| |
| |
| |
De geschiedenis als kultuuropenbaring
II.
De riddertijd.
Het hoog-Helleensche persoonlijkheidsgevoel, dat wij door een schoon naakt lichaam, met den rug tegen een muur, getypeerd hebben, bezweek spoedig voor invloeden, die wij hier nu niet kunnen nagaan, en een gansch andere opvatting, uitloopend in het Christendom en zijn concurrenten, nam haar plaats in. De Grieksche beschaving werd Hellenisme, en het Hellenisme Byzantinisme, welks avondlicht het jonge Westen bescheen. Ook reeds bij de eerste zwakke bewegingen van zelfstandigheid, die het occidentale Europa maakte, beseft men, dat nu pas het ware andere van het Helleensche der vijfde voor-Christelijke eeuw leven gaat: de vormen, waaronder de oude wereld haar God en haar Heiland afbeeldde, de majestas domini (God op zijn hemelschen wolkentroon), de goede herder en de apostel-uitzendende Christus, wijken terug voor het symbool van het moreel bepaalde lijden bij uitnemendheid, van den Gekruisigde. Het Westen is door en door het land der moreele en geestelijke causaliteit.
In den loop der twaalfde eeuw wordt Europa zich zelf, en openbaart dat voorloopig in haar riddercultuur. Het is de beschaving eener heerschende klasse, die van het goed recht harer bevoorrechting overtuigd was. Handel en bedrijf beteekenden nog niet veel; het economisch leven, het maatschappelijk nuttige, viel vrijwel samen met den landbouw, uit welks leiders de ridderstand en de hooge prelaten voortkwamen. De onschuld dier klasse doet denken aan het onbevangen zelfvertrouwen der latere Engelsche gentry. Lang kan zooiets niet duren, maar gedurenden eenige decennia rondom 1200 heeft men toch geloofd, dat een waardig edelman van eenigen rang de bloem der menschheid was. Dit is de charme van de vorstenfiguren der kathedralen. Het
| |
| |
lichaam komt eerst tot zijn waarde door het gewaad. Het symbool der persoonlijkheid is de welgekleede mensch, haar ethos de waardige bevalligheid. Ook het innerlijk leven omhult zich naar de mode: de lyriek dier periode is conventioneel.
In den loop der volgende eeuwen blijkt de hoofsche kultuur steeds bloedeloozer, steeds meer uitgehold. De harnassen worden hoe langer hoe prachtiger, maar er zit geen leven meer in. Een andere klasse is bestemd, de leiding over te nemen, maar het duurt nog lang, eer zij daartoe in staat is. Reeds eenige jaren geleden heb ik in een artikel over de hervorming van het historisch onderwijs er op gewezen, dat de Middeleeuwsche stad haar voleinding gevonden heeft in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, wier kultuur aan die omstandigheid haar rijpheid en diepte, doch ook haar korstondigheid te danken en te wijten heeft. Daarom is het slechts schijnbaar een groote sprong, wanneer we overgaan tot de zeventiende eeuw.
| |
III.
De zeventiende eeuw.
In de wereldbeschouwing der Middeleeuwen was de natuur slechts een symbool van Gods bedoelen geweest, en had dus geen zelfstandige beteekenis bezeten. De religieuze orkaan der zestiende eeuw had de flarden van dat beeld verstrooid; de zeventiende, tot rust gekomen, voelde zich door God met de natuur alleen gelaten, en door zijn heiligen wil gedwongen, het er mee te vinden. Mensch en natuur keken elkaar voor het eerst oog in oog.
In de schilderkunst der protestantsche landen, vooral van de Nederlanden, door geen traditie meer gebonden, ziet men dat geestesproces het duidelijkst. De primitieven hadden in het landschap slechts een vóór- en achtergrond aangetroffen, een eerste en een derde plan. Dat kwam overeen met het oude gezichtsbeeld; de onmiddellijke omgeving was eigenlijk alleen goed bekend; daarin leefde men. Van al wat daar buiten lag bezat men slechts vage en onvolledige voorstellingen, samengevat in een conventioneelen achtergrond. Het winnen
| |
| |
van het verbindend gedeelte, van het tweede plan, was voor den landschapsschilder gelijk voor den gewonen denkenden mensch de wachtende taak. Men ziet een rivier, die in het midden of ter zijde van voren naar achteren loopt, rijk bezet met figuren aan den oever, of wel, wat later, een weg langs begroeide heuvels. Beide motieven zijn in het Nederlandsche landschap der zeventiende eeuw nog opvallend sterk vertegenwoordigd. In het Rijksmuseum is het riviergezicht van Ezaias van der Velde, met de vele voorwerpen langs de oevers, een aardig voorbeeld van dat nog onbeholpen tasten.
Sinds het einde der zestiende eeuw is de belangstelling in het landschap zeer groot in ons land. De vijand stond nog op onzen bodem; Maurits was bezig hem er af te jagen. Soldaten en soldaterij zag men overal. Doch niet op doek en papier. Daar verschijnt het militair motief eigenlijk eerst na 1630, toen men op reis moest gaan om de voorbeelden te zien. Is er duidelijker bewijs mogelijk, dat niet het toevallig gegeven de onderwerpen leverde, maar een diepere bedoeling? Ziet men de teekeningen der z.g. manieristen, dat wil zeggen der kunstenaars, die alles zonder onderscheid op een bepaalde, gewoonlijk aan de Italianen ontleende manier teekenden, dan schijnt daarin één ding natuurlijk, dat bij nadere beschouwing veel minder natuurlijk blijkt: de voorstelling is juist wat men van iemand, die ‘een landschap’ gaat teekenen, verwachten zou: een dorpje tusschen de boomen, een huisje, een bruggetje, een hekje. Weldra verdwijnen die onderwerpen voor langen tijd. Het is alsof de manieristen zich den ernst der zaak nog niet bewust zijn; de natuur is nog geen probleem voor hen. Maar spoedig voelen de besten, dat daarmede niets gedaan was. De diepe beteekenis der compositie wordt begrepen. Het besef ontwaakt, dat de keuze van het hoofdplan beslist over de wijze, waarop de toeschouwer kijken zal. Staan groote en belangrijke figuren op den voorgrond, dan wordt de toeschouwer ondersteld zich daar ook te bevinden; is het derde plan hoofdzaak, dan staat hij met den schilder ver buiten de lijst, terwijl hij tegenover het tweede in het algemeen weer dichter bij, om zoo te zeggen vlak voor de lijst gedacht wordt. Maar dat tweede plan biedt tal van mogelijkheden, die allen beproefd worden. In het Rijks- | |
| |
museum hangt een schilderij van Stalpaert, voorstellend een zandkuil, zoodanig, dat de beschouwer zich onwillekeurig daarin verplaatst: van daar uit bekijkt hij de omgeving.
Het meest indrukwekkende aan de natuur, en om zoo te zeggen haar zelf in haar kracht, blijkt het vergezicht. Of liever het uitzicht, want het eigenlijke vergezicht, van een hoogte af, is slechts een bijzonder geval. De generatie van 1615 (geboren 1588-1602), de eerste der groote landschapschilders, houdt er zich intensief mee bezig: Hercules Seghers, Jan van Goyen, Salomon Ruysdael. Van Goyen schept zijn prachtige riviergezichten. Hij wordt niet moe te staren op dat vreemd aspect der dingen in de nevelige verte, wazig en toch duidelijk. Salomon Ruysdael experimenteert met kijkjes door boomen.
Daarnaast let men op de macht der natuur over den mensch en de menschelijke dingen. De boerenhuizen, die worden afgebeeld, zijn altijd min of meer vervallen, of althans verweerd. Schilderachtig? Maar de groote meesters der vijftiende eeuw waren toch ook schilders, en bij hen zijn de huizen altijd keurig onderhouden. De Romantiek der negentiende eeuw heeft dezelfde belangstelling, doch geen van beide verschijnselen is toevallig. De negentiende eeuw verheugt er zich in, de natuur ook bij de werken der menschen te ontmoeten, de zeventiende, niet blind voor hare bekoring, schrikt er toch haast van. Hoe machtig is toch die natuur, waarmede God ons alleen liet! Zelfs de mensch is niet veilig voor haar. Wanneer zeelieden en schooiers de kenmerken dragen hunner levensomstandigheden, dan is dat nog te beschouwen als 's menschen eigen werk. Maar de boer is, in het algemeen, een mensch als een ander. En toch ziet men bij hem niet slechts de sporen van zijn arbeid - grofheid, gebogen gang - maar nog geheel andere lichamelijke en geestelijke eigenschappen, die zijn aanzien wijzigen. Eenmaal daarop attent geworden, zijn er schilders, die het onderwerp niet meer loslaat: Adriaan Brouwer, Adriaan van Ostade.
Nu moet men niet bezwijken voor de verleiding, in het zeventiende-eeuwsche boerenstuk een satire te zien, al kan dat element ook wel eens aanwezig zijn. Eer zoeke men het nog bij de Brueghels, in het Zuiden, waar nog altijd iets was
| |
| |
blijven hangen van de stemming van het Kerelslied. Ten onzent niets daarvan. Men bestudeere aandachtig de kluchten van Bredero, en men zal bevinden, dat de humorist en karikaturist het volstrekt niet gemunt heeft op de boeren. De klucht van Symen sonder Soetigheyt is in dit opzicht leerzaam, en behoort als uitgangspunt genomen te worden. Symen is een kleinburger in goeden doen. Onmiddellijk boven hem staat niet de middelklasse, zooals thans, doch de rijke. In dezen zuinigaard en kind van zuinigaards is iets van het Americanisme, dat alle economisch sterk stijgende maatschappijen hebben. Hij boent de vloer en poetst zelf zijn vaatwerk, maar geen goede burgerdochter zou daardoor van een huwelijk met hem worden afgeschrikt. Integendeel. Welnu, deze burger, die nog de mensch niet is, wordt door den dichter veel meer geridiculiseerd dan een zijner andere kluchtfiguren. En de bouw van dit tooneelstuk rust op dezelfde grondslagen als de beide andere: naast de hoofdhandeling staan lange praatjes over de hebbelijkheden der menschen. Bijvoorbeeld de ondeugdelijkheid der meeste jonge vrijsters. Zoo wordt in de Klucht van de Koe over gierigheid en verkwisting uitgehaald, en in de Klucht van den Molenaar over handige schuinsmarcheerders. De molenaar en zijn vrouw voelen zich onderscheiden van de stadslui, doch staan sociaal op één lijn met menschen die dienstboden houden. In de Klucht van de Koe is een boer het voornaamste slachtoffer; niets evenwel duidt aan, dat de dichter een komische figuur in hem zag, en reeds het feit, dat hij de eerste is om over den streek van den gauwdief te lachen, plaatst hem boven de satire.
Bredero, de blijspeldichter, heeft het over iedereen; de schilders interesseeren zich alleen voor de boeren. Ware het om teekenachtige typen te doen geweest, ze hadden nog wel andere stof gevonden. Trouwens reeds de oudere werken van Adriaan Brouwer vatten de boeren ernstig op en geven ook nog geen aandacht aan het rustiek interieur. Eerst later, misschien wel onder Rembrandt's invloed, zien de schilders de poëzie van het donkere houtwerk en de daarbij passende stoffage. Niets staat daar in den weg aan mijn opvatting, dat het eigenlijk ontwerp der boerenschilders is: de mensch, aangetast door de natuur. Gelijk in zoovele andere
| |
| |
gevallen zijn ook hier de Hollandsche schilders der zeventiende eeuw de voorloopers van het artistiek besef der rijpe negentiende. De wondere lichteffecten op de stadsgezichten van Gerrit Berkheyde, en de stemming van vele werken van Jan van der Heyden kunnen eerst thans door een ruimeren kring van intellectueelen - nog niet door het groote publiek - begrepen worden.
Luisteren wij nu nog even naar de stem van den wijsgeer, die, zooals altijd, eerst heel laat merkt wat de kunstenaar reeds lang gevoeld heeft, en het dan hardop in naakte woorden zegt. Hobbes' voornaamste werken vallen voorbij het midden der eeuw, waarvan hij om zoo te zeggen het enfant terrible is. Hij verklapt de doodsangst, die de zeventiende-eeuwsche mensch voor de natuur had, als hij eens heel goed over haar ging nadenken, en niet, zooals de kunstenaar, door zijn intuitieve ontdekkingen werd geboeid en afgeleid. De zeventiende eeuw heeft de wetenschappelijke studie der natuur ernstig ter hand genomen. Op den voorgrond stonden de mechanische vraagstukken, en daarmede de wiskunde. De ontdekking, dat men langs mathematischen weg natuurverschijnselen kan benaderen, had een geweldigen indruk gemaakt. Zooals in de wetenschap de gewoonte is, werd de vruchtbaar gebleken methode nu zoo breed mogelijk toegepast. Men ging nu de geheele wereld als een mechanisme voorstellen, om te zien, hoever men daarmede kwam. Zoo is het ook te verstaan, dat Hobbes verklaart dat alles stof is, ook de ziel en ook God. Dat is bij hem geen materialisme; het is slechts een methode van onderzoek. Het is de taak der wetenschap, de wereld zoo mogelijk uit één beginsel te verklaren. In dien tijd placht dat een statisch beginsel te zijn: de natuur, waaraan dan de noodige dynamische attributen werden toegekend. Volgens Hobbes is de hoofdeigenschap der stof: beweging. Ons waarnemen is een beweging van de peripherie naar de hersenen, en vandaar naar het gemoed. Ook denken is een beweging, namelijk optellen. Een koe plus liggen plus water is: een koe ligt in het water. - Geen diepzinnige opvatting ongetwijfeld, maar toen aanbevelenswaardig, want beweging laat zich meten. Wie het zieleleven als beweging opvat, kan alles er van mathematisch begrijpen,
| |
| |
wat er zich mathematisch aan begrijpen laat. En wie weet, of zich op die manier niet ook van God iets doorgronden liet?
Terwijl Hobbes zoo bezig is, de mathematische natuur - ‘la nature est lestée de géométrie’, zal later Bergson zeggen - tot in ons binnenste te laten indringen, slaat hem de schrik om het hart. Dat almachtig monster, de natuur, dat ons omvangt, en in welks klauwen God ons heeft achtergelaten, heeft dus ook hart en ziel binnen zijn bereik! Hoe zal het arme menschenkind zich tegen haar weren? Hobbes geeft er zich zorgelijk rekenschap van, hoe dat gebeurd is en nog verder gebeuren moet. Want inderdaad is de natuur, in de gedaante van egoïsme, tot op de plaats der moraal doorgedrongen. In den oorspronkelijken natuurtoestand heeft de mensch zich onbewust mogen uitleven, en is daardoor gevaarlijk geworden voor zijnn naasten. Hier zwerven Hobbes ongetwijfeld antieke beelden voor den geest: Protagoras' verhaal van de politikê technê, de ars politica, door Zeus den menschen gegeven, over hen te brengen tot een orde, waarin ze elkaar en de wilde dieren kunnen weerstaan. Bij Hobbes doen de menschen vrijwillig afstand van hun recht op zich uitleven, en onderwerpen zich aan de wetten der moraal, teneinde tot een staat te komen, die het natuurmonster aan kan. Het verstand, als schepper der maatschappij, is de weermacht van den mensch tegen de natuur. Zoo groot is Hobbes' vrees voor dat monster, dat hij er een ander monster tegenover stelt: zijn werk over den staat heet Leviathan. Het is alsof hij met dien naam de natuur schrik wil aanjagen, het eenig denkbaar motief trouwens om datgene, wat men verheerlijkt, zelf een monster te noemen. Hobbes heeft het gevoel, dat de mensch in noodweer verkeert; alle krachten moeten ten dienste van den staat gemobiliseerd worden, alle particuliere wenschen er aan ondergeschikt gemaakt. Zijn staat heerscht onbeperkt en in ieder opzicht over de burgers. Zelfs de godsdienst heeft zich daarvoor te buigen; wat de staat voorschrijft, moet de burger gelooven. Want daarin stemt Hobbes met zijn
tijdgenooten overeen, dat vrijheid van godsdienst de kracht der regeering verzwakt.
Terwijl dus de kunstenaar eerbiedig hare geheimen be- | |
| |
spiedt, wapent de denker zich tegen de natuur. Beiden beschouwen hem als iets geduchts.
Weldra echter herkreeg de mensch zijn zelfvertrouwen. Rembrandt staat weer souverein tegenover de natuur, die hij dwingt uit te drukken wat hij gevoelt. Is het niet opvallend, dat Rembrandt tot dezelfde generatie behoort als Lenôtre, die den plantengroei opzettelijk in bedachte vormen dwingt? Het is trouwens vooral het Frankrijk van Lodewijk XIV, dat de natuur met den grootsten overmoed negeert of terugdringt: in kleeding, in levenstijl, in taal, in kunst. Zie de pruik, zie de tegennatuurlijke verbreeding der handpalm door kantwerk, de rare onderbreking van de beenlijn; let op het verloochenen der gemoedsaandoeningen in een officieel onbewogen salonstijl, den onverstoorbare kadens der verzen, de gewilde verdikking der meubelpooten. Het is alsof de kultuur zich wreken wil over de vrees, die de natuur haar een tijd lang heeft aangejaagd. In Nederland gaat men niet zoo ver; de laatste generatie der groote schilders, - Vermeer, de Hoogh, - wenden zich in alle gemoedsrust tot het menschelijke, het genre; er is vastheid in de hand, waarmede Jacob van Ruysdael de natuur weergeeft, en Meindert Hobbema durft niet zelden de hoofdpartij zetten op het tweede plan: niet te ver, niet te dichtbij, het plan der contemplatie.
Het persoonlijkheidsgevoel der zeventiende eeuw laat zich typeeren door een naaktgeboren mensch, zich hullend in kleeren, om zich tegen de natuur te beschermen; later ook in mooie kleeren, waarin hij zijn gevoel van veiligheid tegenover haar viert. Wel de grootst mogelijke tegenstelling tegen dat van het Hellas der Attische tragedie!
| |
IV.
De tijd der Romantiek.
De zeventiende eeuw had het verstand gemobiliseerd tegen de natuur, en als de schepping van dat verstand golden staat en maatschappij, toen niet onderscheiden. In den loop der volgende blijken de maatschappelijke instellingen niet meer te passen bij de eischen eener zelfstandig wordende bourgeoisie. Het autoriteitsgeloof, waarop zij steunden, werd
| |
| |
dientengevolge zelf aangetast. Men had een nieuw strijdmiddel, en een nieuwe bron van gezag noodig. Het nieuwe sociale type, dat den toon gaat aangeven, de bourgeoisie van het tijdperk van den particulieren ondernemer, voelt zijn eischen als logisch en natuurlijk, tegenover de onlogisch geworden en daarom onnatuurlijk lijkende toestanden. Maar op het verstand kan de oppositie zich niet beroepen, daar dit immers geacht werd, de bedorven maatschappij te hebben voortgebracht. Een nieuw element wordt nu naar voren gebracht, voor het eerst in de wereldgeschiedenis: het gevoel. Niet de ‘nobele gevoelens’ der klassieke tragedie, maar het gevoel in zijn vollen omvang. Zijn gezag echter ontleent het aan de natuur, die nu niet langer te duchten was. Gevoel en natuur sluiten een verbond tegen het maatschappelijk verstand.
De innigheid van dat verbond berust op de opvatting, dat het gevoel het natuurlijke aan den mensch is, dat het gevoel de natuur in het menschelijke vertegenwoordigt. Aangezien de natuur nu als Gods eigenlijke openbaring wordt beschouwd, als de veilige basis van alle denken, is het gevoel dat ook. Daaruit ontwikkelt zich het actieve element van deze levensbeschouwing: het begrip der persoonlijkheid als hoogste ethische waarde. Te voren was de persoonlijkheid als een de facto bestaande toestand beschouwd, waarvan de waarde, aan een buitenmenschelijken maatstaf gemeten, gold als het resultaat, waartoe de naaktgeboren mensch tegenover God en natuur gekomen was; een zedelijke en geestelijke situatie. Thans werd zij de bijzondere openbaringsvorm der Godheid in het individu. Het persoonlijkheidsbewustzijn dezer periode is de verheerlijking der persoonlijkheid zelf, op grond van haar samenhang met de natuur.
De spits van het bondgenootschap bleef echter gericht tegen staat en maatschappij, toen, gelijk wij reeds opmerkten, niet duidelijk onderscheiden. Toen de revolutie uitbrak, die de verwezenlijking zou brengen van het nieuwe ideaal, had elk lid als het ware een vertgenwoordigster in het geestelijk comité du salut public: vrijheid, gelijkheid en broederschap. De vrijheid representeerde de natuur, die de kunstmatige beperkingen der conventie verwierp; - een
| |
| |
punt, waar men in intellectueele kringen zéér aan hechtte. De gelijkheid zat voor de persoonlijkheid, die tevens het hervormd maatschappelijk verstand voorstelde; dit keek thans niet meer naar de voorbeelden der traditie, en had geleerd, eigenlijk nergens meer naar te kijken dan naar zich zelf en zijn bondgenooten. Wat natuurlijk was, en wat het natuurlijk gevoel voorschreef, dat had het verstand goed te keuren. In de eerste plaats de gelijkheid van rechten, en de alweer natuurlijke ongelijkheid, op dien grondslag door het verschil in bekwaamheid en verdiensten teweeg gebracht. De broederschap eindelijk vertegenwoordigde het gevoel, de onderlinge humaniteit. Terwijl dit echter in de idee, in de idealen van de intellectuelen en hun volgelingen, verreweg de grootste macht voorstelde, was de practische invloed harer representante in het comité du salut public uiterst gering. Met leedwezen moest men dat constateeren. Het grootste woord had alweer het verstand, de gelijkheid; de persoonlijkheid echter, die zij tot geldigheid bracht, was niet altijd die, waaraan de idealisten gedacht hadden, doch eer de zeer nuchtere, commercieele. En de vrijheid was niet zoo goed of zij moest sanctioneeren, dat ieder de gelegenheid kreeg, zijn maatschappelijke sterkte ongehinderd aan de zwakken te doen gevoelen. Wie geld had, dien stond het vrij te koopen wat hem lustte; wie het niet had, was vrij om niet te koopen.
Zoo werd dan weldra duidelijk, dat de idealen eener klasse, en de werkelijkheid, die zij schept, niet hetzelfde zijn. Een algemeene malaise volgde op het einde der revolutionaire periode, toen de reactie herstelde wat zij herstellen kon. Slechts schijnbaar was zij er de oorzaak van; de ware ontgoocheling kwam niet door het mislukken der Revolutie, doch door haar slagen. Ook tijdens de Restauratie en de jaren vóór 1848 zijn de ideeën der burgerlijke omwenteling diep in staat en maatschappij doorgedrongen. Althans kregen de idealisten in voldoende mate hun zin, om gewaar te worden, hoe weinig dat de wereld verder bracht.
Terwijl aldus zéér langzaam het onderscheid tusschen staat en maatschappij duidelijk werd, drong zich een andere ervaring aan het Romantisch gemoed op. Het gevoel was er de heerscheresse van; gevoel nu is waardeeren, en waardeeren
| |
| |
wordt spoedig begeeren. De heerschappij van het gevoel beteekent de heerschappij van het begeeren. Niet langer in kastjes van plicht en verzaking weggeborgen, begonnen de duizend wenschen, die op den bodem des harten borrelen, naar voren te treden, vragend om vervulling. Er bestond geen argument meer tegen die wenschen. Het was niet langer in te zien, waarom wij geboren worden met behoeften, die wij niet kunnen bevredigen. Eenmaal opgemerkt werd het tot een obsessie, hoe wij ons leven lang worden te kort gedaan. ‘Entsagen solst du, solst entsagen, das ist der ewige Gesang’, zegt Faust. Klein of groot, de verlangens beheerschen ons gemoed, bepalen onzen wil, onze besluiten, ons levensdoel. Maar de harde wereld, waarin wij wonen, blijft daarvoor ongevoelig.
‘Der Gott, der mir im Busen wohnt.
Der über allen meinen Kräften thront,
Er kann nach auszen nichts bewegen’.
Zoo staat in de Faustuitgave van 1808; in de text van 1775 en 1790 komt deze passage nog niet voor; het is een late ervaring.
De ondervinding nu, die de voornaamste grond is van de ‘Weltschmerz’, betreft het maatschappelijk leven aan zijn allerindividueelsten kant. De beperking, aan onze verlangens opgelegd, komt voor een niet gering deel voort uit het principium individuationis, uit het feit, dat de eene mensch naast den anderen staat, met onderling strijdige belangen. De belangrijke plaats, die de persoonlijkheid in de Romantische coalitie innam, verzwaarde het inzicht in haar maatschappelijk karakter, gelijk in haar schaduwzijden. Dat de persoonlijkheid voor een groot deel het resultaat is van het maatschappelijk milieu, konden de vereerders harer vermeende allesbeheerschende kracht moeilijk inzien, en evenmin, dat geen humaniteitsleer, en geen ‘gezond verstand’ het botsen der persoonlijkheden, en dus hun onderlinge, schijnbaar noodelooze, wenschbeperking, kan verhinderen. Alles wat de persoonlijkheid betrof ook op haar rekening schrijvend, construeerde men een breedere sfeer van particulier leven, van het maatschappelijke kunstmatig gescheiden, en geheel en al bezien met de oogen van het gevoel. Het is deze sfeer, waarin
| |
| |
de Weltschmerz zich concentreert. Het onbevredigde verlangen was nergens voelbaarder dan daar.
Het centrale element van het particuliere leven is de liefde. In het Romantisch gemoed overweegt natuurlijk ook op dit punt het verlangen: voor de huwelijksliefde, met haar plichten en resignatie, had het weinig gevoel; de jeugdige verliefdheid neemt zijn geheele belangstelling in beslag. En ook daar, daar in het bijzonder, had men den Weltschmerz te beleven. De poëzie van het leed, waar men oog voor had gekregen, is nergens rijker en belangwekkender dan in die alte Geschichte, die immer neu bleibt. De ongelukkige liefde is het onmiddellijkste, volste en machtigste voorbeeld van het natuurlijke verlangen des gemoeds, dat onbevredigd blijft. De scheur, die door de Romantische ziel loopt, begint hier.
De oude Italiaansche ridderroman en de latere pastorale hadden de ongelukkige liefde gekend. Doch niet in ernst. Die liefdessmart was slechts een omslachtig compliment, en heeft als zoodanig ook voortbestaan, zoolang men bij de declaratie met de hand op het hart op zijn knieën viel. (‘Jules, je vais sonner!’ lithographie van Tassaert). De Romantische is echt. Goethe's Werther zet het thema reeds vroegtijdig in, te vroeg nog voor een volle ontwikkeling. De profeet dezer eigenaardige religie is Heinrich Heine. Zijn liefde voor zijn nichtje Amalie in 1817 en 1818 is juist zulk een noodlotsgebeurtenis als Dante's ontmoeting met Beatrice en Douwes Dekkers onberaden avontuur te Lebak. Het is zeer de vraag of Heine's liefde wel zoo heel geweldig was, maar het is zeker, dat ze wereldhistorisch voorbeeldig werd. Ik zeg: werd. In Heine's gemoed, bijna schreef ik: zijn hoofd, heeft zich de groote Romantische liefde langzamerhand uitgekristalliseerd. De eerste gedichten, die er betrekking op hebben, in ‘Junge Leiden’ (1821) staan, typisch genoeg, onder de herinnering aan een ander meisje, het roode Sefchen te Düsseldorf, de beulsdochter. Kerkhoven, spoken en geraamten vormen de stoffage. Eerst in ‘Lyrisches Intermezzo’ (1923), twee jaar na Amalie's huwelijk, vindt men de klassieke gedichten der Romantische liefde: ‘In wunderschönen Monat Mai, enz. Toen de Mei van dat jaar aanbrak was hij juist bezig te verlieven op haar zuster! Duidelijker kan niet blijken, dat
| |
| |
Heine's onsterfelijke minnepoëzie eigenlijk geen ervaring is, doch dichterlijke schepping, geen psychologisch document, doch een cultuursymbool. Er staan in dien bundel trouwens gedichten als ‘Mein Kind wir waren Kinder’, die den schijn van een biografisch karakter aannemen, en toch onmogelijk op een werkelijke herinnering, en zelfs niet op een werkelijk meisje betrekking kunnen hebben.
Gelijktijdig met Heine, dichtte de gelukkig getrouwde Wilhelm Müller de Müllerlieder en de Winterreise, het idyllische arrangement met het groote cultuurmotief, wel is waar met zwakke krachten, maar toch goed genoeg om Schubert een tekst te leveren.
De volgende ontwikkeling laat zich aldus samenvatten: van Weltschmerz kwam men tot Weltbewustsein. Het maatschappelijk karakter der persoonlijkheid, zooals ze zich voordoet, wordt erkend. Ik noem slechts twee namen: Balzac en Dickens. Het is volstrekt geen toeval, dat deze namen aanstonds twee steden voor den geest roepen, Parijs en Londen. Het is de wereldstad, die der Romantiek een gezonden ouderdom verschaft, en een slepend sterfbed bespaard heeft. Het is een eigenaardig geval daarmee. Mij is geen tweede bekend, dat een sterk cultuurtype een zijner vitale organen zag amputeeren en vervangen, zonder dadelijk te verkwijnen. Voor vroegere eeuwen hadden de dingen, waaruit de wereld is samengesteld, los naast elkaar gestaan. Dat ze te zamen redelijk wel een geheel vormden, schreef men toe aan Gods voorzienige beschikking. Leibnitz had dat - de filosofie komt altijd achteraan - vlak voor het aanbreken van een nieuwen cultuurdag in zijn monadenleer uitgesproken. Voor den Romanticus, zooals ik nu kortheidshalve het cultuurtype van 1750-1850 noem, is alles eng verbonden, doch niet onmiddelijk. De eenheid der dingen ligt in den mystieken achtergrond, waar alleen het gevoel kennis van draagt. De dingen zelf staan scherp geteekend naast elkaar. Zie de allerlieflijkste dingetjes in een Romantisch landschap, zie de neiging tot het scheppen van karaktertypen (Balzac, Dickens, Daumier, Gavarni). Daarin brengt de groote stad nu verandering. Daar vonden de groote schrijvers, die wij
| |
| |
noemden, terwijl zij bezig waren hun typen te teekenen, toch ook een oneindigheid van dingen, die elk op zich zelf niets zijn en te zamen iets belangrijks. Wat is een verveloos uithangbord, wat een zwartberoete schoorsteen? Als stukken van Londen wil men ze niet missen. Het was wederom zulk een historische lotsbeschikking, dat de knaap Charles Dickens, van fatsoenlijke ouders en uiterst ijverig en ambitieus, buiten zichtbare noodzaak in de modder terecht kwam. Toen hij, arm en hongerig, door London's straten dwaalde, heeft hij de moderne stad leeren zien op een wijze, waar een behoorlijk gevoed en gekleed mensch toen niet toe zou gekomen zijn. In Dickens' werken ziet men voor het eerst de wereldstad als een atmosfeerisch gebonden geheel. Van hem heeft men de les der groote steden geleerd: de samenhang en vergroeiing der dingen zelf. Het impressionistische landschap der Fransche school van 1830 (Corot, Daubigny, Diaz, Troyon, enz.) is slechts het bezien der natuur met de oogen van den grootenstadsmensch.
In één opzicht is de oude Romantische geest het voelen en denken der latere negentiende eeuw op noodlottige wijze blijven beheerschen. De Romantiek was in wezen anti-religieus. Of iemand godsdienstig is of niet wordt niet bepaald door hetgeen hij gelooft of niet gelooft omtrent het bestaan van een god of het voortleven der ziel na den dood. Dat alles is slechts het product van verstand of onverstand. Het wezen der religie bestaat in het aanvaarden van de plicht tot volmaking en van het lijden als middel daartoe. Het Romantisch persoonlijkheidsbewustzijn, uitgaande van het eischen stellend gevoel, en van de weinig bescheiden persoonlijkheid, is tot die aanvaarding niet oprecht in staat. Faust, die ‘vor allem die Geduld’ vervloekt, is een opstandige en ondanks zijn mooie woorden niet religieus. De Romantische mensch wilde het dikwijls zijn, en kon het niet. Tegelijk echter was hij opstandig tegen de maatschappij. En deze verbinding: de revolutionaire gezindheid en de wezenlijke ongodsdienstigheid, is tot op heden niet verbroken. De arbeidersbeweging kan, als erfgename der Romantiek, het odium atheismi niet kwijt raken. Hetgeen haar politiek ten zeerste bemoeilijkt.
| |
| |
| |
V.
Het heden.
Een heerschende klasse in dien zin, dat zij niet slechts het economisch leven, doch ook dat der kultuur beheerscht, is er meer niet. Tegenover de werkgevers, de leiders, staan de werknemers in steeds meer gesloten gelederen, en zij zijn het vooral, waar men belangstelling voor actueel cultuurleven meet zoeken. Hun levensgewoonten typeeren den levensstijl. De typische mensch is niet meer de man, die zaken doet, doch de man of vrouw, die naar zijn of haar werk gaat. Werktijd en ontspanningsuren worden duidelijk onderscheiden. In het tehuis, dat men 's morgens verlaat, en waar men 's avonds weder terugkeert, zoekt men als regel nog altijd vrij wel de oude huiselijkheid. Wat de bioscoop daaraan heeft afgedaan, belooft de radio weder terug te zullen geven. De oeroude gevoelens van het familieleven, vermeerderd met of gewijzigd door de nieuwe elementen, die de Romantiek heeft aangebracht, bestaan in hoofdzaak nog voort. Men zal dat des te beter inzien naarmate men meer beseft, dat de meeste verschijnselen, die nu als modern en ongewoon opvallen, vermoedelijk spoedig zullen verouderen. De zelfstandigheid der vrouw wel is waar moet, volgens mijn meening, duurzaam blijken; zij vult echter de oude levensverhoudingen meer aan, dan zij ze verandert.
Zoodra de moderne mensch echter jas of mantel aantrekt, om naar zijn werk te gaan, betreedt hij een andere wereld. Daar verwacht hij niets anders dan de masten en het touwwerk, waarmede het schip van het voordeel vaart; daar is zelfs de belangrijk verbeterde omgangstoon tusschen chef en ondergeschikte slechts een erkenning van reëele machtsverhoudingen. De sentimenteele gevoelseischen der Romantiek, die een Dickens eens zoo luidde had doen hooren, wagen zich zoo min in dien sfeer als een man in zijn kamerjapon. Alleen in de democratische propaganda hoort men nog wel die klanken, als de muziek vóór de tent; daar binnen bespeelt men met vaste hand het instrument der publieke opinie, afgestemd op de noodzakelijke economische kameraadschap eener gejaagde productie.
| |
| |
Het geestesleven staat tegenover deze tweeheid des levens in dubio. Zeer geneigd een werkelijkheid te aanvaarden, die nog ongekende mogelijkheden biedt, voelt het zich toch telkens weer getrokken tot de eeuwige geldigheden van den familialen sfeer, tot het ‘menschelijke’ in den ouden zin. Ook het ontwikkeld publiek neigt tot die voorkeur, en geeft er zonder bevrediging aan toe; de groote massa echter, bij de waarheid nog weinig haar rekening vindend, werpt zich hals over kop in de sentimentaliteit. Het moest wel zoo worden. Wanneer er scheiding komt tusschen het gevoel en de waarheid, wordt het eerste altijd sentimenteel. Zoo was Dickens geweest, bij zijn cultus der individueele gevoelsmoraal, waarvoor in het leven geen gezonde toepassing mogelijk was; zoo is het groote publiek nu.
Een verhooging van het peil der zedelijkheid en humaniteit kan door geen prediking en geen beschouwingen bereikt worden. Er is in den gezonden mensch, naast een zeker natuurlijk egoisme, een zekere natuurlijke goedheid aanwezig. Die komt los, zoodra de omstandigheden het toelaten. Agrarische verhouding bevorderen in het algemeen de kameraadschap, commercieele niet, en hoofsche sluiten haar uit. De bourgeoisie der negentiende eeuw was commercieel, met een omgangsstijl die hoofsche vormen naäpte, zij deed daarom zeer uit de hoogte. De klassestrijd heeft daar een eind aan gemaakt, en der natuurlijke wellevendheid ruim baan verschaft. Toch achten vele doodgewone menschen zich nog aan zich zelf verplicht, kelners en conducteurs met jij aan te spreken.
Is ook een zoo samengestelde maatschappij als de onze, met al haar kiemen en relieken, moeilijk onder één symbool saam te vatten, het is toch mogelijk. Voor het Romantische persoonlijkheidsbewustzijn gelukte het niet; dat was te buitenwereldsch. Men kan voor een ziel, die naakt wenscht te loopen, geen uniform bedenken. De moderne periode echter is zakelijk. Haar symbool is niet complimenteus, doch daarop ziet zij niet: een duikeend, half boven en half onder water. Beneden is de intimiteit van familie en omgang, met alle oude gevoelens; boven de schrale vriendelijkheid van het arbeiderstuindorp, met weinig rijkdom, doch veel toekomst.
dr. f.h. fischer
|
|