| |
| |
| |
De vos
Vervolg.
Harder dan ooit werd er op de kleine boerderij gewerkt. In Vader Brink herleefde de veerkracht van zijn eerzuchtige jonge jaren, hij zag zijn Jaap al meester van de groote schuren en de lange stallenrij, van 't hooge voorhuis en de wijde velden, zooals hij eens voor zich had willen veroveren. Hij liep met Jaap langs zijn glanzend vee, hij hoorde 't zware koren ruischen en de stoomdorschmachines op 't ruime erf dreunden en stampten het kostelijk lied van overvloed! Hij huiverde en haakte naar die gelukkige toekomst, maar sprak niemand over z'n beroeringen daarbinnen. Uiterlijk was hij dezelfde, enkel vlugger in 't werk, korter nog in 't gebieden, drijvend tot meerdere spoed z'n al zoo ijverig volk.
En ze lieten zich gezeggen, de oude Jelle uit gewoonte, en Jaap en Martje omdat ze 't werk zòchten, het harde lichaamswerk, dat overdag geen tijd liet voor tobben en 's avonds in de nauwe bedstee den slaap bracht, vóór 't gepieker kon beginnen.
Martje, kleine Martje weerde zich het meest. Ze was overal tegelijk, in de keuken en in den kelder, in de schuur en op het land. Toen 't hooi binnen moest vóór de kermis in de eerste Juliweek, op bevel van Brink, stak Martje mee de oppers op den wagen en wou nog in de schuur helpen afvorken ook, maar Jaap kwam tusschenbeide: ‘Vooruit, da's geen vrouwenwerk, haal jij ons maar liever een bakje koffie!’
Tusschen de ree en den weg lag een zanderig stukje grond. 't Was maar enkele bunders groot, maar 't gaf handen vol werk, 't was ‘de kroddehoek’, omdat er in de zomermaanden zóóveel van dit wilde gewas tierde, dat het uit de verte wel een mager stukje bloeiend koolzaad of mosterd geleek. Dagen lang was Martje er in de middaguren vóór 't melken heel alleen aan 't wieden gegaan en nu stond de haver wel dun,
| |
| |
maar overal gelijk en 't was egaal groen, zonder het brutale geel van de vreemde indringster. Martje was goud waard voor 't heele bedrijf, Brink zag het wel en verhoogde haar loon met tien gulden 's jaars, wat een heele eer was voor 't dappere meisje.
Zij weerde zich 't meest. Op de lange Zondagmiddagen vooral.... Ze gaf Jantine bij elk bezoek een eerlijke hand, sneed frissche bloemen in een helder glas en bracht fleur en leven in 't gesprek. Maar haar oogen ontweken Jaap en als hij uitging met z'n meisje, vluchtte ze naar de keuken en snikte haar opgekropt verdriet uit, kort en hevig. Dàn grepen de bezige handen weer 't werk en als breien of haken te rustig was, pakte ze een kast uit en zette angstvallig precies ieder stukje weer op z'n plaats, of ze ging den tuin in, om wat onkruid te vinden tusschen de asters en de violen of raapte de afgevallen peren in den hof op en schikte ze lang en zorgvuldig in een mand, de rijpste boven.
Als ze dan weer ruimer ademde en de zware druk boven haar oogen verdween, begon ze zoo stilletjes met zich zelf te praten: ‘Je komt het wel door, je moèt immers? Moeke zegt altijd: “Wat moet, dat moèt!”.... maar 'k wil hier niet weg en daarom tegen jou geen woord er over, Moeke, Onze Lieve Heer weet het en da's genoeg, Hij zal me de kracht wel geven... 'k Moet hier blijven, alle dagen z'n stoel afstoffen en z'n portret op de kommode.... En op 't witte bankje in den tuin, waar hij z'n krant leest, zal ik mogen breien en stoppen, en Zwartje zal ik melken, 'k zal er nog meer van houden dan hij - overal blijft wat van hem achter, als hij weg gaat, nee.... (en ze lachte) 'k zal hier nóóit meer vandaan kunnen en de ouwe Brink zal 't goed bij me hebben, 'k zal hem verzorgen als m'n eigen Vader.... als hij 't goed vindt.... trouwden ze nu maar, 't moet er toch eenmaal van komen, hoe gauwer, hoe liever’.... ‘Hoe gauwer, hoe liever’, zoo dacht ook Brink, 't was nu al September, maar er was iets in Jaap den laatsten tijd, wat hem verontrustte. Jaap was stiller dan vroeger, hij sprong niet meer als een vroolijke kwajongen over de slooten naar z'n vos, hij zong niet, floot niet, werkte maar en sprak nooit over z'n meisje. Die onrust werd grooter nog, toen Jaap op een drukkend warmen Zondagmiddag thuis bleef, omdat de
| |
| |
lucht naar onweer stond. Zou hij 't hooge woord dan laten vallen en vragen of ze nog niet aan trouwen dachten?
Trouwen! Zijn jongen de bruidegom? Onverschillig zat hij in de vensterbank, 't Zondagsblad half in de slappe hand, hij las niet, staarde naar buiten, somber en stroef. Brink dacht aan Paaschmaandag, Jaap had stijve kuren: dit oogenblik deugde niet, vanavond misschien. De Bruidegom! Als 't maar eenmaal zoo ver was, dat hij uit reed met de paarden voor de brik om die mooie bruid te halen! De paarden, ja, twee natuurlijk, Bles ging wel, maar 't oude Bruintje? Dàt moest de vos zijn en plotseling zei hij: ‘Jaap, we gaan de vos beleeren, hij is nu al twee jaar voor ploeg en eg, Dinsdagmiddag bij goed weer.’ Jaap veerde op: ‘Best Vader!’ Dàt was arbeid, strijd zelfs, blij strekte hij z'n jonge spieren, de vuisten reikten bijna tot de lage zoldering, verlangen blonk uit z'n oogen en meteen sprong hij naar buiten om even z'n vosje te zien.
Zwijgend lag het land onder de dreiging van een laaghangende lucht. Lichtgrijze wolkenkoppen stonden roerloos in 't Zuiden, daarboven klommen snel dicht opééngepakte grauwe dampmassa's, schoven langs en door elkaar, schenen te vluchten naar 't Oosten, doch ook daar stegen massieve looden banken langzaam, maar zeker omhoog. Donker lag het land, dieper en voller blonken de groene weivlakken, de gele stoppelvelden leken dof-oranje en zwart vlekte in de verte de omgeploegde kroddehoek, waar de steenroode streep van de ree plotseling afbrak tegen den witten grintweg.
Jaap vergat den vos, onbeweeglijk stond hij naast de hooge, groengele hooischelf, de lange armen slap langs het lijf, 't blonde hoofd iets gebogen, de oogen groot en vochtig over 't veld. Snel joeg z'n bloed, sneller nog flitsten z'n gedachten door 't huis van Jantine, de breede witte marmergang, de weeke zwartroode loopers, de ‘mooie kamer’ met de duffe lucht van àl de kleeden en kleedjes en lappen en doeken, met de groote zwart-glanzende piano, waar niemand op speelde, de breede kast vol boeken, waar niemand in las, met de dichte rijen vazen en glazen en platen en portretten, met de twee groote beelden, een jager met hert en een meisje met waterkruik, bontgekleurd, met afhangende sjaals.... en op de divan... tusschen de kussens... Jantine... hakend aan de
| |
| |
sprei, die nooit af scheen te komen, wachtend op hem, recht en stijf, keurig gekapt en gekleed als de juffer met den hoepelrok op de theetafel, koud en wezenloos als de beelden in den hoek...
Binnen in hem liep iets vol, strak en stijf van spanning stond z'n hoofd en woordeloos bad hij: ‘God, laat het nu komen, laat het kraken, scheuren, bréken.... geef uitkomst!’
Een zwak gerommel in de verte. Hij wendde 't hoofd en zag de vijf paarden draven door de wei, in vliegenden galop, de staarten recht omhoog, voorop de vos, dan Bles en de twee zware Belgen, achteraan Bruintje, de hoeven dreunden als verre donder.
Een fel licht, een korte, hóóg-knetterende slag joeg ze plotseling wild door elkaar. Steigerend draaide de vos op z'n achterpooten en stoof opnieuw vooruit, gevolgd door de anderen. Jaap zoog z'n longen vol: nù kwam de verademing. De wind stak op, in de lucht werd het één draaiend en wentelend voortjagen van grauwe lappen, die zich losrolden uit de looden zwaarten in 't Zuidoosten, waarin smalle lichtstrepen onophoudelijk kris-kras door elkaar flitsten.
Heftiger woei de wind, losse hooisprieten, bosjes stroo en popelbladeren tuimelden over 't erf, een pan gleed van het schuurdak en kletterde uiteen in roode scherven - geluidloos vielen een paar groote regendroppels... dan niets meer, geen straal, geen slag, geen regen. De zware wolkenvrachten weken naar 't Westen en schoven langzaam 't Noorden in naar zee, af en toe speelde er nog een blauwe flikkering doorheen, met lange tusschenpoozen gevolgd door een goedig gebrom. Weer werd het windstil, de zonnewarmte kwam terug, een broeierig benauwde lucht steeg op uit het hooi, teleurgesteld was het verlangen naar opluchting.
Loom en mat, als na een zwaren ploegensdag liep Jaap den hof in, doelloos. Hij gaf zich rekenschap van 't gebeurde en glimlachte. Dwaas die hij was, wat had hij verwacht? Een onweer, geweldig als nooit tevoren - en waartoe? Al had ook alles om hem heen gekraakt en gevlamd - hij zou achtergebleven zijn als dezelfde Jaap Brink met nog evenveel draaiende twijfel in z'n hoofd als tevoren, twijfel aan Jantine, die hem liefhad en toch geen liefde gaf, twijfel aan z'n eigen hart, dat
| |
| |
naar haar hunkerde en zich sloot in haar nabijheid, twijfel aan de toekomst met een huwelijk, waar allen naar verlangden, zij zelf, haar Vader en zijn Vader!... hij huiverde.
Maar als hij haar eens weg kon halen uit deze omgeving en haar op een kleine boerderij zette, ergens in ‘de Wolden’, waar ze samen moesten werken en waar 't leven zoo eenvoudig was, zoo knus en intiem zonder beklemming van weelde en deftigheid en stand ophouden en rijk moeten worden, ja, in de Wolden bij Nieberd of Nuis, waar hij haar heelemaal alleen had, ver van de rijke familie en kennissen, zou ze dan niet héél dicht bij hem komen en lachen en zingen en lief tegen hem zijn, met iets in haar oogen van Moeder op het portret in de opkamer, of van Martje als ze de poes streelde op haar schoot? En weer weefde hij z'n droomenweb, weer vond hij een glimp van geluk, z'n verlangen groeide, nog dienzelfden avond wou hij naar haar toe, om samen te praten over later, want nù wist hij: als ze hier bleven en zìj niet anders werd, dan kon het niet, dan moest het uit zijn.
Plotseling hoorde hij Martjes stem hoog en angstig: ‘Jaap, kom gauw, 't hooi broeit!’ Samen holden ze de schuur in, een walgelijke lucht tegemoet, de weëe, warm-zoete lucht van hooibroei. Vader stond al boven op den berg en wierp de eerste vork-vol hooi op de grauwe deel.
‘Hier Jaap, mee afgooien! 't rookt!’ riep hij en een tweede en derde lading viel ruischend neer. Jaap greep de vork, die Martje hem in de hand duwde, en een paar seconden later suisde het hooi onafgebroken door de lucht. Martje stond beneden in haar nieuwe Zondagsche jurk, zonder schort en vorkte handig en licht met vluggen zwaai 't gevallene ver uiteen. Hoe meer ze vorderden, hoe warmer het hooi werd, de benauwende walm sloeg op de kelen en deed hen hoesten, maar zwijgend werkten ze zich in 't zweet tot alles uit elkaar lag, hier en daar nog licht rookend.
‘Da's gered,’ hijgde Brink. ‘Net op tijd Vader,’ zei Jaap, ‘maar kijk Martje eens, geef haar maar gauw een nieuwe jurk!’
Hoogrood van warmte en inspanning stond ze te lachen, de vork nog in de hand, 't zwarte haar vol hooisprieten, de mooie
| |
| |
groene jurk grijs van stof. Toen klonken fietsebellen en vlak vóór de open deuren sprongen Dijkveld en Jantine af.
‘Wat is hier te doen?’ riep Dijkveld, ‘wel kerel nog toe, is dàt Zondag vieren? de broei d'r in?’ en spotlachend: ‘'k Heb je 't wel gezegd Brink, dat komt er van, als je kermis vieren wilt met volle schuren, 't was te nat, maar 'k feliciteer je, dat je muren nog staan, je hebt goeie helpers!’ En allen lachten naar Martje, die verlegen haar rok afklopte. Jantine liep een paar passen achteruit, hield haar zakdoek voor den neus. ‘'t Kan geen kwaad meer,’ zei Brink, ‘morgen gaat het weer in blok, loop maar mee naar voren.’ Toen de werkers zich in haast wat opgeknapt hadden en allen bij elkaar zaten, schoof Dijkveld z'n stoel iets achteruit, leunde behaaglijk achterover, sloeg de beenen over elkaar, nam z'n gouden horlogeketting achteloos tusschen duim en vinger en keek half glunder, half gewichtig van vader naar zoon.
‘En nu ben jullie nieuwsgierig hè, waarom we vlak voor 't melken nog even aankomen? Ik dacht maar zoo, 't zwaar weer kon nog wel eens opnieuw beginnen vanavond en 'k wou jullie toch hebben vandaag.’
Hij zweeg even, kuchte en keek niemand aan. ‘Ik ben Vrijdag met de vrouw naar de stad geweest, naar tante Ietje aan de Kraneweg en wat wil 't geval? Dokter Hiemstra, die naast haar woont, kwam voor haar rheumatiek en wou me z'n huis verkoopen, mooi, groot huis, net geschikt voor ons beiden.’ Weer zweeg hij en keek met royale vriendelijkheid naar Jaap, die even hard bloosde als Jantine. Brink lei z'n pijp neer, Martje verschoof het theeblad met bevende hand.
‘We hebben 't heelemaal bekeken en zijn 't zoowat eens over de prijs. Tegen 1 December is 't leeg, dus we hebben tijd genoeg om te verhuizen, de boerderij komt dan zonder baas, enne - nou Jaap?’ en hij lachte z'n gave tanden bloot. Vader Brink stond op, plechtig lei hij z'n zware hand in die van Dijkveld, wou iets zeggen, maar slikte z'n ontroering weg en knikte. Bleek en stil stond Jaap naast z'n stoel. ‘Het kan niet,’ kwam zacht, doch vast van zijn lippen...
De meisjes knepen de handen in den schoot, Martje staarde naar den tafelhoek, Jantine werd angstig, haar Vader keek met oogen wijd van verwondering beurtelings naar haar en
| |
| |
naar Jaap, maar de oude Brink stond stijf voor z'n zoon, de hand nog uitgestrekt, den blik verhard en uit uit z'n strakken mond klonk nog vaster: ‘Ja,’ De oogen bleven elkander peilen, één angstige seconde, toen viel het korte en beslissende: ‘Nee.’ - Sidderend viel de oude hand, maar dan plotseling met hàrden ruk greep hij Jaap z'n stoel en slingerde hem tegen 't glanzend kabinet. Dijkveld schoot toe, greep Brink met de eene hand en zette met de andere den gebroken stoel weer recht.
‘Hé, hé, kalm wat, kalm wat, ga eens zitten, wel wel nog toe, 't is je eigen zoon, praat eens wat kom, kom!’ Sussend bracht hij hem naar z'n plaats, maar Brink wankelde en viel in z'n stoel, sloeg beide handen krampachtig voor de borst, z'n vuurrood gezicht werd plotseling bleek, en slap viel het hoofd op zij. Jaap wilde 't steunen, zette 't onhandig rechtop, ‘Vader!’ riep hij heesch, maar Dijkveld zei haastig: ‘Plat op grond, jij handen onder oksels, ik onder kniëen, pas op!’ Toen het zware lichaam op den vloer lei, bracht Martje water en azijn met groote roode zakdoeken, ze overgoten z'n hoofd en betten de polsen, langzaam sloeg Brink de fletse oogen op. Hij liet met zich doen, zijn gedweeheid snoerde Jaap de keel dicht. ‘Nu in bed,’ zei Dijkveld, maar in al z'n zwakte schudde de oude nog heftig het hoofd.
‘In stoel,’ klonk het schor. Ze volbrachten zijn wil. Bevend omknelden zijn handen de armleuningen, even zat hij met gesloten oogen, nog altijd bleek, toen zocht hij Dijkveld en zei scherp en duidelijk: ‘'t Komt terecht met Jaap, wees bedankt!’
‘Och Brink, arme kerel, da's van later,’ was 't bewogen antwoord, ‘word jij nu eerst maar beter, kalmte hoor en 't beste man, 't bèste, wij gaan weg, zullen we even bij de dokter aanrijden?’ Brink weigerde. Zwijgend werden de handen gewisseld, ernstig keek Jaap zijn meisje aan, maar haar mondje stond stijf en haar blik was vol verwijt. Hij liet hen uit als vreemden en hoorde op het erf nauwelijks de hartelijke woorden van Dijkveld: ‘Denk er nog eens over Jaap en kom maar gauw een avond bij ons!’ Toen sloeg hij hem vaderlijk op den schouder en zei wat lager: ‘Voorzich- | |
| |
tig, jong! met zoo'n hartkwaal, 't kan niet veel lijen! 't Beste!’
Nauwelijks reden ze weg of Jaap haastte zich terug naar de kamer. Vader zat rechtop, zag er beter uit en zei kort: ‘En nou melken, 't is ver over tijd!’ ‘Laat Martje hier blijven,’ smeekte Jaap. Vader richtte zich op en riep met de oude barsche stem: ‘Ik mankeer niets, vort nou maar, anders doe 'k het zelf!’ Ze vluchtten beiden de kamer uit en repten zich met bussen en emmers naar buiten, ze stonden met z'n tweëen voor 't werk, want Jelle was er 's Zondags niet. Eenmaal op 't vertrouwde melkhoekje, waar de koeien verlangend wachtten, gleed de zwaarte van hen af. Jaap bond vlug de achterpooten van wilde Bertha vast en toen hij zich oprichtte en den schamel greep, zag hij, hoe Martje tegen haar gewoonte nog werkeloos stond en naar hem keek met wonderlijk groote oogen, stil en droevig, alsof ze zijn moeder was.
Hij liet den schamel vallen, voelde z'n wangen gloeien.
‘'t Is mìjn schuld Martje, maar ik kòn niet ja zeggen!’
Tranen liepen over haar smal gezichtje, ze had hem om den hals willen vallen en àl 't verdriet wegkussen, maar ze mocht niet en begreep er niets van. Kòn ze hem toch helpen! ‘Ik zal nog eens door 't raam kijken’, fluisterde ze en holde weg. Jaap riep haar na: ‘Pas op!’ maar ze hoorde 't niet.
Hij wachtte, ontroerd en zette haar plotseling naast Jantine, 't kleine vrouwtje met het gróóte hart naast z'n mooie pop - een wassen beeld...
Daar kwam ze weer, lachend uit de verte, hijgend: ‘Hij zit stil hoor, héél gewoon, nèt als anders!’ Een glimlach was haar loon, toen sloegen ze aan 't werk en spraken niet meer.
Bij 't avondeten in de keuken nam Vader één snee roggebrood en spoelde alles weg met thee, hij zat in de schaduw van de wijde schouw en staarde naar 't fornuis, diepe groeven lagen om z'n mond en boven z'n oogen. Zorg en ouderdom hingen om heel z'n ineengedoken wezen - was dat de boer van dien middag op den hooiberg? Jaap kromp van verdriet, hij voelde, dat hij 't geluk van drie menschen koopen kon voor 't offer van eigen levenslange ontbering; zou hij die kracht hebben? En altijd kunnen zwijgen? 't Geluk van Jantine... Zou 't bestaan zonder het zijne?
| |
| |
Best mogelijk - op de groote boerderij, waar zij ‘de Juffrouw’ was. En weer hoorde hij z'n eigen onherroepelijk: ‘Nee!’ dat hij nooit meer zou durven zeggen aan z'n Vader. Er was geen uitweg.
Toen Jaap naar de opkamer ging, waar hij sliep, riep Vader hem na: ‘Bruiloft vòòr Kerstmis, reken er op.’ ‘Welterusten’, was 't antwoord uit de gang.
Na een korten, onrustigen nacht stond hij op, voor de wekker nog afliep. Met een zucht van blijdschap begroette hij 't eerste daglicht door de luikenharten en schoot vlug z'n kleeren aan. Hij had zin in 't werk: melken, hooi opruimen en dan ploegen, den heelen dag; hij zou 't ijzer door de kluiten drijven als een mes door de boter. Doch 't viel niet mee, een paar harde gietbuien hadden 's nachts de bovenste kleilaag week en glibberig gemaakt, maar daaronder leek het wel steen zoo hard. De twee Belgen trokken met hangende tong, de achterlijven met stijve pooten rekten zich in uiterste spanning, maar konden niet mee, de voorpooten trapten naar links en naar rechts en kwamen geen stap vooruit. Bles en Bruin moesten beiden helpen, Jaap duwde uit alle macht en langzaam ging het voorwaarts. 't Zweet parelde op z'n voorhoofd, maar hij glom van genot. Zóó te leven in harden strijd, zwaar en hijgend, vechtend voor de overwinning, waar natuur mocht tegenwerken! Maar telkens flitste dat àndere even in hem op... Wat was hij begonnen? Wat moest hij doen? Alles leek onmogelijk. Het beeld van Jantine werd verontrustend, hij trachtte het weg te duwen, een ander kwam op. - Dieper sneed het ijzer, maar bij elk begin van een nieuwe voor doemde in zijn verbeelding aan 't andere einde de kleine figuur van Martje op, ze prees hem en lachte nieuwe kracht in z'n spieren, zìj, die altijd meevoelde, meeleefde, wier oogen vonkten, wier waardeering hem kon opzwiepen tot de ‘driemanswerker’, als lachend oude Jelle hem soms noemde. Een vaag besef van zielverwantschap werd in hem geboren, formuleeren deed hij het nog niet.
Den volgenden morgen reed hij de brik uit het wagenhok en zei schertsend tegen Martje, die emmers water met boender en zeep aandroeg: ‘Niet veel aan doen hoor, we zitten toch
| |
| |
zóó in de sloot vanmiddag!’ Lachend antwoordde ze: ‘Wat jij in handen hebt, verongelukt niet!’ maar ze voelde haar blos en schrikkend voor haar eigen woorden liep ze gauw weg om spons en zeem. Jaap keek naar 't Noordwesten en lachte bitter.
's Middags haalde hij z'n vos uit de wei: het beleeren zou beginnen. Samen deden ze hem het hoofdstel aan en legden het tuig op z'n rug. Toen de riemen onder den buik vastgegespt werden, sprong hij onverwacht op zij en Jaap kreeg een pijnlijken trap tegen den voet, maar gaf geen kik. Vader tilde de ‘kretstokken’ op en met zachte woorden en klopjes op den hals werd het trillende dier er tusschen geschoven. De touwlussen werden om den disselboom gelegd, Vader nam de leidsels en stapte in. Strak hield hij de teugels, de oogen onafgebroken op den kop gericht, Jaap klemde 't gebit in z'n hand en trok het paard mee, de ree op. Eerst ging het telkens met rukken en stilstaan, geleidelijk werd dat beter en al gauw liepen ze in matige draf tot aan den grintweg. Daar stonden ze stil en ging Jaap naast Vader zitten, de eene voet op den rand van 't rijtuig, het wagendek los, gereed om ieder oogenblik af te springen. Brink klakte met de tong, trok zacht aan de teugels, de vos steigerde en sprong op zij, wou niet vooruit. Dadelijk stond Jaap naast hem, liep met hem mee en na een slingerend, onregelmatig begin kwam weer de gewone draf. Maar nauwelijks voelde hij den kop vrij of hóóg op z'n achterpooten draaide hij naar den slootkant.
‘Hard meeloopen’, riep Brink, ‘en dan inspringen!’ 't Was een gevaarlijke toer, maar de Vader vertrouwde z'n zoon. De vos liep door, nu links, dan rechts van den weg, hoe langer, hoe harder. Daar kwam een stofwolk aanrollen: een auto. Ze stapten beiden uit en konden nauwelijks het sidderend paard houden. Jaap bracht hem weer op gang en waagde opnieuw den sprong, z'n hart bonsde van vreugdespanning, hij zag den fieren nek en den glanzenden rug van zijn beest en gaf het in gedachten al een spint haver tot belooning. Voldoening glinsterde in Vaders oogen. ‘Prachtdier, nooit verkoopen, alle boeren zijn afgunstig’, dacht hij.
‘Waarheen Vader?’ - ‘Zuidhorn!’ - ‘Over 't spoor?’ - ‘Natuurlijk.’
| |
| |
‘Dan mag ik er wel naast!’ dacht Jaap. Ratelend schokte de brik over de hobbelige keien van de dorpsstraat in Noordhorn, beter ging het op ‘de Gast’, en Brink kon niet nalaten telkens even vlug op zij te kijken naar de lange rij villaatjes van rentenierende boeren. ‘Wat zouden ze zeggen?’... De boomen van den overweg waren dicht, ze hielden stil op flinken afstand. Een honderd meter links achter den spoorweg stond voor 't station de markttrein uit Groningen en liet de boeren uit, die naar 't logement stapten vlak bij den overweg. Brink wist dat, had er op gerekend, ze zouden hem zien met z'n zoon en den vos. De fluit gilde, een schèl gehinnik, een geweldige steigering, Jaap liet los maar de teugels rukten en de voorpooten sloegen op de keien, dat de vonken spatten - paard en rijtuig stonden dwars op den straatweg. Tòch stapte Brink niet uit, ook niet toen de trein voorbij daverde en de vos er rillend van door zou gaan, als Jaap hem niet tegenhield.
Daar kwamen de boeren: Zuidema, Bosch, Oosting, wel tien, ook Dijkveld. ‘Draven Jaap!’ riep Vader, ‘en inspringen!’ De boeren stoven op zij, ze zagen den sprong van den lenigen jongen kerel en riepen: ‘Mooi! Mooi! Dà's een baas! Vooruit maar! Mirakel, mirakel!’ Ze staarden het rijtuig na tot den hoek, enkelen feliciteerden Dijkveld met zoo'n schoonzoon, anderen dachten: ‘Zoo'n kleine boer, wat 'n lawaai’, en nog een paar zochten al vast een prijs, waarvoor ze den vos zouden koopen.
Brink had zijn zin, maar Jaap zag den rug en de flanken van z'n beest donker van zweet en stelde voor te rusten. Bij een kleine herberg sprongen ze af, Jaap gooide den vos een wollen kniedeken over den dampenden rug, en Brink vroeg buiten twee glazen bier om zelf de wacht te houden bij 't paard. ‘Jij geen bier Vader, màg niet!’ zei Jaap bezorgd, maar Brink voelde zich sterk en had dorst, hij nam het schuimende glas al aan en dronk het achter elkaar leeg. Jaap gaf eerst den vos een stuk brood en een halven emmer water, hij hoorde den kastelein zeggen: ‘Ik zou maar even langer wachten, met tien minuten komt de goederentrein al!’ De hersens van den ouden Brink werkten snel, hij wachtte zeven minuten en zei: ‘Kom Jaap, naar huis!’ Met veel moeite kregen ze den vos
| |
| |
weer op gang en bleven staan vlak voor de opnieuw gesloten boomen. ‘Achteruit Vader!’ riep Jaap. Brink zag de boeren voor de ramen van 't logement en zei kort: ‘Blijf zitten!’ Jaap begreep en gehoorzaamde met grooten tegenzin, niet uit vrees, maar uit medelijden met z'n beest, dat angstig met den kop sloeg en onrustig trappelde. In de verte klonk het naderend puffen van den trein, langzaam en zwaar kwam hij aanrollen, de vos sidderde, strekte de achterpooten, boog het lijf diep door als gereed voor een geweldigen ren. - Jaap vroeg niets, sprong af, greep den bek, zag de angst flikkeren in de wilde oogen, voelde de rilling door alle spieren en riep: ‘Vader, terug!’ Hij wou z'n jas uittrekken en over den kop van 't paard gooien, hij wou z'n beest de angst sparen, medelijden brokte in z'n keel, maar Vader zag de boeren buiten komen en schreeuwde: ‘Ben jìj een Brink of niet?’ De locomotief naderde, groot en dreigend, het steigerend paard vloog op zij tegen een houten hek, één van de bruine latten brak, het rijtuig raakte met het rechter-voorwiel in een ondiepe goot. Brink hield de leidsels hóóg en strak, Jaap duwde het trappelend dier terug en schoof toen hijgend van inspanning het wiel achteruit, 't was gered zonder hulp van derden. Hij greep het gebit en drukte met volle zwaarte op de rechter kretstok, toen de boomen opgingen. De boeren zagen de brik ongedeerd weg rollen en knikten en lachten en prezen luide durf en vurigheid.
j. stuldreher-nienhuis
(Wordt vervolgd.)
|
|