Groot Nederland. Jaargang 27(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Verzen Jouw naam. Als ik 's morgens tracht te werken, Moedeloos haast mijn dagtaak schouw, Zie 'k op jou - en voel me sterker, Ja, jij bent de sterke werker; 'k Heb mijn plicht weer lief, door jou. Als ik 's middags zit te spelen - Wat ik doe is dor en grauw - Denk ik aan je lachende oogen En geniet weer in mijn pogen; Mooier wordt wat 'k maak, voor jou. Als ik 's avonds poog te bidden, Zittend voor mijn stille raam - Al mijn hopen en verwachten, Al mijn woorden en gedachten Fluistren same' alleen jouw naam. [pagina 48] [p. 48] Vervullingsdroom. In verwachting van het onweer Dat het groote licht zal brengen, Dat een nieuw gezicht zal geven Op de oude dingen, Loop ik over 't wijde heivlak. En de lucht is leeg en onrustig; En mijn hart is leeg en onrustig, Zoekt zich verlossing. Aan den horizon bespeur ik Dan een lichtstraal, nauwlijks zichtbaar, Dof gerommel, nauwlijks hoorbaar. En niet tevreden Blijft mijn hart zeer sterk verlangen Naar het licht dat zal verlossen, Het geluid dat mij zal dwingen Tot overgave. Tot opeens het al verandert: Felle lichtflits doet mij opzien, Mokerslagen doen mij buigen Ter vervulling. 'k Zie het nieuw gezicht der dingen In het licht dat om mij neerschoot. Dit geluid heeft mij gedwongen Tot volkomen liefde. [pagina 49] [p. 49] Ergens in de groote stad. Wat is het hier een vreemde buurt. - Ik voel m'als ver van huis gestuurd En zoek vergeefs naar wat vertier. Wat is het leeg en somber hier! De regen doezelt grauw omlaag En dringt zich in mijn kleeren, traag. Het stadsgeluid klinkt ver en vaag, Die stilte hier stelt vraag op vraag. Wat dreigt die huizen voor gevaar Die treurig hangen op elkaar, Als was hun 't eigen dak te zwaar! - Wat staat dat stijve pakhuis daar En staart met doode oogen naar Den overkant van 't water, waar Een rij van zijns gelijken, raar En werkloos slaapt in schemernis, Omdat het Zondagmiddag is. - Daar slentert in een trieste slop Een jonge vent; hij heeft wat op, De bitter zit hem in zijn kop, Hij bralt een schunnig lied, luidop. En met een schelle, rauwe stem Schatert een meid en lonkt naar hem. Dat is een blik -, dat is een kreet - Van een die zich versjaggerd weet, Vergooid in 't laagste gore leed. hermien manger Vorige Volgende