffen met wien hij praten kon, groette hij Pol heel vriendelijk en schoof zijn stoel wat op zij, als 't ware om plaats voor hem te maken. Pol ging tegenover hem zitten en bestelde een glas bier. Dat bracht meneer de ontvanger telkens even uit zijn stemming.
- ‘'K 'n verstoa niet hoe da ge zue vroeg zuk ne plas in ou lichoam keunt gieten!’ knorde meneer de ontvanger.
Met zijn bolle, verwonderde oogen staarde Pol hem even zwijgend aan. Meneer de ontvanger was heelemaal krom gegroeid, met het hoofd gansch scheefgetrokken naar den rechter schouder. De gespannen spieren glommen rood in den hals, de verwrongen handen waren beverig en 't bobbelig gezicht stond vol met puisten. Pol wist dat dit 't gevolg was van het overdadig jenever-drinken en hij glimlachte verkneuterd in zichzelf terwijl hij antwoordde:
- ‘Elk zijn goeste, menier den ontvanger. Ik hè geiren mijn pense vul.’
Meneer de ontvanger gaf toe, dat ieder mensch zijn eigen smaak had en Sies, de baas, achter zijn schenktafel, bracht ook een woord van groote wijsheid in het midden:
- ‘Den breiwer en de stoker moên alle twieë keunen leven,’ meende hij; ‘en uek den hirbirgier,’ voegde hij er lachend aan toe: ‘'t hoar zoe deur ons mutse groeien as-e me moar van ien soort 'n koesten verkuepen!’
En de ontvanger, èn Pol waren het daar beiden heelemaal mee eens; en de eerste bestelde nog een borrel en de tweede nog een glas bier, terwijl Sies-zelf even aarzelend om zich heen kijkend, eindelijk naar een flesch greep en zei:
- ‘'K goa ulder alle twieë t' accoord stellen: 'K hè al twie
| |
| |
pinten en twie dreupels gedronken; 'k goa nou ne kier 'n gloazeke porto stekken.’
Hij kwam naar hen toe met de glazen, morste wat onderweg en klonk gezellig met hen aan.
Na het Oud Gemeentehuis, lag de Hope van Vrede op Pol zijn weg. Dat was ook wel een deftige herberg, maar toch iets minder deftig dan het Oud Gemeentehuis, omdat daar een jong meisje was - Anzelieksken - en het er wel iets van had of de bezoekers er eerder kwamen om Anzelieksken, dan om wat zij er te drinken konden krijgen. Geregeld elken morgen verschenen daar de jonge brouwer, de jonge stoker, de kolenkoopman en de kruidenier; en ook wel de voorname heeren van het dorp, zooals de dokter, de notaris, de kantonrechter waren er te zien, terwijl de ontvanger, evenmin als Pol, de deur zoude voorbijgaan zonder er binnen te treden. Er gebeurde daar volstrekt niets verkeerds; trouwens Anzelieksken's oom en tante, bij wie zij inwoonde, zouden er desnoods wel voor gezorgd hebben dat alles deftig en fatsoenlijk bleef; maar Anzelieksken was een aardig, lachs ding en al die heeren maakten haar van verre een beetje 't hof, en zetten daar hun beste beentje voor, om een gunstigen indruk op haar te maken. De dokter kon er zoo grappig en smakelijk zitten vertellen; de notaris kende allergeestigste kunsten met de kaarten; de jonge brouwer en de jonge stoker voerden er krachtpatserijen uit; en zelfs de ontvanger met zijn scheeven nek werd er koddig; hij had leuke invallen die het meisje deden lachen en daarom was het eigenlijk te doen: wie Anzelieksken kon doen lachen had succes en was tevreden; en daar het vroolijk meisje zoo buitengewoon goedlachs was, moest er bijna nooit een van die heeren teleurgesteld het herbergje verlaten.
Dat dagelijksch ochtendbezoek aan de Hope van Vrede was voor Pol als 't ware de geleidelijke aanleiding naar wat daarop moest volgen: de onvermijdelijke gang naar 't Klein Congres, het herbergje van Steeffe!
Steeffe was een jaar of tien ouder dan Pol en weduwe zonder kinderen. Het heette dat zij rijk was en, evenals Pol-zelf, zoo maar om iets te doen te hebben haar winkeltje en her- | |
| |
berg open hield. Het winkeltje was aan den voorkant: mercerieën, snoeperij, kinderspeelgoed, ellegoederen en dergelijke en het herbergzaaltje onmiddellijk daarachter, een klein en somber hok, dat door een enkel raampje uitkeek op een rommelig koertje en meteen tot keukentje en zitplaats diende.
Steeffe was een lange, magere vrouw met felle oogen. Het heette dat zij knap was geweest in haar jeugd maar de jaren hadden haar erg verlept. 't Gezicht droeg diepe rimpels en de mond had niet veel tanden meer, maar de sterke oogen leken nog vol kracht en leven en zij was bijzonder vlug gebleven in haar bewegingen. Zij sprak doorgaans met harde, luide stem, alsof zij in het veld iemand toeschreeuwde en wàt zij aldus schreeuwde klonk ook alles behalve zacht: zij was affirmatief en vinnig en veel menschen voelden een soort angst voor haar.
Niet Pol! Hem amuseerde haar hardheid, haar scherpheid, haar vinnigheid. Hij kwam daar om haar te plagen en haar bitsige uitvallen te provoceeren. Hij zat er, - meestal alleen met haar, want er kwamen zoo heel weinig bezoekers in dat nietig herbergje - als thuis naast de kachel waarop haar eten stond te koken, met zijn glas bier op een tafeltje naast zich en de beenen uitgestrekt zijn pijp te rooken en hij sloeg haar grappig gade terwijl zij heen en weer draafde, loerend onder het gewone praten op de een of andere gelegenheid om haar te kunnen ergeren of plagen.
- ‘Steeffe...,’ vroeg hij gemaakt ernstig, ‘zoe-je mij ou wijnkelken nie overloaten?’
- ‘Ge zoedt gij nog al ne schuenen zijn in de wijnkel!’ bitste zij tegen.
Hij glimlachte, veegde zijn biersnor af en plaagde verder:
- ‘Joa moar, ge zoedt bij mij meugen blijven; ge zoedt mijnen ieste kommies worden.’
- ‘Zoede mij uek nie vroagen om mee ou te treiwen?’ gilde zij schaterlachend.
- ‘Joajik! natuurlijk! Wa zoe menier de páster anders wel zeggen!’ schertste hij tegen.
Zij keek hem aan, nam hem kritisch van het hoofd tot de voeten op en schaterde:
| |
| |
- ‘Dikke pense! 'K 'n zoe gien eten en gien drijnken in mijn huis genoefd hen om ou vul te stoppen.’
Hij deed alsof hij heftig verontwaardigd en beleedigd was. Zijn oogen bolden en zijn druipsnor sidderde.
- ‘Moager schurre!’ raasde hij; ‘'k 'n zoe mij zeker toch aan ou nie vet smullen!’
Zoo speelden zij plagerig dag aan dag met elkaar en op den duur wisten zij soms niet waar de plagerij ophield en of er wellicht af en toe niet iets van ernst voor in de plaats kwam. Eens dat hij haar hekelig zat te bevitten over de wijze waarop zij haar eten kookte, schoot zij uit haar slof en gilde, hem met stekend-felle oogen aankijkend:
- ‘Wilt ge 'r ne keer van proeven?’
- ‘Joajoajik, moar 't 'n zal niet deugen!’ schimpte hij.
Zij sprak geen woord meer, maar beijverde zich om zijn tafeltje. Zij haalde borden, lepels, messen, vorken, plofte die hard voor hem neer.
- ‘Ge goa 't mienen, geluef ik!’ lachte hij.
Fel keek zij hem aan, sprak nog maar steeds geen woord. Vlug kwam ze bij de kachel, schepte uit een ketel, zette hem een geurig-dampend bord soep voor.
- ‘O! gie sakkerdeeke!’ kreet hij verbaasd.
- ‘Proef ne kier!’ zei ze.
Zijn bolle oogen werden eensklaps ernstig. Hij keek haar aan en zei:
- ‘Proef dan ten minste mee.’
Weer zonder een woord haalde ze vlug een bord, schepte 't vol, kwam er mee tegenover hem zitten. Zij keken elkander aan.
Een glimlach kwam van onder zijn snor; hij draaide met den lepel in zijn bord.
- ‘Verdeeke! 't Es soepe-mee-bollekes!’ jubelde hij.
- ‘Eet, zeg ik ou!’ drong zij aan. En begon zelf te slurpen.
- ‘Hawèl?’ vroeg ze na een poos, hem fel aankijkend.
- ‘'t Es kapetein!’ bekende hij ootmoedig.
Vlug ruimde zij op toen hij klaar was, zette hem een ander bord voor, ging naar de kachel, nam daar een schotel die fijn
| |
| |
siste. Zij tilde het deksel op en liet hem malschgebruinde varkenskarbonaden zien.
- ‘Joa moar, joa moar!’ protesteerde hij, gul lachend.
Zij lei hem er een op zijn bord, haalde aardappels, goot er saus over.
- ‘Proef ne kier!’ zei ze weer, met felle oogen.
- ‘Steeffe!’ riep hij plechtig, ‘hoalt ons ziere elk 'n pinte van ou allerbeste bier.’
Zij stond op, spoedde zich in 't winkeltje. Er klonk daar een knal van ontkurkte flesch en 't oogenblik daarna verscheen ze lachend in 't gelagkamertje, met een ontkurkte flesch wijn in de hand.
Zijn groote blauwe oogen bolden en zijn mond bleef van verbazing open staan. En juist op 't zelfde oogenblik ging aan den straatkant 't winkeldeurtje open en meteen verscheen meneer Lewie, de jonge bierbrouwer op den drempel van het Klein Congres!
* * *
Niemand wist zoo heel precies wat de jonge brouwer eigenlijk over zijn onverwachte ontdekking in de herbergen van 't dorp verteld had; maar dat hij iets verteld had was wel vast en zeker, want reeds den volgenden ochtend, toen Pol in 't Oud Gemeentehuis verscheen, kwam het hem voor dat de ontvanger, die er reeds achter zijn borrel zat, een ongewone uitdrukking van leuken spot over zijn tronie had; en toen hij even later, als naar gewoonte, de Hope van Vrede binnentrad, werd hij er op een luid gejuich onthaald en enkele stamgasten kwamen hem de hand drukken en wenschten hem vroolijk proficiat!
- ‘Woarveuren proficiat?’ deed Pol verwonderd.
- ‘Ge moet dat aan Steeffe vroagen?’ riep de ontvanger, zijn scheeven nek heelemaal wringend om Pol spottend aan te kijken.
- ‘Ik moet 't huwelijkskontrakt meugen opmoaken!’ gilde de notaris.
- ‘En ik zal d' accouchementen doen!’ proestte de dokter.
Anzelieksken gierde letterlijk van 't lachen en zelfs Nonkel en Tante, die anders zoo bezadigd waren, keerden zich om, schokkend van de pret.
| |
| |
Pol maakte zich boos.
- ‘Hedde gulder meschien noeit van ulder leven in 'n hirbirg 'n talluere soepe gëeten!’ schreeuwde hij met uitpuilende oogen.
Zij gaven geen duidelijk antwoord; zij gingen maar door te schokken van het lachen. Anzelieksken kreeg er een soort crisis van, zóó dat Tante er bepaald kwaad om werd en bromde:
- ‘Moar worde gij zot, Anzeliek? Let toch op ou respekt.’
Pol keerde zich met bolle oogen tot het meisje om.
- ‘Kijk zie!’ riep hij grappig. ‘Kijk zie; zie-je da wild schoap stoan gonfelen en laaën! Van os er kwestie es van zuk 'n dijngen 'n bezit da zijn eigen nie mier! Wil ik ou trekteeren mee 'n dreupelken om ou altroassie af te spoelen?’
Pol kreeg de lachers op zijn kant. Zij schaarden zich allen om Anzelieksken en plaagden 't jong meisje geducht. De dokter kittelde haar even in de lenden, wat haar wild deed krijten. Zij vluchtte weg in 't keukentje naast de gelagkamer en sloeg de tusschendeur klappend dicht. Tante was absoluut verontwaardigd en Nonkel schudde 't hoofd en mopperde dat zoo iets niet te pas kwam. Die heeren bestelden versche borrels en glazen bier. Nu moest Anzelieksken wel terugkomen om hen te bedienen en zij kwam ook. Maar in plaats van te lachen huilde zij nu echte tranen, alsof zij plotseling door een ramp getroffen was.
- ‘C'est une crise d'hystérie!’ zei de dokter in 't Fransch tot den notaris. ‘On a ça chez certaines jeunes femmes trop excitées.’
Al die heeren waren erg ontdaan. Zij keken in stomme verbazing het snikkend meisje aan. De ontvanger wrong zich zoo op zijn stoel dat hij er haast van omkantelde. Nonkel en Tante schaamden zich. ‘Dat 'n kan azue niet blijven duren!’ bromde Nonkel. Tante had roode vlekken van ontsteltenis en ergernis in het gezicht. Pol's eigen geval was er bijna door vergeten.
* * *
Maar toen de grap was afgeloopen, dacht Pol er verder, en nog al ernstig, over na. Héhé, die heeren spotten, maar als ik het eens waagde, zou dat wel zoo gek zijn! Hij was acht
| |
| |
en veertig; Steeffe zoowat acht en vijftig. Hij had een beetje geld, maar Steeffe had er nog veel meer. Zoo werd althans verteld en Steeffe-zelve sprak dat geenszins tegen. Hij hield van een gemakkelijk en vroolijk leven en dat kon hij zich nu ook wel permitteeren, maar toch niet zonder een beetje daarbij te werken. Als hij met Steeffe trouwde, zou hij nooit meer moeten werken. Hij zou zijn boeltje verkoopen, bij haar komen inwonen en in 't Klein Congres als stameneebaas regeeren. Steeffe in haar winkeltje; hij in de herberg, het zou geknipt zijn! Hij lekkerbekte bij de gedachte. Steeffe kon heerlijk koken; hij zou de klanten aantrekken, met hen biljart en kaart spelen en pottekens bier en dreupelkes drinken zooveel als hem lustte.
- ‘Steeffe,’ vroeg hij op een ochtend, wijl hij nog met haar alleen was, ‘hè-je gij doar al van g'heurd hoe dat er over ons in 't dorp geklapt wordt?’
Zij kwam juist met zijn glas uit den kelder en bleef van louter ontzetting even roerloos op den drempel staan. Er kwam een heete kleur over haar magere wangen en haar oogen blonken stekend, fel op hem gericht.
- ‘Zue...! Ba zue...!’ zei ze enkel.
- ‘Joa,’ voer hij voort: ‘den dokteur, de greffier, de notoares, den breiwer en de stoker, ze 'n klappen van nie el mier! Ze zeggen da we te goare treiwen!’
- ‘Ha! 't Zijn het dijngen, die zoên keunen meugelijk zijn!’ antwoordde zij lachend, met schrille krijschstem.
Zijn bolle oogen puilden, hij keek haar roerloos met verbazing aan.
- ‘Miende gij datte?’ vroeg hij.
- ‘Ha... 'k 'n weet ik niet. Wa miende gij?’
- ‘We verschillen wa veel in leeftijd!’ aarzelde hij.
- ‘O! dat 'n es moar 'n gedacht!’ riep ze, geringschattend. ‘'K ben ik 'n beetsen êwer of ge gij, moar ge zij gij vueder versleten of-e 'k ikke!’
Hij toonde zich niet beleedigd, nam het glas dat zij hem aanbood en vroeg:
- ‘Hoe êwd zij-je eigentlijk, Steeffe?’
- ‘Vier en vijftig!’ antwoordde zij onbeschroomd, hem vrijpostig aankijkend.
| |
| |
Hij wist wel dat ze loog, maar 't hinderde hem weinig; hij glimlachte even en dronk van zijn bier, terwijl hij haar met een knipoogje aankeek.
- ‘Ge ziet er nog fel genoefd uit veur ou joaren!’ complimenteerde hij.
Zij nam een stoel en ging tegenover hem zitten.
- ‘Ik hè 'n gedacht da 'k langer zal leven of ge gij!’ zei ze met vastberaden overtuiging.
- ‘'t Es het wel meugelijk!’ gaf hij toe.
- ‘Ge zij gij te vet en te dikke en ik ben moager en toai. Tijlik vet es tijlik in de kuipe! zegt 't spreekwoord.’
Hij hoofdknikte, gaf toe, lachte even. Maar plotseling heel ernstig, met strak-bolle oogen:
- ‘Da es amoal wel en goed, moar kurt of lank, om te leven moet-e geld hèn. Ik zit er nog al woarmpkes in, moar gij, Steeffe, hoe zit datte?’
- ‘Ikke!... Ikke!...’ gilde zij, opwippend. Zij scharrelde in de tafella, haalde er een handvol lepels en vorken uit, lei die neer en zei:
- ‘Kijk, os dàt ou deel es, die lepel en da fersèt doar, dan meugde rekenen dat dit het mijn es!’ En zij wees naar een stapel, te veel om te tellen.
Hij begreep wel dat zij nog eens geducht overdreef; maar toch, maar toch... zij had den naam in 't dorp dat ze heel rijk was en in den sterken nadruk waarmede zij haar woorden bekrachtigde geloofde hij toch wel dat er veel waarheid achter haar bewering zat. Hij werd er ietwat zenuwachtig onder en dronk hikkend van emotie een lange teug. Hij had den indruk alsof plotseling een groot vermogen werd in zijn bereik gesteld en hij maar de hand had uit te steken om het te bezitten.
- ‘Ha kijk... os ge gij gedacht zoedt hèn!’ teemde hij.
Zij ging weer zitten, keek hem fel en strak aan, de ellebogen op het tafeltje.
- ‘Hoe zoe da tons goan? Ik 'n hè gien goeste van bakkerinne te worden, zulle!’ zei ze zeer beslist.
- ‘Ha! 'K zoe ik noar hier keune komen!’ meende hij.
Langzaam stak zij haar magere, rimpelige hand over het
| |
| |
tafeltje naar hem uit. Zijn groote oogen blonken. Hij lei zijn vette poot tusschen haar vingers en drukte die zwijgend.
- ‘'t Pak mij aan mijn herte! Hoal mij nog 'n pijntsje bier!’ zei hij.
* * *
De menschen lachten er om in 't dorp, geloofden er niet aan, maar zij mochten er om lachen en zoo ongeloovig zijn als Thomas: 't hing uitgeplakt in ‘'t kasken’ aan den gevel van 't Gemeentehuis; 't werd afgekondigd van den kansel in de kerk en 't huwelijk greep plaats, den twintigsten der maand October, een Zaterdag.
Het heele dorp stond er in rep en roer van. 't Was prachtig weer, het zachte najaarszonnetje nam deel aan 't feest en de roode, gele en gebruinde bladeren der boomen leken op bloemenkransen, ter versiering in de takken opgehangen.
Daar kwam het bruidspaar in een rijtuig met twee paarden aan. De nieuwsgierige menigte stond langs de huizen te ginnegappen en te lachen. De dokter had er blijkbaar zijn ziekenbezoeken voor uitgesteld en de notaris scheen dien ochtend op zijn kantoor niets te hebben uit te voeren. De ontvanger wist niet hoe hij zijn scheeven kop zou wringen om alles goed te zien. Anzelieksken was de Hope van Vrede ontvlucht en stond met andere meisjes vóór 't Gemeentehuis te schateren.
Maar er viel eigenlijk niet te lachen en te schateren. 't Ging alles zeer ernstig en deftig. De dikke Pol, geheel in 't zwart gekleed, stapte uit het rijtuig als een heel voornaam persoon en de verschijning van Steeffe verwekte sensatie: ook zij was gansch in 't zwart gekleed, in zwarte zij met git er over; en om den hals had zij iets wits als kant en zij droeg een zwarten hoed met witte linten. Zij zag er uit als een dame, waarachtig, als een echte dame!
Anzelieksken bemerkte dat zij verlakte schoenen aan had en een prachtige gouden horlogeketting om den hals. Zij droeg ook lange, gouden oorbellen en een diamanten broche.
- ‘Sacredié! Sacredié!’ mompelde de dokter met verbaasde lach-oogen achter zijn gouden lorgnet.
De notaris kwam naast den ontvanger staan en gaf hem een duw in de zij.
| |
| |
De ontvanger wrong zich om en staarde scheef in de lucht, of hij een vliegende vogel nakeek.
- ‘Nee nee... doar... in de voiture!’ meende de notaris.
- ‘Ha joa joa!’ zei de ontvanger. ‘Joajoa, 'k hè 't goe gezien!’
Na de formaliteiten in 't Gemeentehuis reed het bruidspaar naar de kerk; en toen het daar ook afgeloopen was, keerden zij statig terug naar het rijtuig, dat vóór het kerkhek stond te wachten.
- ‘Proficiat! Proficiat!’ kwamen de stamgasten gelukwenschen.
Steeffe keek met fel-stralende oogen; Pol, de wangen rood, schudde handen en lachte. Omheen verdrong zich de menigte, gapend, met ronde oogen van pret en nieuwsgierigheid. De koetsier in hoogen hoed tikte de paarden met zijn zweep en in vlotten draf ratelde het rijtuig weg.
- ‘'K hoa verwacht dat er wa mier leute zoe gemoakt zijn!’ glimlachte de ontvanger ietwat teleurgesteld zich omwringend.
- ‘Da kan nog komen; ze zillen zelve wel ulder eigen leute moaken!’ grinnikte de dokter.
Er ging een gelach onder de menigte op en schuine grapjes weerklonken. Anzelieksken kreeg een plotse schatercrisis en moest zich met gebukt hoofd omkeeren. Pastoor en koster kwamen uit de kerk en dat stilde dadelijk de wat te losse uitgelatenheid.
* * *
Met den laatsten trein kwamen de trouwers terug uit de stad, waar zij hun huwelijksdag hadden doorgebracht.
- ‘O! mijn schoens. Doe al geiwe mijn verlakte schoens uit; 'k zoe koalijk vallen van de pijne!’ smeekte Steeffe tot het kleine meisje dat in haar afwezigheid het Klein Congres beheerd had. Pol deed er zoo lang niet over; hij rukte zelf zijn beide laarzen uit, ontknoopte halsboord en vest, gooide zijn jas over een stoel.
- ‘'n Pijntsje bier! 'n Pijntsje goe vloamsch bier achter al dien steedschen bucht!’ snakte hij.
Het meisje repte zich om hen te helpen en te bedienen,
| |
| |
maar nauwelijks waren Steeffe's schoenen uit en had Pol met klokkend geluid het glas bier door zijn keelgat gegoten, of daar gonsde dof rumoer in de straat en plotseling weergalmden de dreunende tonen van de dorpsmuziek, die hen met een serenade kwam verwelkomen.
- ‘Nondedomme!’ riep Pol ontdaan; en Steeffe glide naar het meisje:
- ‘Toe, Sefietsjen, hoast ou! hoast ou! Mijn sletsen!’
Pol schoot zijn jas weer aan en rende naar de voordeur toe. Steeffe volgde hem hijgend en hinkend, op haar sloffen. Hij opende de deur en een vloed van licht en lawaai golfde naar binnen.
Vier stoomende en brandende fakkels, door opgeschoten jongens getorst, verlichtten fantastisch, met hun rooden gloed, het schouwspel. De spelers bliezen in hun instrumenten met een kracht of zij het Klein Congres met klanken bombardeerden. Pol en Steeffe, roerloos naast elkander op hun drempel, zaggen de puilende oogen, de bochelende wangen, de roode speknekken. Zij herkenden Kamiel met zijn trombone, waaruit de gekste geluiden losbarstten en Daneels met zijn geweldig bombardon, dat als een reuzen-koperslang rondom zijn hals gekronkeld hing. Duukske, klein en gebocheld, bespeelde zijn jammerend fluitje en Van Heule met zijn langen, nobelen baard, liet de tonen uit zijn klarinet neervloeien. Siron, met zijn scheel oog en scheeven buik, donderde op de groote trom. De huizen aan den overkant werden om beurten rood beglansd of dof omwalmd door den smookenden gloed van de fakkels en een lange rij nieuwsgierigen stond toe te kijken, nu eens met blinkende oogen en lachende monden, dan weer versmolten en verdwenen in den rook die hen omhulde. Pol en Steeffe herkenden beurtelings den dokter, den notaris, den stoker en den brouwer, mitsgaders den ontvanger, die gansch scheef-gewrongen tegen een deurpost leunde.
Zij speelden drie ‘airekens’, met korte tusschenpoozen en toen trad Vosken, die den bugle bespeelde en als muziekchef fungeerde, naar voren en las een komplimentje voor. Meteen overhandigde hij, onder gejuich en handgeklap, aan Steeffe een ruiker bloemen.
| |
| |
- ‘Ha moar jongens toch, es da veur mij!’ riep Steeffe gansch ontdaan.
Pol was ontroerd. Hij had tranen in de oogen en zijn stem stokte toen hij even naar voren trad om te danken en al de spelers en aanwezigen naar binnen te nooden.
In een oogwenk was het Klein Congres propvol, dreunend van lawaai en beneveld met tabaksrook. Sefietje holde met presenteerbladen vol leege glazen naar den kelder en bracht ze schuimend-vol weer boven; maar zij kon het alleen niet bolwerken: Steeffe moest dadelijk helpen en Pol, van zijn kant, ging met de jeneverflesch rond. De dokter, de notaris, de ontvanger, de stoker en de brouwer hadden een tafeltje weten te bemachtigen in een hoek en zaten van daar uit het schouwspel gade te slaan. De dokter trakteerde met wijn en Pol en Steeffe moesten komen aanklinken. Pol had alvast weer zijn jas uitgetrokken en Steeffe blies en hijgde van de inspanning. Enkele muzikanten namen hun instrumenten weer op en speelden een dansdeuntje. Vosken, de dienstdoende muziekchef, streek glimlachend met de hand over zijn vette krullen, kwam naar Anzelieksken toe en noodde haar ten dans.
- ‘Ha moar we 'n keunen wij hier niet dansen; 't es hier al veel te vul!’ schaterde zij.
- ‘Toetoet!’ glimlachte Vosken veroverend; en hij sloeg zijn arm om haar middel en draaide met haar in de benauwde drukte rond.
Die heeren in hun hoekje lachten zuur. Zij waren allen tuk op Anzelieksken en Vosken was zulk een beruchten hartenbeul.
- ‘C'est la jeunesse!’ zei de dokter, berustend schouderophalend.
- ‘Ge 'n meugt heur zue hard niet duiwen!’ riep de notaris geforceerd grappig.
De anderen lachten even, maar de ontvanger vond dat alles niet goed. Hij wrong zich scheef en zei, gewichtig:
- ‘Ne muziekchef moe bij zijn muziek blijven en 'n hirbirgiersdochter achter heur schenktafel!’
Andere paren mengden zich in de ronde; dat maakte de
| |
| |
prikkeling minder en eensklaps riepen luide stemmen dringend:
- ‘Pol en Steeffe moên uek meedansen.’
- ‘Ho! Ge zij gulder zeker zot! Noeit van mijn leven!’ gilde Steeffe.
Pol, blazend en oogpuilend, kwam met uitgestrekte armen naar haar toe.
- ‘Vreiwe, volgens de wet zij-je mij g'heurzoamheid verschuldigd!’ grappigde hij.
- ‘Ho! Gien êwe zot! Zij-je nou toch huel-de-gansch ou verstand kwijt!’ gilde zij.
Maar er was niets aan te doen: onder oorverdoovend gejoel sloeg hij haar den arm om het middel en trok haar in de ronde mee. En toen openbaarde zich iets, dat hen allen verbaasde en verstomde: Steeffe bleek, ondanks haar leeftijd, een buitengewoon-lenige danseres te zijn. Zij draaide licht op haar beenen in Pol's dikke armen rond, haar felle oogen straalden en haar mond glimlachte, zij was opeens niets scherp noch nijdig meer. 't Was Pol de eerste die het op moest geven, hij hijgde als een blaasbalg en het zweet liep langs zijn wangen. Hij liet haar los en viel amechtig op een stoel, die onder zijn gewicht kraakte. De toeschouwers bulderden, de heeren in hun hoekje lachten tranen, maar Steeffe, eenmaal opgewonden, liet het er niet bij: zij tilde met beide handen haar japon op en zoo kwam zij in haar eentje om Pol heen draaien, lachend, plagend, buigingjes makend, als een lenig jong meisje. En Pol, aangestoken en geprikkeld, vloog ook weer overeind en maakte tegenbuigingjes en dolle passen en dat alles was zóó gek dat één gejoel opging, waarbij zelfs het gedruisch der instrumenten overstemd werd.
Het ‘Klein Congres’ kon de drukte der bezoekers niet meer slikken; een menigte stond op elkaar gedrongen in het gangetje en tot midden in de straat, waar hoofden reikhalsden om te zien wat daarbinnen gebeurde. Er werd om drank geschreeuwd daarbuiten en schuimend-volle glazen gingen over de hoofden heen naar gretig-uitgestrekte handen met grijpende vingers. Het gansche dorp scheen mee te vieren en te joelen
| |
| |
en hier en daar gaapten slaperig-bleeke gezichten van lui die blijkbaar reeds te bed lagen toen de pret begon.
* * *
Geen mensch kon zich naderhand met eenige nauwkeurigheid herinneren hoe lang dat alles duurde en hoe het eindelijk verliep. Alleen enkele feiten rezen helder uit den neveligen chaos op. Zeker was het, dat er, op een gegeven oogenblik, in het hoekje waar de heeren zaten, champagne-kurken knalden en dat zij allen overeind stonden, met den parelenden beker in de uitgestrekte hand om op de gezondheid van het echtpaar te drinken. Zeker ook, dat de foule op datzelfde moment geweldig opdrong en daardoor een warboel verwekte, waarbij een der ontkurkte flesschen, met wit-schuimenden hals tusschen hoofden en schouders naar buiten schommelde alsof zij op onvaste dronkaards-beenen uit zichzelf daarheen waggelde. Enkele lui onthielden ook in hun bedwelmd geheugen de vreemde visie van straatbengels die gebogen naar binnen slopen om gulzig de restantjes bier in te slurpen en de nog walmende eindjes sigaar te bemachtigen en van kleine meisjes die haastig, met draaiende rokjes, chocolade-pakjes uit het winkelraampje graaiden. Er moest ook, in het muzikantenkorps, plotse ruzie zijn ontstaan tusschen het kleine Martje met zijn ‘ofiklee’ en den reus Kamiel met zijn trombone, want men zag ze eensklaps scheldend en dreigend tegenover elkander staan, klaar om te vechten. Martje's groote oogen fonkelden van woede in zijn bleek gelaat en in zijn beide handen hield hij zijn geweldig instrument gelijk een wapen opgeheven, terwijl Kamiel, rood-opgeblazen grinnikend, zijn lange trombone, als een geweer, op Martje hield gemikt. Vosken kwam gelukkig nog bijtijds in 't midden en scheidde hen van elkaar. Martje liet zijn ofiklee zinken en Kamiel, die een grappenmaker was, blies met een proestlach Martje den wind van zijn schuiftrompet in 't gezicht en keerde hem hoonend den rug toe.
Niemand kon ook zeggen hoe het feest een einde nam. Er kwam een oogenblik waarop het Klein Congres minder propvol scheen en men kon een nog ietwat aarzelende strooming waarnemen, thans niet meer van buiten naar binnen, maar
| |
| |
van binnen naar buiten. Zoo kon men b.v. zeer duidelijk den aftocht van Anzelieksken waarnemen, die, na een heel kort poosje, door het stil-sluiperig heengaan van Vosken werd gevolgd. De heeren in hun hoekje merkten het wel en stonden ook dadelijk op. De dokter verklaarde dat het hoog tijd werd om het vermoeide echtpaar met rust te laten en na een vluggen goenacht schreed hij naar buiten, gevolgd door den notaris, den brouwer, den stoker en den ontvanger, wiens scheeven nek roodblinkend glom, als met olie overstreken. En eensklaps waren Pol en Steeffe met Sefietje alleen in hun benauwd kroegje en meteen vroeg Sefietje of zij nu ook naar huis kon gaan.
- ‘Joa, zeker!’ antwoordden zij suf van de drukte. En toen het meisje weg was en de deur achter zich dichttrok, keken zij elkander aan en zakten zuchtend, met verlamde armen, elk op een stoel neer.
- ‘Azue nen dag! Azue nen dag!’ hijgde Steeffe met doffe stem.
- ‘Pfoe!...’ blies Pol amechtig achteroverhellend.
Maar eensklaps kreeg Steeffe's verhit gezicht een uitdrukking als van starren schrik, terwijl haar verbolgen oogen zich strak op de uitstalling achter het winkelraampje vestigden.
- ‘O! die sloebers! die sloebers! Z' hen al mijne seekelou en mijn spekken gestolen!’ kreet zij schor.
Zij vloog op, rende naar 't raampje toe, constateerde daar de verwoesting.
- ‘Hè-je gij da nie gezien!’ keerde zij zich eensklaps woedend tot haar echtgenoot om.
Hij schrok geweldig van haar onverwachten uitval.
- ‘Ba nien ik, ba nien ik! Hè-je 't gij nie gezien?’ riep hij beteuterd.
Zij haalde woest haar schouders op en keek hem met minachting aan.
‘Sakkerdzju! Sakkerdzju!’ vloekte zij razend. En plots daarop wanhopig en weemoedig, op 't schreien af:
- ‘Al mijne goeie seekelou en mijne schuene spekken! Wel veur tsjestig frann! 'K hoa nog zjuust gisteren mijn fietriene gevuld!’
| |
| |
- ‘Tuttutut! Veur iene kier dat 't gebeurt!’ poogde hij haar te troosten.
- ‘Da 'k wist wie dat 't gedoan hèt 'k gijnge nog sebiet noar de politie-kommissoaris!’ raasde zij, meteen weer woedend, met vlammende oogen en gebalde vuisten.
- ‘De politie-commissoaris ligt al lank te sloapen! Loat ons uek moar liever noar ons bedde goan!’ stelde hij schuchter voor.
Zij deed of ze 't niet hoorde. Zij telde met bevende lippen wat er in het winkelraam nog overbleef en schoof het in een klein hoopje bij elkaar.
- ‘'t Es moar goed da ne meinsch nie alle doagen 'n treiwt!’ riep zij bitter. ‘Ge zoedt gauwe gereineweerd zijn.’
- ‘Ge 'n meug mij dezen oavond nie bedirven. Kom, loat ons goan!’ smeekte hij goedig.
Pruttelend draaide zij de lichten uit en ging hem voor naar boven.
- ‘Steeffe... Steeffe...’ streelde hij, den arm om haar middel.
- ‘Zwijg ne kier! Houdt ou ne kier stille! 'K heure watte!’ fluisterde zij, zijn arm wegduwend.
- ‘Ge mien gij datte!’ antwoordde hij, toch even den adem inhoudend.
- ‘Heurde dat? Heurde dat? Op stroate, aan de veurdeure?’ herhaalde zij dringend.
Er was daar inderdaad een vaag gestommel, of iemand probeerde de deur te ontgrendelen; en eensklaps klonk een stem, heel duidelijk:
- ‘Steeffe... doe ne kier open. 'K hè mijne portemenee vergeten.’
- ‘St! Nie antwoorden!’ fluisterde Steeffe.
- ‘Wie zoe 't zijn?’ murmelde Pol.
- ‘Sloebers! Deugenieten, die mee ons komen laaën!’ bromde Steeffe dof.
De stem herhaalde:
- ‘Toe, Steeffe, doe ne kier open. We zoên nog geiren nen dreupel hèn!’
- ‘Wil ik deur de veister 'n kanne woater op uldere kop gieten!’ stelde Pol voor.
| |
| |
- ‘Zwijg ne kier!’ herhaalde Steeffe ongeduldig, in gespannen houding luisterend.
Doodsche stilte!... er was eensklaps niets meer te hooren.
- ‘Ze zijn wig!’ meende Pol.
- ‘Zoeën ze wel! 'K zoe z' ik wel heuren goan,’ fluisterde Steeffe zeer beslist.
Pol werd woedend en wanhopig. Hij raasde schor en vloekte:
- ‘Nondedzju! Op ne meinsch zijnen treiwoavend!’
- ‘Hawèl, goa noar ou bedde!’ raasde zij tegen, met nijdig opgekrulde bovenlip en tanden die even, als 't ware klaar om te bijten, in het schemerduister blonken.
Met dikke schouders keerde hij zich om en stapte naar de slaapkamer toe. Zij hoorde hem in de duisternis vloeken. Hij kleedde zich nijdig uit en plofte neer in 't bed.
Op haar teenen schreed zij naar het vensterraampje aan den straatkant. Voorzichtig schoof zij het gordijntje weg en staarde in de straat. Aan den gevel van het huis schuins tegenover brandde zwakjes een lantaarn en in 't doffe schijnsel zag zij daar twee mannen staan, die, loerend naar het Klein Congres schenen te kijken. Zij had een boel gegeven om te weten wie zij waren maar het was haar onmogelijk ze te herkennen. De armen en de beenen waren lichtelijk beschenen, maar de aangezichten bleven in het duister. Het zijn de dokter en de notaris, dacht zij eerst; maar dadelijk begreep ze dat dat niets voor hen was om daar zoo te blijven staan. Misschien de brouwer en de stoker? Ook al niet waarschijnlijk. Maar wie dan wel en met welk doel? Steeffe, in elkaar gehurkt bij 't raampje, stond daar zwaar over te tobben, toen het tweetal eensklaps met een harden lach van onder de lantaren wegging en 't oogenblik daarna over de kanaalbrug stapte, die eventjes in haar hengsels dreunde.
Steeffe spoedde zich naar Pol toe.
- ‘Weette wat dat 't was!’... begon zij opgewonden. Doch meteen bleef ze roerloos staan, de uitgezette oogen strak op 't bed gevestigd.
Hij sliep! Doodmoe, zwaar op zijn linkerzij gerold, lag hij in een gelijkmatig op en neer halen te snurken! Zijn dikke
| |
| |
druipsnor hing over zijn half open mond, de ballen van zijn dichte oogen puilden onder de zware oogleden.
Een vreemde glimlach van triomf kwam over haar fel gelaat. Zij aarzelde een oogenblik of zij hem zoude wakker schudden. Zij deed het niet. Stil kleedde zij zich uit, hem onderwijl aandachtig gadeslaande. Een oogenblik had zij getwijfeld of ze wel de baas in huis zou blijven. Hij trouwde met haar om het geld; maar vooral zij trouwde met hem om het geld, ofschoon hij dat geenszins vermoedde.
Nu twijfelde zij echter niet meer. Zooals hij daar nu roerloos lag, zoo voelde zij hem vast in haar bezit. Hij zou eten, drinken, slapen; maar gehoorzamen zou hij, en werken zou hij ook nog, als een knecht.
Zij blies het lichtje uit en gleed zacht als een aal in 't bed, vermijdend hem aan te raken. Toch werd hij even wakker.
- ‘Steeffe... Steeffe...’ broddelde hij met uitgestrekte armen.
Zij hield zich stil, doodstil, tegen den rand van 't bed geschoven.
Hij zuchtte zwaar en dompelde weer in slaap.
Op den kerktoren sloeg het één uur...
cyriel buysse
(Wordt vervolgd.)
|
|