| |
| |
| |
Literatuur
De Vikings in Byzantium, door A.C. Bouman. - Amsterdam, Swets en Zeitlingen, 1929.
Een historisch stuk (Ao. 1034) in verzen; doorloopend beter dan middelmatige, nu en dan lyrisch- en plastisch-móóie verzen; een groote dramatische tegenstelling: het sterke, onstuimige Noorden, het gedepraveerde, verweekelijkende hof te Byzantium; beide elementen in en door de handeling raak en boeiend - niet ‘doceerend’ - voelbaar gemaakt, in hun conflict. Dat tevens als conflict tusschen plicht en liefde wordt geindividualiseerd. Voeg daar nu bij, dat de handeling voortdurend onderhoudend en karakteriseerend is, en men begrijpt, dat de recensent zoo'n stuk niet anders kán dan aanbevelen. De opvoering ervan zou een stap in de goede richting zijn van een weer meer monumentaal tooneel.
Intusschen... ik ben geenszins zeker, dat zoo'n opvoering een succes zou wezen. Men heeft, met volkomen waardeering van de qualiteiten, telkens het gevoel: dit is niet meer van onzen tijd. Onze tijd heeft geen schouwburgpubliek meer, dat zich voor wat de Duitschers - die specialiteiten zijn in fraaie qualificaties - een ‘kulturhistorisches Problemstück’ zouden noemen. Omdat ons schouwburgpubliek niet voldoende voelt voor historische problemen; - die eenige kennis van en belangstelling in de historie onderstellen; de rust, die grondslag is voor dergelijke belangstellingen (en de daaruit dan toch wel degelijk opbloeiende emoties), mist.
Moet hierbij de vervulling van den wensch: een meer monumentaal tooneel, vervallen, of beperkt blijven tot wederopvoeringen van klassieken? Ik geloof het niet; het succes van Laudy's Paradijsvloek weerspreekt dit pessimisme. Waarom dan dat stuk wèl succes, en twijfel ten opzichte van dit? Wel, Laudy's werk vereischt en onderstelt hoegenaamd géén, althans geen meerdere dan zéér algemeen bekende historieen mythen-kennis - dit stuk wel.
Maar, you never can tell. Men weet niet, of een dergelijke vertooning, in schoonheid volbracht, niet een weldadige vreugde voor velen zou zijn.
J.W.
| |
Mr. Regina Bruning, Advocaat en Procureur, door Net Houwink. - Querido's Uitg. Mpij., Amsterdam, 1928.
Er was eenigen tijd geleden een boekje van Net Houwink dat wel iets beloofde. Een schoolmeisje stond er in geteekend met een hevigen ‘dweep’ voor haar leeraar, die het meisje gestreng afhield en daardoor waarschijnlijk.... ook aanhield. En het was alles niet zonder bekoring.
| |
| |
Maar deze ‘Advocaat en Procureur’ kan Net Houwink niet aan. Er zijn geen karakters, er is geen psychologie, noch compositie noch stijl. De schrijfster is in alles steken gebleven en het resultaat is zoo vergaande onbelangrijkheid, dat het boekje ons schrikbarend verveelt. Misschien zijn de gesprekken op het tennisveld nog het best geslaagd, maar noch Regina, noch Onno, noch Nini, noch de groote flirt-held vermochten een sprank levens in te zuigen. Terwijl Mr. Verstraete, aan wien nog het meeste werk besteed werd, een volmaakt mozaiek vormt van eigenschappen en hebbelijkheden. Waarom Regina door alles heen op hem verlieft, blijft een, trouwens on-interessant, raadsel. Ik vermoed, dat Net Houwink heel wat in dit geschrift verwerken wilde: haar versche studie en kennis, de jonge advokatenwereld, het vrouwenprobleem, de moderne spleen, het Don Juannisme, enz., enz. Als zij eens wat dichter bij honk bleef en minder hooi op haar vork nam. Eigenlijk is zelfs een gewone vork nog wat groot voor haar. Eerder past een theelepeltje....
F.C.
| |
Dagwerk voor Vlaanderen. Ontmoetingen en Portretten, door Emmanuel de Bom. - Mpij. voor G. en G. Lectuur, Amsterdam, 1928.
Feestgave 1868-1928 is de ondertitel van dit boek, waarvan de titel inderdaad niet volmaakt duidelijk is en de kleur ietwat bedenkelijk. Maar het is toch een ‘kloeke uitgave’ van de W.B. en als ‘feestgave’ den zeer verdienstelijken schrijver Emmanuel de Bom, bij zijn zestigsten jaardag, zeker waardig. Er zijn twee portretten bijgevoegd en de man van 1928, ‘het hoofd der Stadsboekerij van Antwerpen’, lijkt weinig meer op den man van dertig jaar geleden. Behalve die dertig jaar, is er ook de oorlog, met zijn bitteren nasleep, over heen gegaan. Gelukkig keerde de veel- en goedbelezene auteur, de intellectueel, die De Bom is, ten slotte terug daar waar hij behoort en nuttig werk doet. En hield thans, bij deze door hemzelven niet bijzonder gewichtig geachte gelegenheid, een overschouw van wat in de laatste jaren door hem geschreven werd. Veel vond hij niet der moeite waard, maar onder hetgeen min of meer toevallig bewaard bleef, koos de schrijver het een en ander voor dezen bundel uit, dat ‘een geestelijke eenheid zou vertoonen, en getuigen van denken en willen uit een spanne tijds, die een groot deel van een menschenleven omvat.’
En daar is dan dit boek (waarvan men wel wenschen zou dat het ook een inhoudsopgave rijk was) met opstellen over Vlaamsche en Hollandsche letterkundigen, wat het formeele betreft, maar wezenlijk de levensen wereldbelijdenis van een talent- en geestvol, goed- en groothartigen auteur, een der beste mannen van Vlaanderenland, die meeleefde en meeleed met zijn volk. In zijn zeer voornaam, beheerscht en klankrijk proza schreef hij scherpzinnige karakteristieken, vol geest en inzicht, over de voornaamsten der Vlaamsche beweging en der letteren: Pol de Mont, Streuvels, van Langendonck, van de Woestijne, Toussaint van Boulaere en vele jongeren. En ook over de Hollanders: Van Deyssel, van Looy, De Meester, Querido, Annie Salomons heeft hij in korte opstellen opmerkenswaardige dingen geschreven, ten bewijze en ten bate van die andere eenheid van geest, die, over toevallige nationale verscheidenheid, ook hem ter harte gaat.
| |
| |
Dus blijkt opnieuw uit dit beminlijk werk Emm. de Bom, niet een der allergrootsten zeer zeker, maar een moedig, volhardend, innig, eerlijk werker, een braaf soldaat van het intellect, die, door alle beproevingen heen, zijn dienst gedaan en zijn taak vervuld heeft, wel waarlijk ten nutte zijner medemenschen.
F.C.
| |
Een Liefde in Spanje, door Henri van Boven. - Wereldbibliotheek 1929, Amsterdam.
Henri van Boven had nog van vroeger notities liggen van zijn verblijf in Spanje, dat op zijn Congoleesch verblijf volgde. Waarom zou hij deze aanteekeningen niet ‘verwerken’, zooals dat heet, in een roman, liever dan een reisverhaal uitgeven, dat suite en actualiteit zou missen. En aldus ontstond deze Liefde in het Zuiden, die wel zeer haar oorsprong verraadt. De uitgebreide aanteekeningen van land en volk zijn het belangrijkst en meest levend, de intrige, de personages verraden te zeer hun maker, in dien zeer bepaalden zin, dat men voortdurend de touwtjes merkt, waaraan de poppen zijn opgehangen. Er is verder in ruime mate die vage, dwalende en eenigszins verwarde levensmelancholie voorhanden, die Van Boven in al zijn geschriften eigen is, en die humeurigheid, verwende kinderachtigheid, een beetje fatalisme, een beetje mystiek, alles zoo'n beetje in zich heeft. Het is zoo een zwaarmoedigheid, die alleen stemming is, maar zich als levensbeschouwing en levenshouding zou willen presenteeren, doch daar niet in slaagt, omdat men nergens een inhoud vindt. Als zedeschildering had toch wellicht deze roman iets kunnen worden, indien Van Boven zijn ‘stof’ genoeg beheerscht had en niet op allerlei zijpaden van lyriek verdwaald ware. Zçooals het nu werd, lijkt het boek akelig leeg en overbodig, zoo bij elkaar geharkt en zonder diepere noodzakelijkheid, dat wij van binnen er moe en stofferig van worden, alsof wij zelf maanden in het zondrooge Madrid geleefd hadden. Misschien mag dit een litterair resultaat heeten.
F.C.
| |
Werk van Louis Couperus. Uitgekozen en ingeleid door Dr. A.J. de Jong en Jacob Hiegentlich. - L.J. Veen, Amsterdam, z.j.
Dit is, meen ik, de eerste bloemlezing van Couperus, en men kan erkennen, dat het geen licht werk was, deze bloemen te kiezen uit zooveel en velerlei schoons. Juist daarom moet men zich liever onthouden van critiek op de keuze, en niet zeggen, dat wij zelf andere stukken zouden genomen hebben of gewis sommige stukken niet zouden genomen hebben. Te minder, wijl in de uitverkiezing eenig systeem schijnt te ziten, dat dan weer verband houdt met de Inleiding. Een eenigszins zonderlinge inleiding tot Couperus, al zal men den goeden wil niet miskennen, om tenminste iets van den verwonderlijken romancier te begrijpen. Of dit echter mogelijk is van Calvinistische zijde, blijft de vraag. In dit stuk tenminste brengt men het niet ver, want wij, tijdgenooten, weten wel genoeg van Couperus' innerlijk leven, om geenszins te gelooven, dat het ‘zoo duister was om Couperus’. En evenmin dat ‘Het zoo duister (is) gebleven, al ging hij naar de lichtende landen in 't Zuiden’.... Die ‘duisternis’ kwam dan eigenlijk daarvan, dat ‘een mensch roekeloos 't Godsbegrip uit zijn denken verwijdert en de voorbeschikkingsidee blijft handhaven’.
| |
| |
Couperus nu ‘verwijderde’ en ‘handhaafde’, en zoo werd het duister in zijn ziel tot aan zijn einde. Zijn werken zijn daarvan het klaar bewijs. Natuurlijk, omdat men uit de dingen halen kan wat men wil. In elk geval is hiermede de eenvoudige visie dezer schrijvers op het Couperus-geval geboekt, op deze mélancholie de fin de siècle, die allicht meerdere en diepere wortels had dan het verlies van een godsgeloof alleen. Zoo is deze oplossing der zaak tegelijk simpel en geruststellend. Het onbevredigde in Couperus' oeuvre komt alleen daarvan, dat hij het Godsbegrip enz. Als wij nu maar dat Godsbegrip, met of zonder voorschikking, vasthouden, kan ons letterlijk niets gebeuren, al zullen wij ook geen kunstwerken leveren, die men, wel beschouwd, best missen kan....
Ik meen aldus de consequenties van der schrijvers betoog te kunnen trekken. Wat zij ten slotte mooi vinden in de boeken van Couperus blijft in het duister. Als zij niets voor de sfeer, de strekking voelen, blijft alleen wat plastiek, wat uiterlijkheid over, en lijkt het of zij eenvoudig offeren aan den erkenden God des daags. Wat voor een Calvinist heel leelijk mag heeten. En verder over het boek geen nieuws.
F.C.
| |
Fransche Litteratuur in Onze Dagen. Studies en Karakteristieken, door Johannes Tielrooy. - Haarlem, Tjeenk Willink en Zn., Haarlem, 1928.
Het aantrekkelijkste van zulk een boekje als dit - een bundel soms wel fijne en scherpzinnige, maar meestal niet diepgaande artikeltjes over oudere en nieuwere Fransche schrijvers - is, dat het door het noemen zooveler bekende namen prikkelend-suggestief werkt. ‘Anregend’ noemen het de Duitschers. Men voelt zich er door opgewekt nog weer eens van Maurois, van Jules Romains, van Duhamel en zelfs van Proust te gaan lezen, omdat men over hen gelezen heeft. Tielrooy vertelt aardige, merkwaardige dingen van hen en hun werken, en geeft dan ook eigen opinies, die men niet behoeft te aanvaarden, ook al omdat zij niet opdringerig geuit worden. Tielrooy is een zachtzinnig, gematigd man met veel liefde voor de Franschen en hun litteratuur, maar vrij van exclusiviteit, gelijk hij van alle hevigheden vrij is. Hij heeft veel en zorgvuldig gelezen, en zijn voorlichting is gewis niet te versmaden, telkens als een nieuw werk verscheen. Doch daarom zijn die oordeelen nog niet altijd van blijvende waarde, noch voor anderen, noch voor hemzelf. En dit meent hij toch eenigszins, als hij losse artikeltjes uit alle jaren sedert 1918 in een bundel uitgeeft. Wat moeten wij eigenlijk met dat journalistiek kleingoed beginnen? Meent Johannes Tielrooy alles nog precies zoo als hij het in 1918, '19, '20 enz. neerschreef? Dan is hij nauwelijks te benijden. En als hij 't niet meer zoo meent, zijn wij niet te benijden, die dit alles lezen moeten. Ik wil maar zeggen, dat zulke bundels critieken, als zij niet tot de waarde van studies, opstellen, verhandelingen, essay's stijgen, eigenlijk uit den booze zijn, wat hun bedoeling betreft, en voor de practijk van uiterst geringe waarde. Journalistiek is.... journalistiek, goed voor een dag, een week, een paar maanden, maar niet voor en na jaren. En studies, in den echten zin, kan men hier toch alleen de opstellen over Proust en Jules Romains noemen. De rest is van en voor het oogenblik, luchtig en
vluchtig. En behoorde dit ook te blijven, wat zeggen wil: met het oogenblik te vergaan.
F.C.
|
|