Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
De ontmoetingen van Rieuwertje Brand (Dit is het boek van Rieuwertje Brand - van Rieuwertje die zoo graag Vadertje-God ontmoet en zoo dikwijls de duivel tegenkomt.)(Fragment uit een enkhuizer roman)
| |
[pagina 30]
| |
Werktuigelijk duwde hij zijn handkarretje van de leege belommerde groote-weg af, en stuurde haar een mul warm binnenpaadje op. Achter de breed-en-laag uitgegroeide boomen schitterden hel de bloemenvelden: paars, rood en oranje. Het blinkende weiland leek van geslepen groen glas, stoeten van witte klaver-bolletjes doken er in op, hel-roode zuringpluimen, goud-gele boterbloemen en heuveltjes paars-van-hondsdraf... Vredig-verdiept boog de middag zich over al die kleuren heen. Een torenklok prevelde... Op de witte horizon - dwars achter de boomen - luisterde een kerkje. Van alle dingen ging een vrome opgewektheid uit, een ingetogen blijheid. Rieuwertje lette er op. ‘Net 'n Zondag,’ dacht hij. Goeie herinneringen kwamen dichterbij, en stille vage vreugden hoopten zich hoog rond hem op. Het was of hij het hart van de lieve-Heer hoorde kloppen. ‘Heere Jezus,’ prevelde hij als een kind, ‘Heere Jezus.’ En opeens liép hij daar met de lieve Heer... Maar een ander land werd het toch wel en een ander gewas groeide er ook. Kijk, de zon op de korenhalmen schitteren! Het is Zondag, en daar loopen ze: Petrus, Johannes, en Rieuwertje ook. Altijd draagt Johannes lang zwart haar en een hemelsblauw kleed, in Rieuwertje's gedachten, en Petrus is in het rood en hij heeft korte krullen, maar de Heere is enkel-licht. Ze kijken naar elkaar: Rieuwertje en Petrus en Johannes, en ze willen het nog zoo niet weten, maar ze krijgen honger. De lieve Heer merkt het toch even goed, al zeggen ze het niet, àlles merkt de lieve Heer... Hij kijkt Rieuwertje aan en hij plukt handen vol korenaren af. ‘Hier Rieuwertje,’ zegt hij. En de aren lijken op zonnestralen, maar ze smaken naar brood. En dan - de Hemel zal weten, waar vandaan! - komt er opeens een Pharizeeër, en hij vermaant de lieve Heer scherpelijk: ‘Dat mag je niet doen op Zundag, Heere Jezus, je schende 't vierde gebod.’ Het licht zegt nog niets, de discipelen zwijgen, maar | |
[pagina 31]
| |
Rieuwertje neemt het vurig op voor de lieve Heer. ‘Wat praat je, lillijke pharizëer?! Wil je wèg wezen, finneGa naar voetnoot1) Piet! Tja, wil jij 't weer beter weten dan de lieve Heer zelf? As je niet weggane...!’ Tien lange sterke nagels laat hij hem zien en de pharizeeër loopt wat hij loopen kan. Dan schudt Rieuwertje zijn hoofd tegen de lieve Heer: ‘Die finne Piete toch...’ Maar de Heere Jezus is opeens weggegaan, Petrus en Johannes zijn er ook niet meer en het goud van de korenaren is verdwenen! Een bij bonst tegen Rieuwertje's neus op. Het wagentje ratelt wat luider, het pad wordt harder. ‘Ja-ja,’ zegt Rieuwertje, alsof hij aangestooten wordt, ‘ja-ja.’ En het is of zijn oogen op elke kleur een glimlach leggen: hij is weer terug tusschen de bloemenvelden, doch zonder verbazing kijkt hij rond. Hij weet best hoe dat gaat met een mensch. ‘Je gedachten,’ mijmert hij, ‘binne vlugge veugels.’ Dan komt er een stilte in hem. Hij miste toch iets, hij zocht er ook nog naar, wat gelukkigs was het... ‘Luuster skarpGa naar voetnoot2),’ zei hij vreemd. Maar de blinkende stilte hield haar adem in. En het liedje met de engelenvleugels kwam niet meer terug, dat was niet bestand tegen een haat-gedachte... Opens voelde Rieuwertje de drukkende warmte weer erger. Met zijn boezeroenmouw veegde hij over zijn gezicht, het was kletsnat van zweet. Zijn zakdoek hing ook al te drogen, op het kret van zijn wagen. ‘'n Minsch moet wat uutstaan veur z'n boter'am,’ overlei hij, maar een verzuchting werd dat niet. Hij begon te rekenen. Met zijn oogen zette hij getallen in de lucht: hij trok af en telde op en vermenigvuldigde... Toen wipte zijn breede glimlach nog wat meer op in de hoeken. ‘De koopman was er dubbel en dwars uut! Nog twee zoodjes... die kon hij anbieden te geef. Dat most dan ook maar gauw 'beuren: de skoltjes lagge op apegapen.’ | |
[pagina 32]
| |
Uit gewoonte keek hij om naar Nebekadnezer, maar die was er niet, die ging haast nooit mee uit venten. ‘Sufferdje,’ vitte hij goedig op zichzelf. In zijn gedachten zag hij het hondje lang-uit op het klinkerpaadje van het achter-uit in de zon liggen. ‘De wieste pertij koos dat ouëtjen... Hij wou nou ook wel in de tuun zitte, en wat doezele en dutte...’ Bitse knapper-geluidjes leidden hem af. De wagenwielen knerpten sputterend over stugge potscherven heen, knarsend vlogen de glinsterende schilvers opzij. ‘Net 't geluud van 't koffiemolentje thuus,’ dacht Rieuwertje en toen liep het water hem meteen om zijn tanden. ‘Hè ja, 'n bakkie troost...’ Hij keek op. Een klein boerderijtje spiedde - een eindje verder - met vensters-vol-bloemen onder een muts van groen uit. De lindeboomen stonden daar met lichtblauwe stammen achter een rood hek met vergulde punten. Het hel-witte bruggetje, vóór dat huis, zag er wakker uit, maar de sloot er onder, lag warm te slapen onder een dek van kroos. ‘'n Katteliek wiefie weunde deer,’ wist Rieuwertje, ‘aars 'n goed minschie, van die zou hij wel 'n kommetje 'artverstarking kriegen.’ In een schaduwplek aan de kant van het pad, zette hij zijn wagentje neer, veegde zijn handen af achter op zijn broek, trok zijn opgebolde paars-katoenen boezeroen wat neer, en liep over het smettelooze bruggetje de groene stilte in. Melkemmers, wit van binnen en rood van buiten, hingen uit te druipen in een rek, op een weelderig weidje loeide een koe. Rieuwertje maakte een snuffelend geluid: een prikkelende frisch-zure reuk drong in zijn neus. Hij dacht opeens aan allerlei dingen tegelijk: versch afgesneden groenten, zoetemelksche-kaas en karnemelk. ‘'n Litertje melk,’ dacht hij nog, ‘is ook goed veur de dorst, en aars vreeg ik er om veur me reede centenGa naar voetnoot1).’ Het booze merkteeken in zijn gezicht begon ook weer op te leven, het rilde en trok... het was net of dat merkteeken ergens op aandrong. Haast onbewust mopperde Rieuwertje: ‘Nee - nee... nee - nee...’ | |
[pagina 33]
| |
Net zou hij de zijdeur opendoen, om zijn ventersroep naar binnen te schreeuwen, toen hij de boerin-van-het-spul, aan het werk zag op het vlotGa naar voetnoot1): ze schuurde een groote besmookte breipan uit, en ze leek net een prentje: een helder hulletje droeg ze, een schel-rood jak en een lichtgroene rok. Haar naam wist Rieuwertje niet, maar dat kwam er zoo niet op aan. ‘Traintje,’ zei hij in het wilde weg, en hij trok de rand van zijn hoedje op zijn eene oog, ‘'k heb 'n ippus karsch-varsch zoodjen skoltjes veur je, 'n smultjen zoo uut de zee, vemorgen hebbe ze Urk nog 'zien.’ Het boerinnetje keek naar hem om. Een klein mager gezicht had ze met pioen-rooie wangetjes en scheeve donkere oogjes. ‘Nee manje,’ wees ze kribbig af, ‘'k blief niet, 'k heb niks van noode, manje.’ Rieuwertje sloeg zijn handen patsend in elkaar: ‘Wat zeg je me deer nou?, 'n skoltje om van te kwilleGa naar voetnoot2), en dat veur zoo goed as niks?, en dat op vaste-dag...? Deer geloof ik niks van, niks niemendal - geen piezeltjen!’ Maar zij hield voet bij stuk. ‘Den leit je 't maar ongeloovig stein! Niet zoo leuteren - jái! Ik mot niet. Je verstane main toch? Je binne toch niet deersigGa naar voetnoot3)?’ ‘M'n ooren,’ zei Rieuwertje met groote overtuiging, ‘die binne van prima kwaliteit, maar... gaan toch eerst maar 's in me wagentje kieken. 'n Skoltjen, me lieve meid, om je duum en je vinger van of te likken, 'n lekker breedjenGa naar voetnoot4), 'n hartelijken beet bij je boter'am damee, goud geel en bruun in de pan.’ Telkens smakte hij. ‘Of aars op'steurd, mit 'n snuufie neutemeskaat, 'n skeutjen anzien en 'n pietsie butter!’ Breed stak hij zijn hand op, langzaam bewoog hij die heen en weer. ‘Minsch, 'n hémelsch-héerlijk visschien, van dat immesse blanke skollevleischie, dat poezele vleischie, 'n dooie jood zou er levendig van worden.’ Als proevend bewoog het boerinnetje haar lippen: het was net of ze de dampende schotel met gestoofde visch al voor zich zag. Zwaar-zuchtend kwam ze toen uit haar bukhouding overeind. ‘Jai,’ glimlachte ze knorrig, ‘binne wel van de tongriem 'sneden, manje.’ ‘Dát is mijn kwaal,’ dolde Rieuwertje, ‘maar jij,’ stelde | |
[pagina 34]
| |
hij meteen jolig vast, ‘binne slum van de warmte bevongen.’ Ernstig ging ze daar op in. ‘Ik lai an de gal,’ vertelde ze - puffend dribbelde ze achter hem aan - ‘geel as saffraan wor' ik.’ Maar dat praatte Rieuwertje uit haar hoofd. ‘Minsch schei uut, zwieg... wees wiezer... Géel?, je ziene er uut as 'n blom, wat zeg ik... blóm?, nee, as 'n eierenpannekoek mit suker, zuver weerGa naar voetnoot1) - zúver weer!’ Hij lei de dek-plankjes van het wagentje open, dadelijk zag hij toen dat de vischjes al dood waren. Maar confuus maakte hem dat toch niet. ‘Nou zien er 's...,’ ijverde hij, ‘kiek er 's, binne 't gien eefige mooie beesies...?’ Hij greep de slappe scholletjes beet, en liet ze kunstmatig spartelen op zijn handen. ‘Ze klapwieken,’ prees hij met onweerlegbare stelligheid, ‘ze roepen hoera mit hullie vlarrekies, zien je wel?’ Het boerinnetje keek wat verbluft. ‘Nou - maar van de groosten binne 't aars niet... en leven ze echtig?’ ‘Gebruuk je oogen,’ pruttelde Rieuwertje vroolijk, ‘je kenne toch zién?’ Vernuftig liet hij, tusschen zijn handigknijpende vingers, de vischjes ademen. ‘Kiek dié er 's zuchten, percies of hij minsche verstand het, zuk bar zuchten, hee?’ Kippig leunde het vrouwtje voorover. Toen tikte Rieuwertje haar onverhoeds met zoo'n kleverig-natte schollestaart op haar wang. ‘Ai-ai,’ schrok ze, ‘krìmmeneelig!’ ‘Ja, of ze ook levendig binne hee?’, hield Rieuwertje haar voor, ‘ze eten je temet mit huud en heerGa naar voetnoot2) op, minsch!’ Aanhoudend woelde hij in de visch. ‘Kiek dié er 's, die slaat met z'n rechterbien teuge z'n linker neusgat; en die - die wuuft mit z'n steertjen boven z'n kop uut, doen jij him dat er 's na, skepsel!’ ‘Maar dié,’ wees het vrouwtje aan, ‘en dié...’ ‘Die,’ nam hij over, ‘binne fleeuw vallen van de hette, die binne nou ook van de hette bevongen, net as jij, allien wat arger.’ Het boerinnetje was toch nog niet heelemaal overtuigd, schroomvallig vatte ze een vischje aan, betastte het... | |
[pagina 35]
| |
‘Wat doen je nou?’, vroeg Rieuwertje onrustig, ‘voel je offe ze wel gezonde longkies hebben?, of hullie 'artjen wel goed klopt? Of zoek je er de mannetjes-skollen uut?’ Schaamachtig liet ze het vischje weer vallen. ‘Nou,’ mopperde ze gnuiverig, ‘niet van die rare praat, hoor manje - en wat vreeg je?’ Hij griste zijn weeggerei al te voorschijn, maar bedacht zich weer. ‘Vijftien stuver,’ bood hij aan, ‘en ik maak ze ook nog veur je skoon. Maar den moet ik 'n kommetje koffie veur-of hebbe.’ ‘Dartien stuver,’ dong het boerinnetje. En Rieuwertje dacht: ‘Hebbedingetje... jij binne binnen!’ Maar hij zei met een zuinig-gezicht: ‘Jij hale 't vel over m'n neus, skepsel. Dartien stuver... dat ken niet, den - den moet ik er nog op toeleggen! En denk er om: 'k hew 'n huushouwing mit brood en gien kinderen... laten we zegge: veertien stuver mit 'n tas koffie.’ ‘Dartien of niet,’ dreef het boerinnetje door. ‘Nou,’ gaf hij zuchtend toe, ‘in vredesnaam den omdat jij 't binne, ik mag je graag zien! En krieg nou maar genk 'n emmer mit water en 'n bakkie troost.’ Zijn oogen pluurden van de jool toen hij het vrouwtje nakeek. ‘Snarregie,’ spotte hij in stilte, ‘klein donderstraaltjen.’ Maar hij was toch best voldaan. ‘'t Gong uutmuntend vedaag, al praatte je dan ook de huud van je keel kepoeris.’ Vlug kwam het vrouwtje weer terug. Ze struikelde haast over haar lange rok, haar muilen klepperden. ‘Hier manje, je koffie, ze is aars lauw 'worden.’ Het emmertje zette ze dicht bij hem neer. Maar Rieuwertje negeerde dat. Hij ging makkelijk op het kret van zijn wagen zitten, nam het warme vilten hoedje van zijn zweeterige hoofd en maakte de bovenste knoop van zijn boezeroen los, toen bekwam hij wat. ‘Hè-hè,’ zuchtte hij pleizierig-verlucht, ‘hè-hè.’ Gretig zette hij de groote oorlooze kom aan zijn lippen en nam een lange teug... Maar dadelijk-er-op betrok zijn gezicht, zijn mond kromp rimpelig te zamen. ‘Grutje-me-tut,’ smaalde hij, in zijn gedachten, ‘wat 'n gootwater.’ | |
[pagina 36]
| |
Tersluiks keek het boerinnetje naar hem. ‘Ik had al-er-ais opskonken,’ zei ze wat bedremmeld. Maar Rieuwertje antwoordde niet: hij tuurde star op zijn kommetje neer. Een klein brok van de blauwe zomerlucht weerspiegelde in de bleeke koffie, en ook de lichtgroene tak van een boom. Dat was erg gewoon. Maar meteen - toen Rieuwertje zoo naar dat stukje hemel en die wiegelende bladen keek - gebeurde er wat vreemds: een groote witte spin-van-licht duikelde in de koffie, en die spin kreeg een gezicht... een gezicht met horens en schuine spleet-oogen. En op hetzelfde oogenblik zei er ergens een stem: ‘Malle Rieuwertje, bin je nou nog niet wiezer?, zit jij nou, mit 'n beurs vol monnie, dat bocht op te slobberen?’ ‘Skiet op,’ zei Rieuwertje nog fatsoenlijk. Maar het boerinnetje - dat hem niet bezweek - keek er even goed verschrikt van op. ‘Wat... watte manje?’ ‘Niks,’ zei Rieuwertje stroef. Maar dat duister-dringende, die heimelijke trek, was er toch even goed. En de zon leek van de dag af te glijden... Wrokkig smeet Rieuwertje de koffie op het paadje, en ruw zette hij de kom neer. ‘Nog 'n tas?’, vroeg het vrouwtje argeloos - net of ze nergens erg in had... Maar Rieuwertje bedankte. ‘Nee, je motte mijn niet zoo verwennen, skepsel, dat is nergens goed veur!’ Hij begon de visch schoon te maken. ‘Stoven of bakken?’, vroeg hij nog. ‘Bakken,’ zei de vrouw. Vijf gelijke sneden gaf hij in de witte borst van elk scholletje en vijf sneden jaapte hij in de rood-gestippelde grauwe rug. Vlug ging hem dat af. Toch zag hij niet al te best, hij spande zich in, het was of er een mist voorbij zijn oogen dreef... Het booze merkteeken in zijn gezicht had ook weer dat aansporende... Het is wel te zeggen, waar dat merkteeken uit bestond: een paar scherp getrokken lijnen van de neus naar de mond, en daarin een afdruk van woeste donkere uren... | |
[pagina 37]
| |
Gedurig moest Rieuwertje ook denken aan iets dat prikkelt en schuimt, iets dat lekker-koud en pleizierig-bitter is. ‘Maak dat je weg komme,’ zei hij telkens in zijn binnenst. Maar die trek in hem ging niet weg. Overredend en verdedigend bepraatte hij zichzelf. ‘As jij nog as aparti minsche mit iéntjen tevreeje wasse... maar dat ken jij ommers niet? As jij er ientje 'had hewwe, moet je ommers meer... als-maar meer, net zoo lang tot je...’ Nijdig onthoofdde hij een schol. ‘Wat bin jai zwaigzaam iniensen?’, vorschte het vrouwtje-bij-hem, ‘skeelt er wat an?’ Achterdochtig keek hij even naar haar op. Toen probeerde hij weer vroolijk te doen. ‘Ja,’ zei hij strak, ‘de lieve Heer zel er jou en alle minsche tot je argste vieanden veur bewaren - maar ik mot me bril op hebben.’ Hij veegde zijn handen aan zijn knieën af en graaide een kartonnen brillehuis uit zijn broekzak. ‘Heere-me-taid,’ gichelde het boerinnetje, ‘ik doch' dat er heel wat aars zou komme, ik doch'...’ ‘Doggen,’ gekte Rieuwertje stug, ‘binne kwaaie beesten, mot je nooit vertrouwen.’ Hij zette zijn bril op. ‘Zie zoo, nou wordt onze lieve Heertjen z'n wereldje weer wat helderder.’ ‘Ikke bril ook,’ bemoedigde het vrouwtje hem, ‘al taien.’ Zij dischte er een heel verhaal over op - hij luisterde niet. ‘Net zoo... nèt zóo,’ knikte hij aanhoudend, en hij zag enkel het overschuimende groote glas... ‘O Jezus,’ klaagde hij zweetend, ‘o Jezus.’ Domp, als uit de verte hoorde hij het snappende boerinnetje. ‘... kon wel-er-ais donder op til wezen, zoo lillijk werm en in 't zuiden die bank, en gunter die wollek boven de wind...’ Suf keek Rieuwertje er naar op. ‘Skepsel,’ stelde hij haar stroef gerust, ‘je kieke verkeerd, dat wollekie deer... dat is zoo goedeerdig as 'n pas geboren lammertje, die lacht met kuultjes in z'n wangen.’ ‘Je zelle aars altaid zien,’ jerimieerde zij door, ‘merrege... op Keuneginnedag in sted... dik-op regen en wind.’ ‘Wel-ninse-niet,’ besliste Rieuwertje, ‘wat ìk je brom:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 38]
| |
gien spatjen zel je genaken. Onz' lieve Heer het veuls te veul mit 't huus van Oeranje op. Affien, ik ook hoor, al zeg ik 't zelf, en me Vader in z'n tied en me Grovader.’ Toen begon hij weer op te snijden. ‘Me grovader die het nog er 's zelf bij Wullem de Darde op visite 'weest.’ ‘Bin je wiédes...?’, haalde het vrouwtje uit, ‘jóuw...?’ Rieuwertje knikte met gróote stelligheid. ‘Weerheid wat ik je vertel. In 'n tied van gróote hongersnood was dat, de minschen waren heelegaar uut'margeld. Ze vielen dood neer, weer ze gongen en stongen. Deer most toe' toch verandering in kommen? En toe' wier me grovader van gemeentewege uut' vaardigd... Maar eerst had hij 'n skriven 'richt tot de regeering of 't wel schikte. Want hij wist best hoe 't hoorde, me grovader, as hij er de tied maar veur nam. En toe' kwam er 'n briffien terug van hoogerhand, dat hij die en die dag, zoo en zoo laat maar komme most op háudiënsie... en de heele hofhouwing zat er bij in hullie bloote hoofden.’ ‘Tjee-mig-kree-mig,’ rekte het boerinnetje. Ze luisterde gespannen... En het vertelsel boeide Rieuwertje zelf ook. ‘Goeie morrege, Sire,’ zee me grovader, en hij gaf hem 'n hand. ‘Zoo Brand,’ zee de koning, ‘bin je deer?, gaan zitten man, neem 'n stoel.’ Hij had 'n eefige groote kroon op z'n hoofd en 'n rooie mantel met kenienebontGa naar voetnoot1) an, en 'n sjepter in z'n iene hand. ‘Wat wil je gebruken?,’ vroeg hij an me grovader, ‘'n kommetje koffie of 'n tas sukelaad of 'n - 'n glasie brandewien mit suker?’ Rieuwertje hakkelde erg opeens, hij fronste ook erg en even bleef hij steken. ‘Nou - affien - om kort te gaan - me grovader zee: 'n kommetje sukelamelk maar, Sire, as 't niet te veul gevargd is.’ En die kommetjes van de koning z'n servies hadden gouwen ooren, en op de alderhandjes stond 't koninklijk wapen en me grovader kreeg 'n segaar van 'n kwart-el lang mit drie bandjes er om... moet je niet zunig over denken. Afien, veul en niet genog... en deer niet van... maar toe' zee de Koning: ‘Wat is er nou van je believen, Brand?’ En me grovader dee' na' behooren z'n boeskipGa naar voetnoot2)... En toe' wier er wat over en weer 'praat... Maar hij kréeg de | |
[pagina 39]
| |
ondersteuning veur de stad, eten en drinken en alles... En toe' hij weggong haalde de koning nog 'n tientjen uut z'n vessieszak. ‘Brand,’ zee hij, ‘hier heb je 'n gouën petretjen van me, drink deer maar 's 'n lekker - 'n lekker glasie bier veur...’ en toe'... nou toe' was 't of'loopen.’ Rieuwertje brak zijn vertelsel nog al gauw af, en hij trok zijn mond rimpelig-klein te zamen, net of hij wat verschrikkelijk-wrangs proefde. En opnieuw mokte hij stil-verdrietig tegen dat onzichtbare in zijn binnenst: ‘Gaan toch weg, laat mijn toch met rust... Wat doen ik je, dat je mijn altied koeieneeren moeten?’ Maar het onzichtbare ging niet weg. Leelijk jouwde Rieuwertje toen, in zijn hart... Maar het boerinnetje kon dat niet merken. Ze stond hem altijd nog met open mond aan te gapen. ‘Is dat nou wezenlijk 'beurd?’, polste ze, ‘is dat wezenlijk...?’ ‘Hee?, wàt...?’ Rieuwertje schraapte het grom van de planken en sloot zijn wagentje weer. Hij had afgetrokken oogen. ‘'Beurd?, ja zeker...’ Hij tuurde... En dat was zoo wonderlijk, het valsch-glunderende café van dikke Woutjen, wandelde over het zonnige weiland naar hem toe, en het glinsterde van properheid, en een pleizierig-prikkelende reuk kroop uit de spiegelende deur-die-aanstond... ‘Geef mijn,’ bestelde Rieuwertje, ‘'n lekker glasie bier of... nee... 'n brandewientjen met suker.’ Net toen hij het glaasje uitdrinken wou, kwam het boerinnetje er tusschen. ‘Hier man...,’ ze had haar kralen knipje te voorschijn gehaald en betaalde hem. Werktuigelijk hield Rieuwertje zijn hand op, maar hij telde het kleingeld niet na, verstrooid stak hij het weg, in zijn broekszak. ‘Nou, eet ze mit smaak, in gezondheid,’ wenschte hij nog. Toen vatte hij het kret van zijn wagentje weer aan en trok verder. Zijn bevreemding van oudsher herkende hij. Een donker wonder lijkt het... Heeft ooit een ander mensch dat gehad? Niets is er gebeurd - voor zoover dat te zien is - en heel het leven is ondersteboven gevallen. | |
[pagina 40]
| |
Verwonderd-zoekend kijkt Rieuwertje nog even rond en om. Over de witte wereld-van-daar-straks, is een kleur van asch getuimeld. Een beurse vrucht is die wereld nu - de duivel houdt haar op zijn wijd-gespreide hand in het licht - wormen kruipen er door heen, wormen groot-als-menschen. Duidelijk ziet Rieuwertje het... schuin achter zijn oogen ziet hij het... En het groen van de boomen wordt grauw, tegen zwart op, donkere dagen schuilen onder die rouwende boomen weg... Raar-stijf gaat Rieuwertje over het smalle paadje, zonneschijn glijdt over hem heen, de schaduw streelt hem, het koeltje is zoo zacht als de vleugel van een Engel: een schuldelooze wereld ligt op het argelooze groen uitgestrekt. Maar Rieuwertje zweet van ellende, het is of zijn voeten naakt over scherpe distels gaan, zijn oogen pluren, zijn rug trekt krom. Laten de menschen toch nooit meer zeggen, dat er geen duivel is! Vlak naast Rieuwertje loopt hij in een vreemde gedaante. Doch alleen als Rieuwertje zijn oogen erg verdraait, ziet hij hem! Eerst is het een zwarte vlek, en die vlek krijgt vorm: het is of handen-van-pek die duisternis uitknippen, en dan komt er een kat te voorschijn, een kat zoo groot als een man. Zijn huid is glinsterend zwart, maar hij heeft veel wit in zijn oogen, ook als een man strijkt hij zijn breede snorharen op. En alles wordt dan aldoor raarder... De Verschrikkelijke wringt zich door Rieuwertje's linker oor naar binnen, en van binnen houdt hij Rieuwertje beurtelings een glas met bier en een glas met brandewijn voor. ‘Toe maar,’ dringt hij, ‘tóe máar, 't is lekker - 't is lekker.’ En het is ongelooflijk, maar hij klakt als een koetsier binnen in Rieuwertje's gedachten. Door het rechter-oor kruipt hij naar buiten! Daar gaat hij, éen pas van hem af, éen pas achter hem, opzij: groot, zwart en verschrikkelijk, op stevige ruige pooten, met veel wit in zijn oogen. Maar als Rieuwertje zijn hoofd omwendt en openlijk en vrij uit naar hem kijken wil, is er niets meer te zien op de weg, en als hij diep-uit ‘Heere-heere’ zucht, is hij ook in zijn binnenst niet meer. | |
[pagina 41]
| |
Maar - net of hij daar niet tevreden mee is: Rieuwertje - dan gluurt hij opzij. Een gevleugelde zwarte schaduw zweeft uit de eeuwigheid aan... En daar stapt de Vreeselijke... ‘O - o,’ zucht Rieuwertje, ‘o - o, en mot dat nou maar zóo deurgaan?’ ‘Lever me niet uut, Heere,’ smeekt hij nederig, ‘lever me niet uut.’ In een zwenk ziet hij de lieve-Heer: in hemelsblauwe wolken gehuld, en met een krans van witte sterren om zijn gezicht-van-enkel-licht. Doezelig-ontsteld denkt hij: ‘Dagelijks verkeer ik van “aangezicht tot aangezicht” met de lieve-Heer en met de Booze... Hoe is dat te rijmen?, wat bin ik veur 'n wezen?, weertoe bin ik veurbeschikt?’ En de kerelachtige kat naast hem heeft er schik over - hij heeft schik...! Het is of het beslotGa naar voetnoot1) uit Rieuwertjes handen vandaan gaat, hij kan dat simpele lichte handkarretje haast niet meer besturen. Dan - in een vreemd maar gezegend kwartier van gedachtenloosheid - daalt er een stilte neer en neemt Rieuwertje mee... Hij is licht-in-zijn-hoofd, hij zweeft en klimt, pijnloos valt hij terug... en stijgt weer. Is het mogelijk dat een mensch in een vlinder wegkruipen kan, om over weien vol roode klaver en blinkende zuring te zweven? En kan het gebeuren dat een mensch in het binnenst van een zilverige zomerwolk terecht komt, en hoog opstijgt - hoog-op, tot aan de vloer van de hemel en dan weer langzaam terug glijdt? Maar - als dat kan!, en het kan immers? - wie bracht Rieuwertje dan naar de hel...? Want waar hij zichzelf terugvindt, daar is het meer dan verschrikkelijk. Hij kijkt over een verkoolde muur van lijken in een brandende diepte: de menschen daar zijn kronkelende krimpende vlammen, de vrouwen - rood doorgloeide turven, de mannen - blauw-smeulende talhouten. En de duivel is zoo zwart als | |
[pagina 42]
| |
een smid, maar hij heeft groene biezen op de zwarte huid rond zijn oogen, en een gele bies op het glimmende donkere vel om zijn mond. Hij neemt een schop ter hand, en schept nog meer gloeiende turf-vrouwen in het vuur, hoog in een vlammende trillende laag, spreidt hij de talhouten-mannen er overheen. En de turven sidderen en de talhouten vloeken... ‘Hu - hu,’ huivert Rieuwertje, ‘hu - hu.’ Hij is als een mensch die met schrik ontwaakt. En dan moet die teerhartige stilte hem wel loslaten, er is niets aan te doen. Schuw en piekerend kijkt Rieuwertje om zich heen. ‘Weer kom ik nou toch vedane...?’ Rimpelig trekt hij zijn voorhoofd op. In zijn herinneringen weet hij de weg niet meer, hij verdwaalt... - ‘Damee,’ tobde hij, uit een diepe rosse leegte te voorschijn komend, ‘wor-ik nog gek.’ Hij bracht de rug van zijn eene hand aan zijn voorhoofd. ‘Of bin ik 't al...?’ Zwaarmoedig probeerde hij dat uit te vinden. ‘Me grovader is bij Wullem de Darde in 't pelies 'weest,’ ging hij bang-bedachtzaam na, ‘m'n Oome Aai lag bij de Radja van Lombok as kind overhuus... Ja, en dan nog zooveul meer...’ Het is vreeselijk dat hij opeens lachen moet... De lieve Heer rukte hem dan ook dadelijk die lach van zijn gezicht af. En dat deed pijn. Verschrikt bezon hij zich... Toen keerde hij weer tot zijn onderzoek terug. Hij tuurde en tuurde. ‘Is 't dàt?’, mompelde hij, ‘is 't deerom...? Maar is er dan nìks van 'beurd?’ Hij wist het niet goed meer. ‘Somtijds leek 't toch...’ Maar hij stuitte dat zelf. ‘Nou?’, vroeg een stem-in-hem, ‘ja of nee?’ Hij durfde niet ‘ja’ zeggen. En plotseling kreeg hij een andere zekerheid. ‘'k Bin bekold,’ stelde hij vast, ‘wis-en-drie... ik bin bekold, van dat pargesaanderGa naar voetnoot1) van 'n Vrouwtje Slof... Stil!, pas-op-nou... want die grouwelijke kat...’ Een kou sloop over zijn rug opeens. | |
[pagina 43]
| |
Er spartelde een lach over het groen van de boomen, die lach leek op het hinneken van een paard... ‘Maar 't is gien peerd,’ soesde Rieuwertje, ‘zíj is 't, of híj deernaast...’ Hij kreeg de stuntelig-slappe gang van een ouë man. Half-in-de-veertig was Rieuwertje, hij leek opeens diep-in-de-vijftig. ‘Die persoon naast mijn,’ griezelde hij, ‘die persoon - hu - hu...’ Haast moest hij schreeuwen. Was het niet bij oogenblikken of hij aangeraakt werd? Met ijselijk-vertrokken oogen gluurde hij. Ja, daar was de Gruwbarelijke weer... Rieuwertje wou hem uit de weg gaan - heelemaal in-de-war was hij weer - hij stuurde zijn wagentje naar de kant van het pad. Steelsch spiedde hij toen. Scheler dan ooit werden zijn armoedige zweetende oogen. En rustig, én stap van hem af, éen stap opzij achter hem, liep daar dat groote glimmende dier weer, het glimlachte tegen hem, zijn gespleten leerachtige bovenlip trok hij op, puntig en scherp blonken zijn wreed-witte knauw-tanden. En Rieuwertje durfde al-lang niet meer zeggen: ‘Gaan weg! Maak dat je vortkomme!’ Hij voorvoelde de nederlaag al, hij deed maar net of hij niets merkte. Maar het was of zijn hart knielend ineen kromp: ‘Lieve Heertjen,’ bad dat hart, ‘verlos mijn - verlos mijn van de Booze.’ Schuin uit loerde hij toen weer. En het beest was er toch evengoed nog. Zelfs in het volle licht van een breede boomlooze straatweg week hij niet van hem. Toen werden de kleine vriendelijke boerenhuizen roode schaduwen voor Rieuwertje's starre oogen en de tuintjes pompadoure plekken. Ver-voor-hem-uit, rilde en beefde de weg, en overal in de bochten leek hij van een onbegrijpelijke benauwdheid te kronkelen. Verwezen tuurde Rieuwertje er naar. ‘Ik bin ziek,’ zei hij stakkerig, ‘ziek bin ik.’ En hij vergat dat hij aan het venten was. Toen liep een verstadscht jong boerinnetje hem achterop. ‘Hola man,’ riep ze, ‘heb je nog visch?’ Ze had een aardige bonte jurk aan met groene klavertjes-vier, gele halve- | |
[pagina 44]
| |
maantjes en roode sterretjes. Een blank frisch gezicht had ze ook. Maar voor Rieuwertje was ze enkel een gespikkelde vlek. ‘Visch?’, wat bedremmeld bleef hij staan, ‘visch?’ Even moest hij zich daar op bedenken. ‘Ja, nog ién zoodje skol.’ Werktuigelijk lei hij het planken-dekje open van de wagenkast, maar hij raakte de vischjes niet aan, en hij noemde in het wilde-weg een prijs... ‘Wat geest bezielt mijn?’, dacht hij meteen, ‘veuls te duur!’ Maar het vrouwtje beknibbelde hem niet. Ze keek ook maar terloops naar de glimmende stil liggende schol. ‘Ze benne toch versch?’, vroeg ze, en ze was tevreden met zijn knik, ‘nou, maak ze dan effe schoon.’ Gedwee reed hij zijn wagentje terug tot aan de deur van het juffrouw-achtige boerinnetje. ‘'k Bin los,’ zei hij in zichzelf, ‘'k bin lòs.’ Opgeruimd maakte hem dat toch niet. Eén ding was er maar dat hem opgeruimd maken kon - het gloeide en brandde op het hart, als een feest ging het door het bloed, en het duwde alle gedachten omver - maar dat eene moest hij ontloopen, als hij niet een beest worden wou. Ergens in de verte schaterde dikke Woutjen. Ze had een roode onderkin-met-twee-plooien, vreemde gouden muntjes schitterden op haar bloes, ze droeg altijd helle kleuren. ‘Ja,’ zei Rieuwertje vreemd voor zich uit, ‘ik weet wel dat jij er binne, ik weet 't wel...’ Hij greep zijn mes zoo heftig beet of hij er een moord mee wou doen, hij moest er toch enkel maar een stuk of wat dooie vischjes mee schoonmaken. Hijgend bracht het vrouwtje hem een teil. ‘Hier - maak je wat of?’ Maar daar sloeg hij geen acht op. ‘Vrouw,’ mompelde hij, zonder op te kijken, ‘hew je ook 'n kannetje karremelk veur mijn...?’ De stippel-vlek bewoog onrustig. Een verre stem zei: ‘Nee - kàrnemelk?, wel... wel lekker frisch water.’ Hij knikte. ‘Assiblift.’ Toen zij terugkwam met het groote overloopende glas zag | |
[pagina 45]
| |
hij haar even. ‘Net 'n sukerdingetje!’ Onbewust glimlachte hij. Doch het water was lauw, flauw van smaak en rook muf. ‘Gut vergeef mijn,’ mokte hij. Toch dronk hij het glas uit, tot de laatste druppel dronk hij het uit, maar zijn oogen kneep hij daar stijf bij toe. Onnoozel was dat... Net of de duivel niet bij hem komen kon achter die dichte oogleden: eerst zag hij een draaiende roode bal met gouden ruiten, daar in het donker, toen een glimmende drie-hoek... Die driehoek ging open als een deur - en daar was hij... ‘EeremietigeGa naar voetnoot1) Rieuwertje!’, spotte hij. Langer dan een paar seconden duurde het niet. Toen Rieuwertje zijn oogen weer opendeed was het net of hij niets gedronken had. ‘'n Regenbak vol,’ dacht hij, ‘en ik zou nog dorst hewwe.’ Een poos later kwam er weer een gedachte. ‘Wat mijn helpt, dat is wat aars.’ Hij hoorde de wielen van zijn wagentje over de klinkers ratelen. Een schuwe verbazing kroop in hem op. ‘Heb ik die visch wel heelegaar schoon 'maakt?’, trachtte hij beteuterd na te gaan, ‘heb ik geld 'vongen?’ Hij knipoogde, hij slikte, vurige kleurplekken kreeg hij op zijn koonen. Het was ook om heet van verlegenheid te worden: maar hij herinnerde er zich zoo-goed-als-niets van. ‘Jawel, zij had 'n riks... en toe'... toe' gaf ik deer op weerom, nee, 'n popGa naar voetnoot2) had ze...’ - Hij was al bij de stadspoort toen hij er nog 's op terugkwam. ‘Zoo as ik nou toch suf...!, cente het ze me wel 'geven...’ Zoekend wou hij in zijn broekszak tasten en halverwege bleef zijn hand steken en keerde terug. Hij keek de hoofdstraat van het stadje in. Wie lei toch dat schrijnende op de ouë ernstige huizen, en op de magere boomregels...? ‘Sut - sut,’ weerde Rieuwertje gek. Nog eenmaal keek hij opzij. De Zwarte bleef bij hem. | |
[pagina 46]
| |
‘En toch,’ besliste hij kregel, ‘wil ik niet - nee, ik wil niet - wil niet...!’ Zonder dat hij zijn handen van het wagenkret losmaakte, sloeg hij zich op de borst - een wonder wat er zoo al niet mogelijk is... ‘Ik bin Rieuwertje Brand,’ zei hij luid-op - maar zijn mond bleef potdicht, ‘de lieve Heer hoort me spreken, ik zel voet bij stuk houën.’ En dat wagentje van hem ging toch zoo snel: het was of er onzichtbare honden voor liepen. ‘Stil... stil,’ mompelde Rieuwertje zonderling, ‘bedeerd an, we komme er wel...’ Maar het wagentje stoorde zich niet aan hem, en Rieuwertje moest zich reppen om het bij te houden. alie van wijhe-smeding (Wordt vervolgd,) |
|