| |
| |
| |
Het late licht
(Vervolg.)
Och... ze hadden het geen van beiden gewonnen, want bij geen van hun tweeën was de liefde zoo groot geweest om over het diepe verschil dat hen was gaan scheiden, heen te stappen. Zij bleef daar - schreef niet meer - en hij ging - jà, hij ging tòch naar den toren op het eiland. Hij vóélde, daar heen te moeten gaan... voor als zij nog komen zou. In den beginne - neen lang nog - had hij dat gehoopt.
Zijn zusters, toen ze na dat vertrek van haar, zijn verdriet, dat hij met geweld bedwong, toch zagen - hadden véél niet erg lieflijke woorden over haar gezegd: Zoo'n stuk dame... schande... schande... om zulk een goed stuk brood te verwerpen. Wacht maar, armoe zou haar deel nog eens zijn... armoe. O, hij moest zijn hoofd niet laten hangen, meiden genoeg - genoeg; hij zou hier of ginder een betere vinden - een betere dan zij, want welke eerlijke, trouwe meid zou van hèm zijn weggegaan - en waaròm?
Een betere... ach... hij hoopte nooit een betere te vinden; er wàs er geen, wàt ze ook zeiden. Ze wilde iets aan haar leven hebben! Dat was alles: een jonge, onervaren verbeelding. Ze kwam terug... de stad... kòn niet goed zijn; ze zou het voelen, het gaan inzien, het eenvoudige, maar zekere gaan kiezen. Ze kwam terug, want ze zou toch nooit... met een ander...
Neen, dàt had ze niet gauw gedaan. Zoo heel spoedig had ze hem toch ook niet kunnen vergeten. Ze was niet gekomen - nooit. - En ze was later toch... in de stad, ja... getrouwd. Maar toch niet éér dan hij, bijna waren ze gelijk... Ze hadden het toch beiden kunnen doen... met een ander.
De jaren doen slijten.
Alles brokkelt af.
En niets blijft, dan alleen het weten, dat het eens zoo kon
| |
| |
stormen in de jonge jaren. De tijd dekt alles toe - en goed was dat. Later zou men zelfs zeggen: het moest zoo zijn geweest.
Dat komt, omdat het leven weer goed werd.
Regen - zonneschijn - een mensch krijgt 't al.
* * *
Dit alles had hij overdacht, nu, hier op deze bank op den dijk, omdat dat kleine kind, Afra, hem verschenen was; die naam... 't was drieëndertig jaar geleden dat hij naar zijn vuurtoren ging - hij was van jongen kerel een oud man geworden - oud? - zoowàt oud. Want al voelde hij zich nog krachtig, zijn zusters zeien... Was dat nou toch al drieendertig jaar geleden dat hij tóén hier zat, z'n kop naar den grond, z'n bonzenden, jagenden kop na haar brief: ik ben weg - ik ben naar de stad - en ik wil wel wachten. - O, zijn gebroken hart toen. En dat dit heelen kan; dat het geledene eens niets meer is dan herinnering.
Als het voorbij is, zoo'n stuk leven, dan lijkt het toch nog kort. Men leeft zoo snel, veel te snel eigenlijk, er gebeurt veel - en toch.. toch.. drieëndertig jaren... het is van veel menschen het geheele leven. Hij was achtenvijftig nu en wèl was hem veel tijd beschoren geweest. O, hij zou nog veel langer willen leven, de jaren waren hem niet genoeg; oud worden in zijn werk, op en bij zijn toren - en later - later bij zijn zusters dan nog - als hij niet meer kon. Och, het leven had veel gebracht: bitter leed, strijd, verborgen verdriet, berusting ook - en weer opleven, opnieuw een leven vinden. Zoo gaat het alle menschen zeker: regen - wind - storm - zon - blauwe lucht. De natuur doet je krimpen - lacht weer. Het leven is als de natuur. En hij had geen spijt ervan dat hij er moest wezen - op de wereld.
Kom, hij zou naar zijn zusters gaan; anders wéér een standje dat om hem de goeie koffie te lang moest staan en niet lekkerder werd. Ach... die twee oude sloven...
Hij stond op en keek over de zee, dan keerde hij zich om en oogde over het smalle steenen trapje, waarlangs het kind straks weggegaan was. Niets - rust - geen beweeg nu daar
| |
| |
bij de oude huisjes beneê, slechts zat er een heel klein kind in het zand en speelde.
En wéér lichtte zijn toren kloek en helder op in dezen wijden, verren morgen.
Zijn vriend -
* * *
Ja... toen... na drie jaren ginder, was Anne gekomen. Hij kon toch niet altijd alleen blijven. Zij was van het eiland. En hij dacht nou nog altijd met goedheid aan zijn vrouw, die nu al twaalf jaren heen was. Anne had het wel geweten van de eerste - ze had het gehoord - of 't was haar verteld - maar ze was niet jaloersch geweest, ze had zelfs wel eens héél eenvoudig gevraagd: hou je nog van haar? Hij zei neen; 't wàs zoo, want hij ging van Anne houden. Ze waren gauw getrouwd - en - hoe rustig hadden zij altijd geleefd - mèt hun vier kinderen - het leven vlood heen als een kalm watertje, nooit storm, nooit heftigheid. Neen - de heftigheid was uit zijn leven weggegaan, die had alleen in háár gelegen... van vroeger. Storm, wildheid, 't was wel wat leelijk als zij in een vrouw zaten, het was geen grond om een kalm leven op te bouwen. Anne, die had de kalmte gekend, maar zij... de eerste? Had hij wel eens vreugd gevoeld haar niet te hebben gekregen? Neen - dat had hij niet, hij had het alles genomen zooals het kwam, omdat het toch ook niet anders was en leedvermaak om háár ongeluk - mocht hij dat zeggen? - had hij nooit gevoeld.
Ongeluk? Was zij ongelukkig geworden? Wie had hem dat eens gezegd?
De vent dien ze heeft is niet zóó veel! - Wie had hem dat eens meegedeeld? Wáár had hij dat ooit opgevangen? Och... de jaren hadden toch zoo véél doodgemaakt, het kon hem niet schelen dat... of... een ander... neen, hij trok zich niet zoovéél van de menschen aan, hij wist alleen wel dat hij er niet in groeide als het zelfs zijn vijanden - maar had hij die? - niet goed ging. Hij gunde allen menschen vrede.
Zij was dan óók getrouwd - toen - lang geleden - vlak na hem. Hij had haar eens met drie kinderen gezien, zelf had hij er toen vier; ze waren mekaar eens langs-geloopen
| |
| |
hier op de kermis in het zeestadje. Vreemd was het hem wel even geweest, maar spijt had hij niet gevoeld dat het leven hem op dèze baan had gevoerd; rustig was hij doorgegaan, voor Anne uit, die achter haar kinderwagen liep. Ze waren toen bij zijn zusters over. Zìj zeker óók bij familie in het stadje? Ze woonde nog altijd ver weg met haar man, in de groote stad, waarheen ze tóén in jongen overmoed gegaan was...
Dat men er zoo niets meer van voelde als men elkaar later eens onverwachts voorbijging; dat het hart, dat jaren geleden zoo gebroken was geweest, zoo kapot, dat men dacht: daar is de zee... ver over boord... en...
Het hart van een mensch was toch een vreemd iets. Eéns wil men sterven, in dolle ontreddering, in geslagen opstand, dan... komen de dagen... de jaren... en wat daar binnen zoo moordend aan het gemoed vrat, het sterft... het sterft... en... Maar och, jonge menschen voelen alles zoo hevig, zóó, of er geen leven meer is als hun wenschen te niet gaan. Later - later - alles slijt. Het was gelukkig dat het zoo ging met een mensch zijn ziel - zijn hoop - dat het leven zichzelf weer redde. Dit móést, want men kon er geen eind aan maken; al dacht men dit eens in wanhoop, men ging er niet toe over.
Het was gelukkig, dat de tijd ook een vriend van de menschen was. Later staat men er verbaasd over dat men het bestaan eens wilde verwerpen.
Neen, het geluk was toch niet heelemaal van hem weggegaan na dien eersten vroegen slag, het was teruggekomen in het wezen van Anne, van haar, die graag zijn vrouw geworden was, ginder in de eenzaamheid. Zij hield van de stilte. En alle drukte, alle rumoer waren haar vreemd. Stil had ze naast hem geleefd en stil was ze gestorven. Rust en vrede waren altijd om haar geweest, zóó'n rust, dat hij zich soms later na haar heengaan wel eens had gevraagd: is ze weg? Nòg als hij thuiskwam... De stilte was hem niet vreemd.
En wat zou hij nog óóit in een stad - en hier bij zijn zusters tusschen de menschen moeten doen? Dat ging nooit meer. Want waar een boom oud wordt...
Neen, hij liet zich niet verplanten.
| |
| |
Ginder... waar ook Anne lag...
Daar was zijn plaats - tot 't eind. Ja, daar moest het eind zijn - bij haar die eens de rust in zijn leven had teruggebracht.
Rust - het was véél.
* * *
Hij bleef nog twee dagen bij zijn zusters en dan dacht hij aan weggaan. Hij zou nog wel een dag kunnen blijven, maar hij deed het niet, het was genoeg zoo - en hij verlangde terug. Aan Jantine, z'n schoondochter, had hij toch ook gezegd: vandaag; ze zou zijn huisje dan wat schoongemaakt hebben, had ze beloofd. Ze was goed, Jantine. En hij deed toch altijd moeite, niet te veel van haar te vergen, vooral, omdat ze nu wéér zoo moeilijk in deze nieuwe verwachting liep. De kleinen volgden mekaar snel op in het huisje van zijn zoon en schoondochter. En of hij Jantine zoo dikwijls zei: laat mijn boeltje liggen, ik kan het zelf, ze kwam en deed - niks te zeggen, al zou hij haar ook wegjagen. Ja, morgen ging hij terug.
Dezen ochtend liep hij dan weer den dijk over zooals hij dit elken keer in de vroegte had gedaan; hij kwam terug van het visschersdorpje in 't verschiet waar hij ook den vuurtorenwachter gesproken had - door z'n bezoeken, als hij hier in het zeestadje was - een ouden maat. 't Was weer warm, een droge morgen met wat vlagen van wind; de zee lag even in rimpeling door af en toe overvluchtende bries. Wat stoomschepen in de verte, rookpluimen schoven langs den horizont. En zijn trouwen vriend, zijn eigen toren, zag hij aan den overkant op het eiland wéér. Neen, sinds hij ginder was heengegaan, had hij nooit moeite gedaan hièr op den toren te komen, Anne had het niet gewild en zelf?... nee, zelf was hem dat nooit meer iets geweest sinds hij een gezin gekregen had. Een oude rakker, deze vuurtorenwachter hier. 't Was een goed gevoel, als je in de verte in je koepel liep of zat, dat je hèm aan den overkant kende.
Gedachteloos beet hij op de pijp tusschen zijn tanden en hij hoorde de heldere klok van het oude raadhuis dat hij aan den
| |
| |
achterkant voorbijliep elf slagen geven. Elf - nòg vroeg - nog een half uurtje voordat z'n twee oude sloven van zusters met haar versche koffie op hem wachtten. Hij ging op de bank op den dijk zitten, dezelfde waarop hij eergisteren zat; deze bank was het dichtst bij zijn huis, hij zou gaan als de klok van het raadhuis half twaalf sloeg.
Hij klopte zijn pijp uit en stopte nog een nieuwe. Misschien kwam er nu één die óók tijd had, nog voor een praatje; een oude zeerob, een visscher; en dan kon men luisteren.
Er kwam echter niemand. Wel kuierde een klein kind met een kruiwagentje den dijk over, vóór hem heen, en bleef dan even staan. Hij keek naar het kind en zag, het was hetzèlfde meisje dat van de week zoo vertrouwelijk tot hem had gepraat. Afra... Ze keek naar het steenen trapje dat langs de bank naar beneden voerde; dacht ze, met het kruiwagentje daar af te gaan? Ze was van de week óók over dat trapje verdwenen - met haar oude pop. Maar met den wagen! - En ze keek groot-oogig, bedachtzaam naar de bovenste treê van het trapje, dan ineens ging ze op den grond zitten, bij een hoop kiezels, die daar gestort waren. En ze zocht blanke keitjes voor in haar wagentje. Zeker was ze de helling komen opkruien en begreep nu, dat ze het trapje niet af kon.
Hij zag naar haar terwijl ze daar zat en toen ze eens opkeek, lachte hij; ze lachte óók, want ze kende hem terug. Ze kon sterk onthouden.
Ze zei ook wat, 't geen hij echter niet verstond; hij knikte en praatte: ‘ja, je zit daar mooi! Ga je een vrachtje in je wagen laden? Maar dat die steentjes daar zoo voor jou liggen!’
‘Ja - mooi’ - zei ze met lichte blije oogen en na een poosje krabbelde ze weer op, kwam naar hem toe. Ze vergat haar kruiwagen, keek om, maar die stond daar stevig bij de kiezels, ze kon hier wel even staan.
‘Dag’ - zei hij - en legde zijn groote hand wijd open, ze legde haar kleine mollige erin, ‘dag’... zei ze vol.
‘Ken je me nog?’
‘Ja’ -
‘Ik jou óók. En ik schrik van dat mooie wagentje dat je toch hebt. Ben je jarig geweest?’
| |
| |
‘Nee’ - schudde ze - ‘en het is niet nieuw - het is van Sip - en vader heeft het geverfd.’
‘Zoo - da's mooi van vader. En is Sip nou naar school? En jij neemt z'n kruiwagentje!’
Hij wilde ook vragen: is Jan nu begraven? Maar hij deed dat toch niet, durfde het niet goed.
Toen zei ze het zelf.
‘Jan is nóu weg - hij is begraven.’
‘Wel’ -
‘Ja... met een koets. Sip en Arie zijn ook meegeweest - ik niet.’
‘Nee - zoo - nee - kleine meisjes kunnen niet meegaan,’ zei hij.
‘Moeder en Opoe toch wèl. Neeltje en ik waren bij de buurvrouw.’
‘Zoo - is er ook nog een Neeltje bij jullie. En diè is nog klein!’
‘Ja’ - zei ze. En dan ernstig: ‘nou zijn we weer bij moeder.’
Hij dacht: was Jan dan vanmorgen begraven? Op dezen zonnigen, heerlijken dag? Was er nog rouw ergens daar beneden in een van de huisjes? En zij was weg gewandeld in spelend verlangen.
Ze ging weer van hem weg en bij de kiezels zitten, een poos speelde ze verzonken in haar heerlijkheden voort; dan keek ze eens op, draaide haar hoofd naar de zee, staarde omhoog naar de zon en praatte voor zich heen. Zoo zouden morgen Jantine's kleinen weer om hem zitten en tot hem sputteren. Zonder dat kleingoed was het leven toch niet wat het wezen moest. Hij mocht ze - ook in aantal. Die visscher beneê had er echter alweer een verloren.
Stilte hing over den dijk en starend in de verte zat hij; het kind tegen den kiezelhoop deed haar steentjes in het wagentje tikken; ze gaapte ook eens en fel roodwarm waren haar wangetjes; jà, de zon brandde; maar zou hij nu dan niet om zijn koffie gaan?
Net toen hij dit dacht klonk weer een stem van den benedendijk, juist als van de week; men vertrouwde het kind dus zeker niet al te ver: ‘Affie! - Affie! - waar ben je? - Kom!’
| |
| |
‘Hièr...’ schrok het kind en ze zei nu niet als toen: móéder, maar -: opoe! - en ze krabbelde op, liep naar het trapje toe waarvan omlaag de stem gekomen was.
‘Ja - opoe...’
‘Kom me kind, je mag met opoe 'n boodschap doen.’
‘Jà’ - knikte ze en keek dan om naar de plek waar haar kruiwagentje stond: ‘ik kan d'r niet af - de kruiwagen is er.’
‘Is de kruiwagen er? Wáár dan?’
‘Dáár’ - wees ze achteruit.
‘Dan zal opoe je even halen. Hoe ben je er dan opgekomen? Of ben je het bergje opgegaan?’
‘Ja’ -
Het kind bleef aan het trapje staan en schuifelende passen kwamen naar boven: ‘hè-hè - en nou moet opoe nog zoo klimmen. Heb je steenen in je wagentje gedaan? Nee, die moeten er uit. Je zoekt immers weer nieuwe!’
Ze was langs de bank geschoven tot aan den kiezelhoop: klein, oud grijs moedertje, in haar zwarte kleed, den rug wat gebogen. Ze had den man op de bank wel gezien, doch was langs hem heengegaan, hoewel wie hier bij den dijk woonden mekaar altijd gedagzeien. Hij keek naar haar en het kind, hoe ze keuvelden bij den kiezelhoop, hoe het kind sputterde en opoe den kruiwagen omkeerde, met een stillen lach, die het kind even een heller geluid ontlokte. ‘Ja hartje, en we gaan een verre boodschap doen en dan laat je den kruiwagen thuis, hè?’
‘Opoe gaat nog niet weg?’ - vroeg het kind.
‘Welnee - vandaag niet en morgen misschien óók nog niet. Nou, kom - heb je niks anders hier gehad? Geen schepje?’
‘Nee - niks’ - zei het kind. Opoe hield nu in één hand het kruiwagentje en voerde met de andere het kind mee. Niet zóózeer had de man naar het gelaat van de oude vrouw gekeken; hij kende hen die hier woonden immers tòch niet. Doch er lagen hem wat woorden op de lippen. Hij zei ze ook, als terloops, nu ze met het kind aan de hand langs zijn bank heenkwam, het kind nog naar hem keek en haar gezicht weer in een lach opblonk: ‘ja opoe, ze loopen je maar onder de
| |
| |
vingers weg, hè? - en die kleine hóudt van wandeltjes!’
‘Ja’ - zei opoe en de strakheid die anders altijd op haar gelaat lag, was weggetrokken nu ze om het kind gekomen was en ermee gesproken had: ‘ja - zegt u dàt’ - zei ze vriendelijk, en ze keek hem aan, even stil starend, om te zien welke man hij uit de buurt was; wie opoe tot haar zei kende háár toch zeker, wist, dat ze deze dagen bij haar dochter beneê in het dwarsstraatje was.
Maar ze kende hem niet - haar dochter had haar met de begrafenis van Jan wel eenige buren doen kennen - ze woonden nu haast een jaar in het huisje hier beneê - nee - ze keek nog eens goed - geen buurman, en ze was toch goed van onthouen... ze was...
Maar zìjn gezicht was in een groote vraag vorschend op haar oud, rimpelig gelaat gebleven: dat menschje... één als zoovelen... de gestalte... ingevallen, gebogen... het haar dun, tot een grauw knoetje samengepiekt; dat alles was als van veel oude vrouwen, oud... zij was zèker oud, oud geworden, te vroeg, want als hij dacht aan Anne voor ze stierf; die was nog frisch en gaaf geweest, géén oude vrouw, en dèze... deze moede gestalte die zoostraks het trapje opkwam, die daar nu stond met die vreemd doffe, haast uitgebluschte oogen... wat over deze ziel was heengegaan dat zij een ander mensch kon aankijken met zùlke oogen... dóóde oogen bijna... want ééns had hij toch het vuur in deze blikken gezien, ééns - zooveel lange jaren geleden; want dèze vrouw - hij kon zich niet vergissen, al was het, of zij hem van achter een masker aankeek, in die vreemd-doffe oogen zag hij toch dàt... dàt... wat misschien niemand er ooit in gevonden had - hij had er vroeger zoo lang en diep in gestaard en zulke oogen zal men altijd kennen, ook al hadden zij geen aandacht meer voor ièts nog op de wereld.
Neen, in dit menschje was véél gestorven, hij voelde het zóó duidelijk of hij haar heele leven kende - en toch... zij was lange jaren geleden van hem weggegaan; een héél enkele maal had hij haar nog maar vluchtig gezien, doch... al zou hij ze nooit meer ontmoet hebben en ze zou nog ééns, op den laatsten dag van zijn leven bij hem gekomen zijn, hij zou gezegd hebben: jij bent het - want van ieder mensch is er
| |
| |
maar één op de wereld - en die eene, die eens onze gróótste liefde was, die zal men altijd onthouden, omdat ze eenmaal in ons gekomen is met zulke vaste draden, dat... het meisje met den vreemden naam ben jij... ik zie je... ik kan je nòg, na zoo langen tijd, dat masker afnemen.
Het rimpelig masker... hij keek naar haar met bijna ontzetting; hij zèlf had niet oud willen zijn, hij had dat àltijd verworpen, maar als zìj zóó was, dan... ze scheelden toch maar 'n enkel jaar. Hoe was zij zoo geworden? Want zijn spiegel loog toch niet.
Hij kon niets zeggen meer; de vriendelijke woorden waren in zijn mond verstijfd. Het kind haar opoe... dit afgetakeld - ja afgebeuld menschje. Over wèlke zware wegen was haar bestaan dan heengegaan?
Had hij haar nu in tien jaar niet gezien? En niet meer, sinds ze weduwe was geworden? Z'n zusters hadden hem toch wel een béétje van haar leven op de hoogte gehouden. Eén dochter had ze gehad, die, zwak, reeds vroeg bij een tante hier in de zeeplaats was gekomen; dat meisje was hier ook getrouwd. Was die vrouw dan de moeder van het zoo vrij babbelende kind, nu aan opoe's hand daar staand? - Opoe! Z'n zusters hadden hem nièt gezegd welke Jan in hun buurtje was heengegaan. Neen, góéd hadden ze nog nooit vergeven, al was het leven met bergen van gebeuren tusschen alles geschoven. Wilden ze van die dochter van háár, die vroeger in dit buurtje niet gewoond had, toch maar liever niets weten, omdat... de moeder, de oude vrouw... toch wel eens... Ze zouden nòch de dochter, nòch de moeder tusschen haar muren nemen. Hij wist het - om hèm hadden ze eens haat opgevat, zóó diep, dat het met de jaren niet sleet.
Hij zuchtte - en wist het niet; en onder zijn vorschende blikken, die langzaam verzachtten, was het oude menschje vaalgrauw geworden - geen buurman van haar dochter en schoonzoon, neen... maar... op deze bank... op deze plaats tenminste... ze hàd er dezer dagen toch weer aan gedacht nu ze bij haar dochter in het huisje aan den benedendijk was gekomen: vroeger... hier boven... en ginder... waar het grasland achter den wal lag... daar was een plek in de luwte... O, het leven ging hier niet voort, niet zooals in de
| |
| |
groote, jagende steden, het leven rustte hier, dat hier, nu meer dan dertig jaren... een bank op dezelfde plek stond - en er een strook weiland om een gracht lag, waaraan nièt was geknaagd. Ze had het met het kind gezien. Vroeger, als ze een ènkele maal hier was, kwam ze zoover naar dèzen kant van het stadje niet; maar nu... nu haar dochter daar achter den dijk was gaan wonen;... en gelukkig, had ze dezen morgen gezegd: nu zijn we ook dicht bij het kerkhof van Jan. Het lag ginder - bij het visschersdorpje met den vuurtoren. Hier in dit stadje en daarbuiten, rustte het leven. Want het kerkhof, tusschen de duinen, lag nog even klein en verlaten als vroeger, toen ze er mee eens een schoolvriendinnetje had heengebracht. Zoo'n oud stadje wordt nooit een jagende plaats. De groote stad... het monster!... Hier bleef het leven staan. Hier was een bank - waarop een man zat... en die had er vroeger ook gezeten, jong, wachtend. Ach ja - en het verleden was met een schok tot haar gekomen; zij was gegaan, naar de jagende stad, om geluk... en hier had ze hèm laten zitten, die toch zoo meermalen tot haar gezegd had: zonder haar niet te kunnen leven.
Jong... ach, wat doet men jong? En wat zegt men? Ze kon er echter zelfs niet weemoedig om glimlachen. Want het groote, jagende en ook neerstriemende leven in de groote stad, had haar zelfs het treurig glimlachen al zoolang verleerd. Neen, ze kéék nu alleen maar naar dien man, dien ze toch ook plotseling herkende, hìj... de eerste van vroeger, van wien ze toen toch wèzenlijk gehouden had, die haar een rustig bestaan in de eenzaamheid van het eiland over de zee had willen geven en dien ze toch niet had kunnen volgen, òndanks haar genegenheid, die dan toch misschien... misschien niet zoo echt was geweest als ze toch wel had moeten zijn -
Ze zuchtte - net als hìj had gedaan - en staarde ook. Ze keken mekaar aan, hij nog wat zonderling ontroerd en geschrokken, maar zij strak weer, met die oogen, die niet de kleinste glinstering meer in zich hadden. Zij had al het leven, al dàtgene wat buiten haar klein bestaantje lag, laten sterven. Ze moest wel veel te dragen gehad hebben. Ze was gekomen om Jan mee te begraven, omdat wellicht iets voor de dochter
| |
| |
die hier woonde nog in haar was opgeschoten, maar verder... en als een uitgebluschte schim zou ze zeker spoedig weer weggaan - waarhéén - tot wat? - want wat was er in de groote stad gebleven dat haar nog kon trekken als ze er zóó - tè moede en àl te gebogen vandaan gekomen was?
Hij dacht het - hij dacht veel in de korte oogenblikken dat ze daar nog stond, het kind aan haar hand. Zoo graag had hij wat gesproken, wat gevraagd. Maar hóé? Wàt te zeggen - te vragen! Hij kon niet. En zij kwam met geen enkel woord naar hem toe! En ze zou zoo dadelijk zeker weer weggaan, naar beneden, naar het huisje van haar dochter, en over een enkelen dag... en dan zou hij slechts haar schim meenemen, deze oude, gebroken schim van het meisje, dat hij eens zoo vaak, hièr... op deze plek, in het jonge vuur van zijn krachtige liefde omhelsd had: ga met me mee... ga met me mee... Hij wist het, die woorden had hij zoo dikwijls tot haar herhaald, zoo dikwijls, dat ze er om was gaan lachen. Wáár dan mee naar toe? En eens had hij 't haar kunnen zeggen: ginder!... ginder kan ik je een huis en brood geven. En toen was de illusie afgeknapt - weg - gestorven dan voorgoed. Eénzaamheid... hoe had ze het gevreesd. Kon het ooit eenzaam zijn waar de groote liefde woonde?
Hij schrok. - Want Anne... Neen, Anne was toch zijn liefde geworden, geblèven, altoos. Wat wilde dit oude menschje? Léélijk was ze... rimpelig... verdaan... òp. Aan het einde... zij. Een oude vrouw kon toch ook nog wel schoon zijn. Zij was het niet -
En haar handen... de grauwe vingers waarmee ze het polsje van het kind omklemd hield - de nagels... handen als van een, die in de aarde moet wroeten. Wat dééd ze? Waar had de stad - een héél lang leven in de stad nu - haar toe gebracht? Lag daar géén geluk, géén voorspoed, géén...
Maar ze was weduwe... Was 't al geen zeven jaren? Ze moest dus schijnbaar hard ploeteren voor haar late stuk brood.
Hij wilde opstaan want immers, zij ging óók, ze pakte het kind nòg steviger vast - èn het kruiwagentje. Nog één keer keek ze. Dan... Maar neen, wéér ging haar blik naar het kind en ze zei, haar troebele oogen naar de bank gericht:
| |
| |
‘zeg dan eerst maar gedag... aan dien man... die daar zit en geef een hand...’
En het kind kwam - dééd.
‘Dag...’
‘Zeg: dag opa.’
‘Dag opa...’
En dat was alles, een hand van het kind, en een kleine, gewillige stem: dag opa - een lach. Dan gingen ze het trapje reeds af, terwijl de klare oogen van het kind nog naar hem omkeken. Zìj niet -
Hij hoorde ze afdalen; sputterend ging het kind; het kruiwagentje raakte de steenen treden: ‘voorzichtig...’
Dan zat hij - alleen - met het verdwenen beeld van gehavenden ouderdom nog voor oogen. Hij kneep zijn wimpers dicht, tuurde naar de verte, naar zijn eiland, zijn kolos, als een rijzig wachter tegen de lucht. Ja... hij kwam... morgen. Hij zou zijn zusters vandaag zeggen dat hij morgen ging...
Hij zag weer de bruinvisschen boven het rimpelend water op- en onderduiken, hij zag de zon in groote plekken op het onmetelijk vlak glanzen, hij zag... hij zag zijn wereld... maar óók zag hij haar nièt.
Want waar een beeld uit zijn jongen tijd zoo gehavend tot hem gekomen was - zoo verdaan en zoo... ja, hoe zou hij het toch zeggen?... wat een armoe moest zij lijden - ineens wìst hij het: àrm was ze - arm - zielsarm. Waaráán? Aan geld? - aan brood? aan genegenheid? - aan àlles? Hij zag scherp; al woonde en leefde hij eenzaam, hij kon op de gelaten der menschen veel lezen; zij had het nooit goed gehad - en ze had nu... hònger?... moest hij het zóó zeggen? - honger... dat was een verschrikkelijk iets.
Hij zuchtte nu zwaar. Een oude weduwe - en honger?... Handen die als in den grond wroetten?... Hoeveel kinderen had ze dan nog, gróóte kinderen? En was er dan niet één die de hand naar haar uitstak? Woonde ze in de groote stad heel alleen? Waarom kwam ze niet bij dèze dochter - hièr?
Hij moest naar zijn zusters gaan, het werd later dan ze hem graag zagen, doch hij ging niet, want als zijn hart door iets geraakt was, had dàt ook alleen maar zijn belangstelling.
| |
| |
Hij bleef op zijn bank op den dijk en vorschte. Haar leven trok hij naar zich toe. Maar hij wist te weinig, te weinig; wat hij ooit had opgevangen, wat Mart, zijn jongste zuster, hem wel eens had willen vertellen, gaf geen draad om haar geheele bestaan langs voort te spinnen. Aan Mart vragen... Leida zweeg immer nog hardnekkig over haar. Maar zouden ze... als ze gezien hadden zoo als hij nu?... neen, in den grond waren ze beiden toch te goed; en hij was toch in het leven niet zoo te beklagen geweest omdat hij háár niet gekregen had. Hij zag er toch goed uit, was nog sterk en krachtig; hij had een goeden ouden dag, kon gauw met pensioen gaan, wat hij niet eens wilde. Zìj... Neen, z'n zusters zouden niet meer haten als... Die hadden gewerkt en gespaard en hij hielp ze... Hij hielp ze... Een mensch zou zoo véél willen helpen in de wereld. Als het hart een pijnenden schok heeft gekregen doordat de óógen iets zagen... ach... en wat is een mensch toch onmachtig vaak.
Nu zou hij toch maar gaan. Nòg eens keek hij om naar het steenen trapje. En hij voelde weer de kleine mollige hand van het kind in de zijne, hoorde het stemmetje: dag opa! - Dat had zìj laten zeggen! Ja... zoo hàd het kunnen zijn. Andere kinderen zeien dat nu dagelijks tot hem. Toch was het goed geweest, héél goed dat door háár die kleine warme kinderhand tot hem gekomen was: ‘Zeg gedag... aan dien man... op de bank en...’ Het was of ze daarmee haar eigen oude, verwerkte, beenige hand naar hem had uitgestoken, de hand met de zwarte voegen, de harde nagels, in een vraag, een bekentenis:
Laat het goed zijn. Wat ik ééns aan je misdeed... ik heb mijn loon gekregen... en ik draag mijn lot... tot het einde...
Zoo was het geweest, zóó iets had ze in het toeschuiven van het kind gezegd; nòg kende hij haar... èn haar stem, al had die allen klank verloren. Het leven had haar geleerd! Mocht hij daar voldoening in voelen - na zoo làng? God neen. Hij kon geen enkel mensch zien lijden. En die hand van het kind... háár hand... nàm hij... mèt de voegen... met de verwerkte nagels. Ploeteren deed ze, 't was duidelijk. - Wàt? - de groote stad... de groote stad... voor een arm mensch... hij huiverde bijkans. Z'n oude angst voor die
| |
| |
monsterige, benauwende doolwereld kwam weer in hem op.
Ouwe Aafje... zei hij zacht.
En om zijn anders zoo sterken mond lag een weemoedige trek; z'n oogen staarden voor zich uit als in een diepte. Een mensch... dat zijn leven koos... en... het zoo hoog begeerde spel verloor.
Een spel... het leven.
En nòg eens keek hij in de verte, waar hij morgen weer zijn oude rust zou vinden.
Zijn rust...
Maar zij...?
j.p. zoomers-vermeer
(Wordt vervolgd.)
|
|