| |
| |
| |
[Tweede deel]
| |
Ad majorem Dei gloriam
Een Nederlandsch treurspel in vijf bedrijven
Vijfde bedrijf.
De namiddag van den tweeden October 1572.
Plein voor de Sint-Romboutskathedraal te Mechelen als in het Eerste Bedrijf.
ARIEN JOPPEN en JACOB BLOEMAERT komen van links.
Hoor eens, Bloemaert, uit oude vriendschap, omdat wij nog samen in Oudenaerde ter schole gegaan zijn, heb ik u dezen nacht geherbergd, maar gij zult begrijpen, niet waar, dat ik geen lust heb, voor u verder mijn hals te wagen. Men is hier thans op de Geuzen zeer gebeten, omdat zij ons gisteren zoo laf in den steek gelaten hebben.
Moordam, niet uit lafheid...!
Stil, om Godswil! Niet zoo luid. Hoe het ook zij, Bloemaert, de toestand is gevaarlijk. Wel hebben de Spanjaarden de stad ontruimd, maar er is reden te vreezen, dat zij terugkeeren en dan...
Dan zou men den Geus niet in uw kelder moeten vinden. Gij hebt gelijk, oude makker. Ik ben u zeer dankbaar voor uw hulp en mocht gij zelf eens in het perikel geraken, dan kunt gij op Jacob Bloemaert rekenen. Vaarwel dus, ik vind wel een anderen schuilhoek.
Ik zou u raden, Bloemaert, de stad zonder uitstel te verlaten. Ik wil u wel bekennen, dat ik zelf ook van zins ben, de wijk te nemen.
Ik ga niet heen, voor ik weet, wat er van mijn armen hopman geworden is.
Wanneer het waar is, wat ik vernam en u vertelde, dat de Spanjaarden gisteren een Geuzenhopman meege-
| |
| |
voerd hebben, dan kunt gij er bijloo staat op maken, dat hij dood is.
Ik ga straks het Spaansche kamp verkennen.
Zijt gij zot? Dan kunt gij uw testament wel maken.
Mijn goede hopman heeft mij bij Bergen het leven gered; ik zal hem niet in den steek laten.
Moordam, ik ben niet bang. Hoe doller het bier gebrouwen wordt, hoe beter het mij smaakt.
Bij God, Bloemaert, gij zijt verloren, als gij gaat.
Als zij mij een vleugel afschieten, dan bespaar ik het geld, dat de Zwitser voor een handschoen vraagt. En als zij mij een poot afschieten, dan krijg ik een houten stelt en avanceer tot hospitaalknecht. En als zij mij doodschieten, o mirum, dan ben ik dood, en dat is nog het beste, als mijn arme hopman toch ook voor de pieren is.
Nu, als gij er zoo over denkt...
Pots marter, maar zoo ver is het nog niet!
(Hij zingt:)
‘God is der Geuzen hulp en macht,
Hij waakt en schildert dag en nacht,
Doet ronde en sentinelle.’
Zwijg! Wilt gij ons beide in 't verderf storten met dat Geuzenlied. Die monnik daar ginds...
(Op den achtergrond rechts vertoont zich DE MONNIK, die zich dan in een boog naar den voorgrond links begeeft.)
Verdoemd, die zelfde kraai! Hij sluipt om ons heen als een kat om de heete brij. Ik zal hem den hals omdraaien!
(De MONNIK snel naar links af.)
Groote genade! Dolleman, pak u van mij weg! Daar komen menschen, die mij kennen. Pak u weg, zeg ik!
Nu, vaarwel dan, vriend, en nogmaals mijn dank.
Pak u weg! Ik ben uw vriend niet, ik ken u niet. Weg!
| |
| |
(Meester GOVERT KEEREVAEN en drie andere BURGERS van rechts.)
Goeden dag, meester. Zoo fraai uitgedost? Waar gaat het heen, als ik vragen mag?
Naar het feest van ons gilde. Kom mee, dan kunt gij uw bedrevenheid in het ganstrekken en katkneppelen toonen.
In dezen turbulenten tijd viert uw gilde feest?
Nu, het behoud van onze goede stad is toch waarlijk wel een reden, om feest te vieren.
Zijt gij er dan zoo zeker van, dat Mechelen behouden is?
Trouwe ja! Pensionaris Wasteel is toch naar Brussel gereisd.
Jawel, naar Brussel gereisd is hij.
Nu, en hij heeft er toch met den landvoogd gesproken en daarop zijn de troepen teruggetrokken.
En zij hebben zijn nicht als gijzelaarster meegevoerd.
Zonde en jammer van zulk een vroom, zedig meisje.
Haar rok zal van voren wel te kort geworden zijn, als zij terugkeert.
De pensionaris is wel te beklagen.
Dat hij haar zoo moet weerzien!
De pensionaris zal haar nooit weerzien.
Helaas, neen, zij niet. Het ware te wenschen voor haar. Maar voor het leven van den pensionaris geef ik geen schelling meer.
Wat hebt gij dan vernomen?
Nauwelijks was hij in Brussel aangekomen, of hij werd als rebel gevangen genomen en voor den bloedraad gebracht.
| |
| |
Voor den bloedraad? De pensionaris? God zij hem genadig! Heilige moeder! Hoe weet gij dat?
Brosie, de schepenklerk, die ook mee was, kwam gek van schrik teruggeloopen.
Maar de Spanjaarden zijn toch weggetrokken!
Ja, zij zijn toch weggetrokken.
Om een beteren sprong te doen.
Maar het is toch rustig alom.
In de rust van het woud loeren de wolven en stomme wolken kunnen plotseling donderen.
(Men hoort tromgeroffel in de verte.)
Ik ga huiswaarts; ik heb geen lust meer, om feest te vieren. Heilige God, het komt mij voor, dat ik reeds tromgeroffel verneem.
Ja, ik hoor het ook. Ik pak mijn biezen, voor het te laat is.
Hoort den monnik, dien vreeselijken monnik!
(De MONNIK, van links gekomen, heeft zich op de trap der kerk geplaatst. BURGERS van links en rechts, onder welke zich op den achtergrond JACOB BLOEMAERT vertoont, vullen het plein.)
De last Mechelens, dien ik gezien heb. Heft op eene banier op eenen hoogen berg, verheft een stem tot hen, beweegt de hand omhoog, dat zij intrekken door de poorten. Zij komen uit verren lande, van het einde des hemels, de Heere en de instrumenten zijner gramschap, om het gansche land te verderven. - Huilt gijlieden, want de dag des Heeren is nabij; hij komt als eene verwoesting van den Almachtige.
Zie, de dag des Heeren komt, gruwelijk met verbolgenheid en hittigen toorn, om het land te stellen tot verwoesting en deszelfs zondaren daaruit te verdelgen.
Een iegelijk zal zijn als eene verjaagde ree, en als een schaap, dat niemand vergadert. Een iegelijk zal naar zijn volk omzien en een iegelijk zal naar zijn huis vluchten.
| |
| |
Al wie gevonden wordt, die zal doorstoken worden, en al wie daarbij gevoegd is, zal door het zwaard vallen.
Ook zullen hunne kinderkens voor hunne oogen verpletterd worden.
(JACOB BLOEMAERT dringt door de menigte tot voor den monnik.)
Zwijg! Genoeg! Vuige monnik, zult gij zwijgen!
Hunne huizen zullen geplunderd en hunne vrouwen geschonden worden.
Zwijg, zeg ik u! Halt! - Burgers, zult gij dit nog langer aanhooren?
Neen, neen, hij moet zwijgen! Weg met hem! Weg met den pater!
(terugwijkend):
O, gij uitzinnigen! O, insensati Galatae! Wie heeft u betooverd, dat gij de waarheid niet kennen wilt? Zie, hoe het openbaar wordt, dat gij samenspant met rebellen en ketters. Maar hunne bogen zullen de jongelingen verpletteren en zij zullen zich niet ontfermen over de vrucht des buiks, hun oog zal de kinderen niet verschoonen.
Weg met den monnik! Slaat hem dood!
Monnik, als ik u tusschen mijn kluiven neem...
(verder terugwijkend naar rechts):
Zie, hoe het vervuld wordt, wat geschreven staat: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland. Ach, Heere, hoe verblijd ik mij met de apostelen, dat ik waard ben, voor uw naam verdriet te lijden.
(hem dreigend naderend):
Pots marter, dan zal uw vreugde nu ten top stijgen, want nu zal ik u...
(Plotseling tromgeroffel in de nabijheid. HARMEN PROYEN haastig en ontdaan van links.)
Burgers! Burgers! Hebt gij het gehoord? Wee ons!
Wat dan? Spreek op! Hoort de trommen! Wat is er?
De Spanjaarden! Heer, wees ons genadig! Jezus! Maria! Wee ons!
| |
| |
De gansche stad hebben zij weer omsingeld. Een blinden Geus joegen zij door de poort.
(zich voor plaatsend):
Man, wat zegt gij? Een Geus?
Een hopman? Een blinden? Een blinden, zegt gij?
Een Geus met bebloede oogen...
Om te verkondigen, dat Mechelen verloren is.
Verloren! Heilige moeder Gods! Wee ons! De Spanjaarden! Heilige Rombout, sta ons bij!
Waar is hij? Waar is hij?
Ik weet het niet. Ginds! Daar komen zij! Vlucht! Vlucht!
(BLOEMAERT stormt naar links weg. Paniek onder de BURGERS, die deels vluchten, deels bij de kerk angstig samendringen. NOIRCARMES met een vendel Spaansche SOLDATEN van rechts.)
(zich weder op de trap plaatsend):
Wee den zondigen volke, den volke van zware ongerechtigheid, den zade der boosdoeners, den verdervenden kinderen. Ziet, hoe het al in vervulling gaat. Wee! Wee! Mechelen zal zijn, gelijk als God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft!
(De soldaten hebben zich rechts opgesteld. NOIRCARMES treedt op den voorgrond rechts.)
Zoo zij het, wakkere pater. Gij hebt de wapenrusting Gods aangenomen en uw lendenen omgord met de waarheid.
(op hem toetredend):
Ach, heer, en de waarheid verkondigend is het mij vergaan als Michaeas voor Achab, als Haman voor koning Asa, als Zacharia voor koning Joas, als Baruch voor koning Joachim, als Daniël bij de Babyloniërs. Inimicus factus sum veritatem dicens. En het is mij vergaan, heer, als Paulus: opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zoude verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zoude.
| |
| |
(Ook van links trekken nu Spaansche en Duitsche soldaten het plein op en stellen zich ter linker zijde op.)
Vrome pater, laat het u tot troost strekken, dat uw ijver voor de gerechte zaak u rijkelijk zal worden vergolden.
Gardiaan, vrome pater, ik sta er u borg voor. De kerk zal haar trouwe dienaren kennen. Arbeid voort tot haar glorie, arbeid voort in haar wijngaard en, bij Sint-Jozef, ik voorspel u, gij zult nog eenmaal den mijter dragen.
Den mijter, heer? Den mijter, vrome, vrome heer? Zegen over u! O, het zal vervuld worden, wat geschreven staat: Zalig zijt gij, als u de menschen smaden en vervolgen en de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden.
(DON FREDERIK en MATHILDE van links.)
Zie, pater, het jongske, de Nazireër Gods. Hij zal beginnen Israël te verlossen.
Looft den Heere! Hij wandelt weder op den weg der goeden en houdt de paden der rechtvaardigen. Laat ons dus vroolijk en blijde zijn; want deze onze broeder was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden.
En zie, broeder, de vreemde vrouw, de dochter der Filistijnen.
De heilige Agricolus heeft de ooievaars tam gemaakt, de heilige Baudolinus heeft de wilde eenden tam gemaakt, de heilige Brigitta heeft de vossen tam gemaakt, de heilige Corbinianus heeft de beren tam gemaakt, de heilige Sabba heeft de leeuwen tam gemaakt. Wie, heer, wie heeft de slang tam gemaakt, die listiger is dan al het gedierte des velds?
Heilige Noircarmes, wees mijn voorspraak. Amen.
(FREDERIK en MATHILDE treden op den voorgrond links.)
| |
| |
Dus dit is Mechelen, de zondige stad, die in mijn hand gegeven is, en daar dat zwijgend gepeupel, de rebellen zijn het, die hun kerk en hun koning verlaten hebben.
Heer, Mechelen is niet zondig en dat volk, die schuwe lammeren, het zijn geen rebellen, zoo waar God in den hemel is.
Kunnen zij niet juichen, wanneer de zwaarddrager des Heeren in hun midden treedt? Wat kruipen zij schuw bijeen? Het is de angst, de angst van het booze geweten.
Het is de angst, ja, heer, - maar niet van het booze geweten. Ach, hoe treurig is het, dat zij u vreezen, u slechts vreezen moeten, heer, waar zij u zoo veel konden schenken.
Dankbaarheid en achting. Wat kost het u, heer? Een enkel vriendelijk woord, een bevel...
Haha, dankbaarheid en achting van hen!
Heer, wees mild. Gij zijt zoo machtig en moogt daarom mild zijn. Uit die bange oogen daar, door die tranen ginds, ziet mijn gansche benauwde stad, ziet mijn gansche bedroefde vaderland u aan. Gij kunt uw gramschap over hen uitstorten, gij kunt bevelen, hen te verpletteren. Doe het niet; daarvoor is geen heldenmoed noodig. Gij kunt hun tranen stillen. Doe het, heer, om den gekruisten Christus, doe het.
Om den gekruisten Christus! Om Christus' wil!
Ketters sparen om Christus' wil? Door hun verdelging wordt zijn rijk op aarde bevestigd.
Ketters noemt gij hen, heer? Zie, waarheen zij allen in hun vertwijfeling gekropen zijn, waar zij hun troost en hulp zoeken. Zie dien tempel! Als een vaste rots des behouds staat hij te midden van de branding, onze kathedraal. En zie, heer, dien toren! Ernstig en onwrikbaar in den storm wijst hij omhoog naar de sterren, wijst hij, heer, naar Hem, die gezegd heeft: Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.
| |
| |
Die stugge toren? Neerwerpen zal ik hem op deze kreaturen!
Heer, bedenk, dat hij wortelt in den heiligen grond, waar het roemrijk en smetteloos verleden van deze stad rust, waar de vrome martelaar Romualdus en het gansche eerzame voorgeslacht in hun vredige graven rusten tot hen de bazuinen op den jongsten dag zullen wekken. Schud hen niet wakker uit hun slaap, heer, schrik hen niet op, want vreeselijk zou hun getuigenis zijn!
(tot Noircarmes):
De slang schijnt mij nog niet gansch getemd.
Vervloekt! Zal haar gladde tong hem nog doen wankelen?
(Hij treedt op Frederik toe.)
Senor, hoe verwaardigt gij u nog, aan deze deerne uw aandacht te schenken? Hoe kunt gij nog naar haar luisteren, terwijl de hemel op uw offer wacht? Zult gij thans niet de christenheid het schoonste auto-da-fé schenken, dat zij ooit zal hebben aanschouwd? De heidenen zijn saamgedreven, de brandstapel ligt bereid. Wilt gij de glorievuren niet ontsteken?
Zij zullen ontstoken worden. De stad zal met de zondaren van de aarde verdelgd worden.
Dat zal zij niet, heer. Bij alle heiligen, heer, ik waarschuw u, beveel dat niet!
Vrouw, wilt gij mij gebieden? Waar is uw schuchterheid? Gehuicheld was zij als uw zedigheid, niet waar? Ik ken u nu, ik verafschuw u; niets ben ik u schuldig meer, onze overeenkomst is vervallen.
Vervallen, - en toch zult gij Mechelen niet verwoesten, heer.
Haha, zijt gij daar zoo zeker van?
Gij weet het? Wie heeft het u dat dan gezegd?
Mijn geloof zegt het mij.
Al wat gij begeeren zult in het gebed, geloovende, zult gij ontvangen.
Nu, wanneer gij dit dan weet, wat smeekt
| |
| |
gij dan nog voor de stad? Als zij toch behouden is, wat pleit gij dan nog, om haar te redden?
Niet om haar te redden, heer, maar om u te redden, want vreeselijk zal het u vergaan, indien gij de hand naar haar uitstrekt!
Haha, waar is het leger, dat mij dit beletten zou? Op de vlucht is het! Waar is Oranje, die onvervaarde held? Op de vlucht is hij en hij wenschte wel, dat zijn paard zes pooten had! Wie zal mij tegenhouden? Wie heb ik te vreezen?
God! God! Heil Mathilde! Mathilde heil!
Groot is de Diana der Efeziers!
Senor, hoort gij, hoe de rebellen haar toejuichen? Moeten wij dit verdragen? Klinkt het niet als een uitdaging? Moeten wij nog langer ten spot staan, senor? Moet het leger nog langer werkeloos blijven? Zie, de soldaten morren; zij verliezen hun geduld. Zult gij u nog langer door de dreigementen van deze waanzinnige dweepster laten ophouden? Maak er nu een einde aan, senor. Laat haar zwijgen. - Laat haar dooden, de beschermheilige, voor de oogen van dit gepeupel, dat haar aanbidt. Toon het, hoe machteloos haar grootspraak is. Laat haar als eerste vallen, als uw eerste offer en dan
(met een gebaar in het rond)
de rest.
Senor, u wil ik veroorloven, het bevel daartoe te geven.
Niet ik, senor. Gij zijt immers de veldheer. Hoor, hoe zij juichen.
Welnu dan. - Hoplieden, treedt nader.
(Acht HOPLIEDEN omringden hem. Hij spreekt met hen.)
Ik zal tegen hen opstaan, spreekt de Heere der heirscharen, en ik zal van Mechelen uitroeien den naam en het overblijfsel en den zoon en den zoonszoon, spreekt de Heere, en ik zal het stellen tot een erve der nachtuilen en tot waterpoelen, en ik zal het met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de Heere der heirscharen.
| |
| |
(De HOPLIEDEN begeven zich terug naar hun vendels en deelen bevelen uit. De SOLDATEN laden met teekenen van vreugde hun vuurroeren of trekken hun zwaarden. De TROMMERS en TROMPETTERS staan gereed, om het sein tot den aanval te geven.)
O, genade van Jezus! Maria! Heilige Romboud, sta ons bij! Red ons!
(nederknielend, vurig):
O, Heere, mijn God, mijn burg, mijn uithelper, mijn rots, op welke ik betrouw. De ure der vervulling is aangebroken. Waak dan op, Heere, ons ter hulpe. Verhef over ons het licht uws aanschijns. Verlos ons om uwer goedertierenheid wil.
(Op bevel van een der hoplieden naderen drie soldaten met getrokken degens haar.)
O, Heere, mijn God! Gij zijt de God, die wonder doet. Laat ons niet beschaamd worden in eeuwigheid. Vertoef niet. Haast u tot onze hulp. Maak uw sterkte bekend. Mijn ziel schreeuwt tot u uit de diepte. Verlos ons! Verlos ons! Zend een teeken! Zend uw cherub! Doe wonder! Doe wonder!
Verlos ons, Heer! Verlos ons! Zend een teeken! Doe wonder!
(Op den achtergrond verschijnt, ondersteunt door BLOEMAERT, de blinde BERNARD DORFENDAEL tusschen het volk, dat bij zijn aanblik plotseling verstomt.)
(voorwaarts dringend):
Naar haar! Breng mij bij haar!
(tracht hem tegen te houden):
Mijn hopman. Mijn arme hopman. Mijn arme hopman.
(zich losrukkend en naar Mathilde snellend):
Neen! Naar haar! Naar haar!
(op het hooren van zijn stem, plotseling opspringend, in extase):
Het wonder! Bernard!
(Zij wendt zich om op het oogenblik, dat BERNARD haar bereikt heeft. De soldaten wijken bij zijn plotselinge verschijning eenige schreden terug.)
(staart hem met sprakelooze ontzetting aan;
| |
| |
dan toonloos):
Bernard...
(plotseling met een gil:)
Blind!
(zich wild omwendend tot Frederik:)
O, gij, gij...
(zij barst in weenen uit).
(koel, schouderophalend):
IJverzucht maakt blind.
Gij hebt het op den Heere gewenteld. Dat Hij u nu uithelpe, dewijl Hij lust aan u heeft.
(zich weder nederwerpend, wanhopig):
O, mijn God! Gij hebt mij verlaten. Gij hebt mij verstooten en te schande gemaakt.
Gij geeft ons over als schapen ter spijze.
(tastend en haar de hand op den schouder leggend):
Mathilde, liefste, - gij, de moedige, - gij, de heldin...
Mijn hoop en mijn sterkte zijn vergaan. Hij vraagt niet naar ons. Hij kent ons niet.
(krachtig, met overtuiging):
Hij vraagt naar ons. Hij kent ons. De treden des mans zijn van den Heere, hoe zou dan een mensch zijn weg verstaan.
(hem aanziend, dan huiverend, smartelijk):
Blind!
(profetisch):
Blind, ja! Maar mijn blinde oogen zijn ziende geworden. Zij aanschouwen de beschikking, het doel is mij geopenbaard, de geest is op mij gelegd. Groot is de wijsheid en de barmhartigheid Gods in eeuwigheid. Heeft Hij niet zijn eeniggeboren Zoon overgegeven, opdat, wie in hem gelooft, niet verderve. Ik zeg u, alzoo levert Hij nu zijn uitverkorene, de stad zijner getuigenis in de handen der krijgsknechten. Want de roepstem der offers zal dringen tot de verste palen des lands en den moed der wrekers zal haar weerklank wekken: Mathilde en Mechelen!
Want de gloed van den mutsaard zal schijnen tot de verste palen des lands en de toorn der wrekers zal aan zijn vuur ontvlammen.
(weder tot hem opziend):
Bernard, - ten tweeden male mij gezonden...
| |
| |
(haar opheffend):
Mathilde, liefste, sta op! Wat knielt gij ter aarde, gij, die wonen moet, waar Gods heilige engelen wonen.
Het was niet vergeefsch! Zoo waarlijk als de zon - o, ik zie haar niet, maar ik gevoel haar - zoo waarlijk zij nu door de wolken breekt en neerstraalt op ons en deze stad, zoo waarlijk zal zij eenmaal schijnen over een bevrijd en gelukkig vaderland!
(met bezieling, jubelend):
Het was niet vergeefsch! Emmanuël!
(spottend):
Een bevrijd en gelukkig vaderland? Als een fakkel zullen wij deze stad aansteken, waarbij uw gansche vaderland zijn doodshemd naaien kan.
(tot Frederik:)
Senor, zie het ketterpaar. Laat de klucht nu uit zijn.
Bij Sint-Jozef, een narrenschel klinkt in hun mond.
(ernstig en zacht):
Gij, Noircarmes, ik zeg u: Er is een rechter verheven boven allen, die u zal rechten te zijner tijd. Er is een stem van het bloed uws broeders, dat tot hem roept van den aardbodem.
(toornig):
Wij zullen de vetweiders allen in hun boter smoren! - Senor, hoe lang nog?
(met stemverheffing):
Er is een rechter, die uw gruwelen gadeslaat! En gij, gij, Toledo, - dien kunt gij niet blind maken. Hij zal u rechten te zijner tijd. Ik zeg u: van deze stonde af, van Mechelen af, begint de worm, die niet sterft, in uw hart zijn rustelooze taak.
(FREDERIK verbleekt.)
Senor, wilt gij dit aanhooren?
(zich beheerschend, tot de drie soldaten):
Soldaten, doet uw werk! Doodt hen!
(De SOLDATEN treden met gevelde degens op MATHILDE en BERNARD toe.)
(haar de beide handen reikend):
Mathilde, liefste, - blijmoedig en volstandig als eerstelingen vallen wij
| |
| |
voor het heil. Niet in het begin, noch in het midden, maar aan het einde ligt de kroon.
(Hij wordt neergestooten.)
(met blijde overtuiging):
De kroon! Vaderland en vrijheid!
(Zij wordt doorstoken en werpt zich op Bernard.)
Bernard, te zamen met u, - dien ik heb liefgehad - van den eersten dag, - zooals ik u liefheb op den laatsten, - altijd en eeuwig.
(stervend):
Wij zien elkander weer.
(stervend):
De dood is verslonden tot overwinning.
(JACOB BLOEMAERT dringt met geweld voorwaarts en knielt bij hen neder.)
Mijn hopman, - mijn arme hopman.
(opspringend, luid tot het volk:)
Burgers van Mechelen, gij die dit gehoord en gezien hebt, zijt gij bereid zoo te sterven als deze?
Zoo willen wij sterven! Zoo zullen wij sterven! God met ons!
(tot Frederik en Noircarmes gewend):
Tirannen, ziet nu uw werk! Ziet, hoe gij hen allen tot Geuzen gemaakt hebt! Vive de Geus!
(woedend tot Frederik):
Senor, - senor, wat staat gij daar stom en bleek.
Zoo zullen wij sterven! Vive de Geus!
Senor, hoort gij dit? - Gij, de veldheer van de heiligste, eenige kerk. Zij wacht op u, - zij wacht op uw offer tot haar verheerlijking. Aan u behoort de lucht, die zij met woorden vullen, aan u deze aardbodem en aan u dit kettervolk. -
(hem heftig bij den arm grijpend:)
Senor!
Vive de Geus! God met ons!
(als uit een droom opschrikkend, de hand opheffend tot de hoplieden):
Blaast! Roert de trommen!
(Trompetgeschal en tromgeroffel.)
| |
| |
(met woest gejuich voorwaarts stormend):
De stad is ons! Mechelen is ons! Er op los! Voorwaarts! Leg hen allen te slapen! Geen kwartier!
(op den voorgrond, beide handen ten hemel heffend):
Gloria! Gloria in excelsis Deo!
(Mèn ziet nog hoe BLOEMAERT, die met gekruiste armen rustig in het midden staat, neergestooten wordt. Dan sluit zich het gordijn snel.)
j.w. van cittert
|
|