| |
| |
| |
| |
Buitenlandsche literatuur
Léviathan, door J. Green. - Librairie Plon. Paris 1929.
Deze jonge auteur heeft de verwachting niet beschaamd, die zijn eerste roman, Mont-Cinère, had gewekt. Hij is werkelijk in de meest echte beteekenis een romancier. Dit wil niet zeggen, dat hij de meesterstukken zoo maar uit zijn mouw schudt. Elk der werken, die hij tot nog toe publiceerde, heeft zijne gebreken en deze zijn soms zeer duidelijk, maar het is steeds een levend geheel, dat zichzelf organiseert, als het ware buiten den schrijver om, door de levenskracht van het onderwerp zelf. Geen schrijver is in zijne boeken meer afwezig dan de heer Green. Daarom is hij nog geen naturalist. Wanneer er met de personnages uit een roman van dezen auteur iets gebeurt wat ons niet erg sympathiek is of ons onlogisch voorkomt, dan kunnen wij niet zeggen: ja, maar de schrijver heeft het zóó gewild, het was zijne bedoeling ons zijn held in dien toestand te beschrijven. De heer Green leidt zijne personnages niet naar een bepaald doel, hij is wellicht de eerste om zich over sommigen hunner vreemde daden te verbazen. Hij schept eenige menschen met een aantal goede en slechte eigenschappen, in een bepaald milieu, en is verder de rustige kroniekschrijver van het drama, dat zich tusschen die personen afspeelt. Dit is de methode van de groote romanciers.
Het drama speelt in een Fransch stadje. Een in zijn loopbaan en in zijn leven eenigszins mislukte veertigjarige leeraar, P. Guéret, is verliefd op een jong meisje, Angèle genaamd. Dit meisje, dat door eene zonderlinge koffiehuishoudster aangespoord wordt tot verdachten omgang met hare steeds schaarscher wordende cliëntèle, beantwoordt zijne liefde niet, ofschoon een bijzondere macht haar tot dien hartstochtelijken zonderling trekt. Zij wil het echter niet bekennen. Wanhopig en verdwaasd pleegt Guéret een aanslag op het meisje. Op de eene aberratie volgt de andere en Guéret, die na den aanslag radeloos vlucht, slaat een ouden man dood, dien hij verdenkt hem te willen verraden. Hij houdt zich dan een tijd schuil en Angèle wil hem niet aanklagen. Op een avond, dat hij weer in het donkere stadje is komen dwalen, ontmoet hij mevr. Grosgeorge, aan wier zoon hij destijds heeft les gegeven. Deze veertigjarige vrouw is misschien wel de sterkste figuur uit het boek. Zij heeft de grootste ontgoochelingen in het huwelijk gekend: een banaal, alledaagsch bestaan naast een echtgenoot, die weinig schitterende liefdesavonturen heeft. Ook hij ontving van tijd tot tijd de lichtzinnige Angèle. Zij weet nu, mevrouw Grosgeorge, dat haar leven onherroepelijk verloren is, dat niets van al haar droomen en verlangens ooit werkelijkheid kan worden. En zij verstart in hoogmoedigen haat tegen alle leven,
| |
| |
alle liefde, in dit sombere stadje, dat stil is als een graf. Waar zou zij nog ooit de gelegenheid vinden om zich te bevrijden? Maar die aanslag en die moord hebben het stadje uit zijn eeuwenouden slaap wakker geschud. En zij denkt, dag na dag, aan den leeraar, dien iedereen als den schuldige aanwijst. Dié heeft ten minste een daad gedaan, dié heeft zich bevrijd. Zou hij ook háár niet kunnen bevrijden? Om te beginnen, wil zij hem redden. Zij zal hem een nacht in haar woning verbergen en hem het geld geven, dat hij vraagt om, samen met Angèle, voor immer te kunnen verdwijnen. Is het eigenlijk de liefde, die zij zoolang heeft verwacht en die haar dwingt tot een daad? Of eenvoudig de zucht naar avontuur? Wanneer het haar ten slotte duidelijk is geworden, dat Guéret nog altijd Angèle bemint, levert zij hem aan het gerecht over en schiet zij zich een kogel in de borst. Angèle wordt bewusteloos langs de baan gevonden: tevergeefs poogde zij Guéret nog te redden. Ook zij kan niet langer meer leven.
De dramatische kracht van dit boek is werkelijk zeer groot. Het heeft zijne zwakheden: langdradigheden en overtolligheden, maar het is zoo zwaar van fatale hartstochtelijkheid, dat de creatie zich in haar geheel opdringt. Het heeft dan ook geen belang te onderzoeken of die roman volgens deze of gene methode is geschreven. Tegen den stijl zou nochtans heel wat in te brengen zijn: hij heeft al te vaak den toon van het mooie literaire opstel. Ook tegen den geest van Green's boeken - vooral de twee laatsten - kan men bezwaar hebben en wel tegen het systematisch dramatiseeren van sommige toestanden, die van hun natuurlijk plan naar een hooger, geestelijk plan worden opgevoerd. Dat is soms al te zichtbaar vooropgezet, zooals in de karikaturale scènes in het restaurant. Maar zooals het is, in zijn geheel, vind ik Léviathan een merkwaardigen roman.
| |
Poésies légères, door Roger Allard. - Paris. Editions de la Nouvelle Revue française, 1929.
Het is altijd aangenaam - vooral in dezen tijd van verbijstering en opschroeving - een boek te lezen, waaruit dadelijk blijkt, dat de auteur zeer goed beseft hoever zijne krachten reiken. Niets is zoo antipathiek dan het luidkeels uitbrullen van meedeelingen, die evengoed op een normaal klinkenden toon kunnen worden gedaan. Er zijn tijden geweest, en het is nog niet zoo heel lang geleden, dat de eenvoud bij de dichters iets zeldzaams was. Men bedenke slechts even hoe de toon van de eerste gedichten van Francis Jammes revolutionair klonk, omdat deze dichter, evenals Chénier en Lamartine in hun beste oogenblikken, zeer eenvoudige gevoelens op directe wijze en met eenvoudige woorden trachtte uit te drukken. De School der Fantaisisten heeft die eenvoudigheid tot een soort dogma verheven en verviel daardoor wel eens in eene vriendelijke, maar toch eenigszins ergerlijke banaliteit.
De heer Roger Allard, die in Poésies légères zijne verspreide gedichten verzamelt, die van 1910 tot 1927 werden geschreven, is een dichter, die aan geen enkele mode is gebonden. Wie zou het anders durven wagen verzen, die meer dan achttien jaar oud zijn, nog te laten verschijnen? Ik ken niet vele dichters, die daartoe den moed zouden hebben, en ik
| |
| |
ken er vele, met eene gevestigde reputatie, voor wie eene dergelijke publicatie een groot onheil zou zijn.
Dat de heer Allard die proef kan doorstaan, bewijst, dat zijne poëzie zuiver is. Hij had van eerst af aan zijn toon gevonden en is hem trouw gebleven. Het feit, dat een dichter zijn verzen uitgeeft onder den titel Poésies légères, is, in den tijd waarin wij leven, reeds een daad van onafhankelijkheid. Wie durft nog zoo iets op zich nemen in een tijd, dat iedereen zoo somber, zoo zwaarwichtig is? Ook is het vreemd, dat gedichten, die in 1911 verouderd konden lijken, nu weer, ik zal niet zeggen revolutionair, maar dan toch tegen de mode van den dag zijn. Zulke onverwachte tegenstellingen komen trouwens meer voor, vooral in de laatste jaren.
De poëzie van den heer Allard lijkt op het eerste gezicht misschien niet bijzonder origineel, maar zij heeft onbetwistbaar haar eigen toon: een badineerende weemoed, die nooit klaagt, maar met iets scherpers dan de nonchalante berusting der Fantaisisten. Hij is de dichter van L'Appartement des Jeunes filles, de zanger van de geheimzinnige jonge meisjes, die, op de zwoele zomerdagen, van soberen hartstocht en verlangen schreien. Hij is de dichter, die de weifelende, troebele uren liefheeft tusschen avond en nacht en tusschen nacht en dageraad. Toch is hij geen halfslachtige mijmeraar, noch een versatiele droomer, volgens de school van Samain en Guérin, zooals er een twintigtal jaar geleden zooveel waren. Men vergelijke maar even de verzen, die de heer Allard schreef in 1910, met het werk van andere dichters uit dien tijd. Zij zijn veel zuiverder van vorm en veel strenger. En de geest ervan is ook geheel anders: schijnbaar nonchalant en veel mannelijker. Misschien is het werk van den heer Allard nog het best te vergelijken met dat van Pellerin, ofschoon deze laatste veel directer is.
In zijne laatste gedichten wil hij wel eens een hoogeren toon aanslaan en ik meen niet, dat hem dit erg goed gelukt. Dan is er iets gedwongen, iets stamelend in den toon; dan mist hij volkomen wat de charme is van zijn vroegere gedichten: die fiere gratie, die sedert Toulet en Pellerin al langer hoe zeldzamer wordt.
| |
Passe-temps, door Paul Léautaud. - Paris. Mercure de France, 1929.
Ik weet niet of de heer Paul Léautaud veel gelezen wordt buiten Frankrijk. In zijn land heeft hij een groot aantal trouwe lezers, die om niets ter wereld een nieuw boek van hem ongelezen zouden laten, en heeft hij een vrij groote reputatie van ondeugendheid. Hij is in de literatuur een echt ‘enfant terrible’. Van klassieke meesterwerken, waarvan de lezing hem niet aangenaam is, zegt hij doodeenvoudig, dat zij bar vervelend zijn en van algemeen bewonderde schrijvers, die een wereldreputatie hebben, beweert hij kalm, dat hun geschrijf nonsens is. Dit is natuurlijk heel erg en meer dan voldoende om hem in alle officieele literaire kringen voor immer verdacht te maken. En ik geloof wel, dat hij dit prettig vindt.
Erg veel heeft de heer Léautaud niet gepubliceerd. Een roman: Le petit ami, een meesterwerk; een bundel tooneelrecensies: Le théâtre de Maurice Boissard, om niet te spreken van de bekende bloemlezing, Les
| |
| |
Poètes d'aujourd'hui, die hij met A. van Bever samenstelde, en diverse opstellen, welke hij in tijdschriften publiceerde. Zijn jongste boek, Passetemps, bevat allerlei werk: jeugdherinneringen, essays, opstellen, anecdoten en vertoont den schrijver op de meest geschikte wijze voor de beoordeeling zijner diverse talenten. Ik zal mij hier niet bezig houden met de literaire en philosophische meeningen van den heer Léautaud. Zij zijn zeer aanvechtbaar en soms ergerlijk vooropgezet en simplistisch en hunne originaliteit heeft op zichzelf niet veel waarde. Het is altijd gemakkelijk het tegenovergestelde te beweren van wat algemeen wordt aangenomen, vooral wanneer men geen andere redenen doet gelden dan zijn persoonlijke smaak en zich van een sedert eeuwen klassiek geacht schrijver afmaakt met het vonnis: die man verveelt me, hij bestaat dus verder niet. Op die wijze heeft de heer Léautaud de heele Fransche literatuur tot een drietal schrijvers gereduceerd. Maar de manier, waarop hij als beul optreedt, is altijd vermakelijk.
Een ding is zeker: vervelend is deze zonderlinge man nooit. Elk onderwerp, dat hij aanraakt, krijgt dadelijk eene bijzondere bekoorlijkheid, zelfs wanneer hij de meest paradoxale meeningen vooruitzet. Is het niet curieus bijvoorbeeld, dat hij een stuk kan schrijven over Ch.L. Philippe, dat tot de meest interessante behoort, welke over dezen schrijver werden gepubliceerd, en daarin zelf bekent, dat hij, behalve enkele novellen, niet één boek van Philippe heeft gelezen? Waarin ligt dan het geheim van die bekoring zijner geschriften? Is het zijn origineele stijl? Zijn stugge openhartigheid, die voor geen enkele waarheid terugwijkt? Waarschijnlijk zijn het beiden.
De heer Léautaud is een misanthroop, een uiteraard schuchter, teergevoelig mensch, wiens cynische toon niets anders is, meen ik, dan een wapen tegen eigen ontroerbaarheid. Hij schrijft enkel voor zijn genoegen en veel van wat hij geschreven heeft, is, naar het schijnt, ongepubliceerd gebleven. Naar den geest en als stylist is hij het meest verwant met een auteur als Diderot. Hij heeft dezelfden klaren, eenvoudigen stijl, met die korte zinnetjes, die zoo schijnbaar nonchalant op elkaar volgen. En dan steeds diezelfde geestige ondeugendheid, die niets, noch niemand spaart.
Ik ken geen tweede voorbeeld van een schrijver, die, zoozeer als deze, vreemd gebleven is aan de literaire stroomingen van zijn tijd. Eigenlijk bindt hem niets in dezen tijd; hij zou even goed een man uit de achttiende eeuw kunnen zijn. Maar hoe is alles wat hij schrijft levendig en interessant. Het zal wel zijn, omdat hij alleen schrijft voor zijn genoegen, en alleen wanneer hij iets te zeggen heeft. Dit is natuurlijk heel iets anders dan die geklasseerde auteurs, die vanwege hunne reputatie verplicht zijn jaarlijks een zwaren roman op de markt te werpen. Maar alles komt terecht. Men vergelijke maar eens Le Petit ami met de romans van de meest bekende auteurs, die in dien tijd werden gepubliceerd, ofwel dit schijnbaar onbelangrijk boek, Passe-temps, met de luidruchtige werken van de auteurs, die thans in de mode zijn.
| |
Trois Récits, door François Mauriac. - Paris. B. Grasset, 1929.
Ik heb twee bezwaren tegen het jongste boek van den heer Mauriac.
| |
| |
In de eerste plaats de voorrede, waarin hij poogt te verduidelijken, welke de bedoeling is van de in dat boek verzamelde geschriften. Indien die bedoeling niet duidelijk wordt bij de lezing, houd ik er voor, dat het werk is mislukt, ofwel, dat die bedoeling naderhand door den schrijver als een soort verantwoording is uitgevonden. In elk geval is de voorrede overbodig.
Mijn tweede bezwaar is, dat de auteur, althans in twee van de drie verhalen, toestanden uitbeeldt, die op zichzelf zeer menschelijk zijn, maar door het zonderlinge, afwijkend karakter der hoofdfiguren, hunne algemeene beteekenis verliezen. In het eene speelt een schilder, in het andere een schrijver de hoofdrol. Meent de heer Mauriac, dat zijn verhaal aan menschelijkheid zou hebben verloren, indien bijvoorbeeld, in het eerste verbaal, in plaats van een kunstschilder, de held een loodgieter zou zijn geweest? Zou, in het tweede verhaal, een ontvanger der posterijen, in dezelfde omstandigheden, niet dezelfde gevoelens hebben gekend als ‘de begaafde tooneelschrijver’? Ik heb mij nooit kunnen vereenigen met die manie van sommige schrijvers een kunstenaar als held van hunne romans te kiezen. Dat is alweer een van die vreemde verschijnselen uit de negentiende eeuw, die bijzonder geschikt zijn om verwarring te stichten. Vooral omdat er altijd de verkapte bedoeling achter zit, aan te toonen, dat een kunstenaar toch geen gewoon mensch is. Ik vind dit romantisme van de ergste soort. Ik wil niet beweren, dat een schrijver per se geen kunstenaar als hoofdfiguur voor een verhaal mag nemen. Maar dan mag, door het feit, dat die figuur een kunstenaar is, de psychologie op geen ander plan worden gebracht dan het gewoon menschelijke. Een verliefde kunstenaar onderscheidt zich psychologisch niet zoo erg van een verliefden betonbewerker.
Het heeft al te veel den schijn of de heer Mauriac de zaken moedwillig verwikkelt. Dat is heel aardig in een detective-roman, maar deze auteur geeft eigenlijk nooit een oplossing aan het door hem met zooveel zorg uiteengezette probleem of conflict. Daarom ook zijn zijne verhalen veeleer schetsen dan goede novellen.
In het eerste verhaal, Coups de couteau, zien wij hoe een vijftigjarige kunstschilder, die verliefd is op een jong meisje, zijn vrouw kwelt met het verhaal van die liefde, en daarna de kwelling op zichzelf voortzet. Waartoe? Met welk resultaat? Wij vernemen het niet. In het tweede verhaal, Un Homme de lettres, is een egoïstische auteur aan het woord, die zijn vrouw verlaat, een tijdje met eene andere vrouw gaat wonen, ten slotte weer tot zijn vrouw terugkeert en altijd maar door schijnbaardiepzinnige, esthetische en philosophische redeneeringen houdt. Beide verhalen konden evengoed beginnen, waar zij thans eindigen. Dan kan, afgezien van de onbelangrijkheid van het onderwerp, om het even welke novelle van P. Bourget, die ten minste een logisch relaas geeft van de gebeurtenissen, ons toch nog altijd meer boeien.
Het derde stukje uit Trois Récits is het beste. Het geeft een bij poozen dramatisch beeld van de troebele jaren uit de jeugd van sommige jongelieden. Het is vreemd, maar in de uitbeelding van de geestelijke onrust en den moreelen angst, die vele jongelieden tijdens en onmiddellijk na de puberteitsjaren ondervinden, is de heer Mauriac altijd zeer sterk geweest. Hij heeft dit onderwerp dan ook steeds met voorliefde behandeld, vanaf La Robe prétexte en L'Enfant chargé de chaînes tot aan Le Désert de l'Amour. Dat is zijn natuurlijk element.
J.v.N.
|
|