| |
| |
| |
Het late licht
Hij trad het kleine huisje van zijn zusters uit, keek even den onderdijk langs en ging dan de zonnige helling op naar boven, waar de zee lag in wijde, lichte verheid. De morgen was blank en het water als een blauw leien spiegel onder de effen, strak getrokken lucht, waaruit de zon stralend haar warm-gouden rijkdom neerspoot.
Rust - wijdte - stilte - hij stond op den dijk en keek -
Zijn handen in de zakken stond hij daar lang, staarde naar den onbewogen waterspiegel, het eiland in de verte - zijn eiland, waarvan hij de kust kon zien en dan tuurde hij opeens naar het spelen van de bruinvisschen die recht voor hem uit op- en onderdoken; hij zag hun ruggen boven 't blauw van het water glimmen en het schuim sproeiig zich roeren waar de staarten als snijdende waaiers, achter den duikenden kop nog even omhoogscheerden.
Warmte - rust - een lauwe dag; en hij schuurde zijn schouders even in zijn kleeren heen en weer; dan dook zijn hand in zijn zak en hij nam uit de tabaksdoos een bruine prop, die hij wat knijpen bleef tusschen duim en vingers.
Kauwend keek hij dan weer starend in de verte, tot zijn oog plotseling getrokken werd naar de donkere streep van den vuurtoren op het eiland ginder, die als uit de morgenlichtheid oprees. Zijn toren! - hij zag hem! Gisteren, met die nevels, had hij tevergeefs naar hem gekeken. Zijn toren, waar al drieendertig jaren van zijn leven lagen; zijn toren waarvan hij hield en waarbuiten hij niet meer kon.
Nog vanmorgen hadden zijn beide zusters het erover gehad, als hij over twee jaar zijn pensioen zou kunnen aanvragen. Of hij het dóén zou. En bij hun komen wonen hier in het zeestadje. Zij mochten hem - den eenigen broer - en waren twee vrouwen alleen - zij waren ouder dan hij en een vreugd, een rust, zou het hun beiden wezen, hèm op hun ouden levens- | |
| |
avond bij zich te hebben, hij - de groote, de sterke, de stoere. Hij zou toch over twee jaar zijn toren ginder verlaten?
Hij was nu een dag of zes bij ze over, zooals iederen zomer. Maar dàt wat ze vroegen, wist hij nog niet. Weggaan ginder van het eiland, van zijn werk, dat was een vraag die niet zóó te beantwoorden viel.
Wat bond hem er dan? kon Leida, zijn oudste zuster vragen, die, daar ze vroeg moederloos geworden waren, hem van de wieg af verzorgd had. En ze blééf moeder, al was hij nu diep in de vijftig; ze kon hem de dingen nog vragen als was hij een groot kind, háár uitleg verschuldigd.
Wat bond hem ginder? Hij dacht eraan nu hij naar zijn eiland staarde, hier boven op den dijk, waar daar beneden het huisje van zijn zusters lag. Het was, dat hij zich niet oud voelde en het ook nooit dacht te worden, reden, waarom hij geen gemakkelijk, rustig leven begeerde. Rust... kalmte... nietsdoen... dit leven van op den dijk staan en in de lucht, over het water staren, naar het vischersdorp in 't verschiet gaan, onderweg en daar wat praten, och... het was heel goed voor een paar dagen in den zomer - en het zou misschien ook wel eens goed zijn in het najaar, in den winter, bij storm. Ja, dan was het héél goed; maar al die andere dagen, die weken, die maanden... neen, daar schrok hij toch voor terug; een dijklooper worden - met nièts om handen. Oud? - Wat was oud? De duivel was oud!
Wat bond hem ginder? - weer Leida's vraag. Want, hij had geen vrouw meer; Anne was al sinds twaalf jaar dood, zijn vier kinderen verspreid, alleen zijn jongste zoon, óók wachter, woonde getrouwd vlakbij hem; hij en Jantine hadden drie kinderen; Jantine zorgde wat voor hem, hield zijn huisje schoon, hij at er - en de kinderen, de drie, bonden diè hèm, met zijn zoon en schoondochter? Waren die hem méér dan zijn twee oude zusters? Diè moesten hem meer zijn èn - ééns moest hij ginder toch weg - zou een jonge wachter hem moeten opvolgen.
Eéns - ééns! - Komt die tijd, dan komt ook het wèten daarover wel! Vanmorgen bij het ochtendmaal hadden ze daar toch bijna over willen dwingen; Leida vooral, en Mart luisterde instemmend, zei óók weer wat. Ze hadden samen
| |
| |
zelfs geopperd dan een ander huisje te willen zoeken, met een zolder of een flink kamertje voor hèm, waar hij kon knutselen, zijn kleeren bergen. Knutselen... houtsnijden... ja, ze waren wèl bezorgd. Maar houtsnijden was niet àlles voor hem, al had hij weleens mooie dingen gemaakt en er prijzen door gewonnen, ook op een tentoonstelling van handenarbeid hier in het stadje. Daar waren zijn zusters trotsch op. Maar begrepen ze niet, dat je zulke dingen alleen deed om naast je vak den tijd te dooden, je alleenzijn te verjagen, maar dat zoo'n liefhebberij nooit je leven kan vullen?
Een houtsnijdend mannetje op een zolder of kamertje - dan weer wat wandelend door het stadje - groote goedheid! - en hij zette zijn breede borst vooruit. Hij, de vuurtorenwachter, de spieder van drieëndertig jaren op dien hoogen kolos ginds.
Hij was trotsch op zijn werk, hij wilde het weten; er was voor hem altijd iets gewichtigs gebleven in het staren over de onmetelijke zee, bij lichten dag, maar ook 's nachts bij loeiende stormen. Dan op dien post, daar in de hoogte; 't had na jaren de spanning voor hem nog niet verloren. Toen hij voor 't eerst die betrekking aanvaardde, hoe geweldig was het geweest. En hij was van het werk gaan houden, van het hooge, het verre; men kan niet drieëndertig jaar ergens leven zonder zèlf een stuk van dat bestaan te worden, zonder zich vergroeid te voelen met hetgeen waaraan men zoolang zijn kracht en zijn toewijding gaf.
En dan zijn huisje, met nog enkele andere, aan den voet van den toren, waarbinnen hij de golven hoorde klotsen, de meeuwen bij storm gieren. Misschien was hij vereenzaamd in dat lange stuk leven daar, zelfs deze kleine stad zijner geboorte ontwend. Hier was óók de zee - en krijschten de meeuwen bij storm even luid als ginds - o ja - en er was hier ook varensvolk - Leida kon dat soms zoo fijn zeggen: wijdte, lucht, heb je hier ook, wat zou het verschil zijn zoo je hièr of dáár was - en het nieuwe huisje zouden we ook niet zoo ver weg zoeken, we zouden wel dicht bij het water blijven.
Ja en tòch - het eene stuk zee leek het andere niet - en dan al de huizen hier - er waren er hem hier eigenlijk te
| |
| |
veel: straten, winkels, herrie van jongens en meiden vaak; nee, als hij ginder wegmóést - óúd - dàn kwam hij hier, niets dan de ouderdom zou hem van zijn werk, van zijn hoogen post daarginder, kunnen wegdrijven.
Toen hij dat gezegd had vanmorgen, had Leida wel wat bedroefd gekeken, zij trok haar neus zoo zuchtend op en Mart hoestte; Mart hoestte altijd als iets hinderde. Over wàt drukte hàd hij het nou hier? Je verging hier net zoo goed van stilte. O hij, met zijn eiland! Ze waren er wel eens geweest, maar zulk een uitgestorven uithoek! Vijf huizen bij den toren en dan nog wat verdwaalde verderop! Had je zóó geleefd als je oud was? En als zij tweeën het hem nou gezellig hadden willen geven!
Zijn zoon, zijn schoondochter, de drie kinderen, 't was mooi, hielden die hem nu zóó vast? Als Leida hem had grootgebracht en Mart daarnaast ook haar krachten had gegeven, dan hadden ze toch óók recht op hem, méér dan iedereen; als hij dàt maar begreep, met dat uitstellen... dat oud worden... dat niet oud willen zijn... En Jantine zou wel genoeg hebben aan haar drie kinderen, wat ze dééd - nou ja, deed ze aan den schoonvader, verder was hij toch alléén; zei hij niet, dat hij alleen in zijn huisje woonde? Wàt - goeie hemel - zocht een man alleen in een huis? Met een schoondochter en drie kinderen in de buurt, die hem best konden missen! Een zoon, die een huishouden had, daar hield je toch ook niet veel aan! Als ze 't begrepen! En als ze niet dachten dat het voor een man alleen op zijn ouden dag bij hun tweeën het beste zou zijn! - Ja óúd! - had Leida wat streng besloten; men blééf niet jong - En hij had gelachen, had luid gelachen en was nog met plezier hun deurtje uitgegaan. Hier stond hij, op den dijk en lachte inwendig nog. Ja, dat twee grijze wijfjes versleten kunnen zijn op een wat ouderen leeftijd dan hij... maar misschien hadden ze meer zorgen gehad; vrouwen kunnen zich toch moeilijker roeren in het leven. Och... ze hadden het arm... ja arm, en wat hij aan ze doen kon, dat deed hij nog wel. Sinds Anne weg was... en al zijn kinderen groot... och, als hij met zijn pensioen bij ze kwam wonen, dan leek hun dat misschien wel een uitredding op haar ouden dag. Maar hij gaf nou toch óók... en nee, daar- | |
| |
om was het toch eigenlijk nièt; 't was eerlijk wel, omdat ze hem graag bij zich hadden: een steun... een vent... och ja, hij moest die grijze wijfjes teleurstellen; nee was nee -
Hij stond daar op den dijk en keek nog eens in de verte naar zijn eiland, dat zóó helder in den morgen lag, dat hij de huisjes aan de kust meende te zien. En zijn toren, de hooge rechte wachter, knikte hij met een zacht beweeg van zijn forschen kop als goedkeurend gedag: Ik kom terug - en ik blijf weer - ik kan 't nergens anders beter denken. - En hij oogde nog eens naar de spelende bruinvisschen die het water deden sproeien en roeren; dan zag hij hoe rustig de eerste botters van de visschersvloot kwamen aanzeilen; ja rustig - want haast geen wind - dat dreef maar op den trek van den stroom mee.
Toen keek hij langs de kust, waar in de verte het visschersdorpje lag.
Hij zou daarheen gaan; de morgen moest omgebracht; hij kon zijn zusters in de kleine ruimte niet altijd voor de voeten zitten.
De dag was mooi - en warm zou 't worden - Een lange dag, als 't niksdoen om je heen is.
En hij ging, met langzame, groote passen. Zacht zeilden de betters op de zee mee. Die kwamen uit de haven van zijn oude stadje. Hij zou ze haast kunnen bijhouden...
Toen hij later terugkeerde uit het visschersdorpje, was het nòg vroeg, elf uur, en hij zette zich op den dijk op een bank. Het was nu vrij wat warmer dan toen hij straks ging en het zat hier toch wel even goed om een oogenblik uit te blazen. Zijn zusters zouden zóó de koffie wel klaar hebben en hij zou een bakje halen; ze hadden de wasch immers ook vandaag, want waar hij nog drie dagen bleef, hadden ze 't tot zoo laat in de week niet willen uitstellen. Nog drie dagen... en hij was weer daarginds; zes dagen van nietsdoen, van lanterfanten, die gaan je in de knoken zitten. Hij zou zeggen dat hij moe werd van het luieren.
Toen hij eenigen tijd zat en een pijp had opgestoken, kwam dicht achter hem, over een steenen trapje in de dijkhelling, een kind op klompjes naar boven gewaggeld. Hij zag niet, hoe
| |
| |
ze zich aan iedere steenen treê vasthield, zich telkens hooger heesch; hij merkte haar pas op, toen ze langs de bank heenschoof en midden op den dijk bleef staan; daar tuurde ze als gedachteloos over de zee en naar de botters van de visschersvloot die nog steeds zoo langzaam voorbijdreven op den niet voortbrengenden stroom. Zij had een oude havelooze houten pop in haar arm gekneld en keek met open mond naar ze wist misschien zelf niet wat. Want hij zag óók geen bijzonders en wat zou er wezen waarnaar zoo'n kind zoo aandachtig kan turen?
Dan keek ze om en kwam naar de bank, want ze zou haar spel van iederen dag doen: het kind op de bank wasschen en aankleeden en te slapen leggen. Die bank was een huis met alles er in. Maar er zat nu een man op en ze stond in haar bont jurkje even wat bedremmeld en beteuterd te kijken, hoe dat nu moest. Die bank was een wieg... en... ja hoe moest het...?
Maar de man had de hééle bank niet noodig, die was er nog half en dit kon dan voor háár zijn, ze had ook aan de halve ruimte wel genoeg -
Dus kwam ze - met het kind in haar arm. Het eene klompje schoot bijna van haar voet, want het bandje, waarmee het om haar enkel zat vastgebonden, was losgeschoten. Ze zag het bandje langs haar klomp hangen... toen kwam ze, een lach in haar klare lichte oogen, naderbij.
‘Zoo’ - zei hij en schoof nog wat op. Hij zag ineens het kleine ding van Jantine; hij kende kinderen - hij kende ze wel door en door.
‘Kom je hier spelen? - kom je hier zitten?’
‘Nee’ - schudde ze, en ze legde het kind, dat wel erg verfomfaaid zag, op de bank, streek het de rokken glad; ‘nee...’ zei ze dan duidelijk, en toen keek ze naar de klomp: ‘die is los... doe es vast!’
‘Zal je je klomp verliezen? Groote tijd nogtoe! Beur maar es op - zoo zou je vallen met losse klompjes, hè?’
‘Ja’ - zei ze, wijs ingenomen, want ze voelde in hem ‘de goede man’. Ze was niet verlegen en nu hij zoo gauw en gewillig haar klompje had opgebonden, begon ze te spelen; hij keek er schuin met genoegen naar.
| |
| |
Ze prevelde tot de pop en strafte, beredderde, hief haar op, patste haar wel wat te hard neer. ‘Ho - je moet haar niet breken,’ zei hij met belangstellenden blik; ‘voorzichtig - ze zal ziek worden.’
‘Nee... dat kan niet’, schudde ze.
‘Waarom niet?’
‘'t Is maar een pop - 't is hout’ - zei ze.
‘Zoo - is 't hout - en doet dat dan geen zeer? Kopstooten, da's èrg - da's leelijk.’
Ze lachte.
Dan liet ze de pop even rusten, kwam bij hem staan.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Afra...’ zei ze zacht.
‘En hoe oud?’
‘Vier...’ en ze liet vier vingers zien.
‘Zoo - dat is al groot. En hoe heet je nog meer?’
De naam Afra was even sterk door hem heengegaan. Vreemde naam bleef het toch hier in het zeestadje, al liepen er nu verscheidene vrouwen en kinderen die hem droegen. Zeker was voor eeuwen die naam met een schipbreuk hier aangevaren; dat had hij zoo bedacht toen vroeger... ook een Afra... in zijn leven... en weer heengegaan was. Nooit kon hij dien naam hooren of hij zat weer hier, meer dan dertig jaren jonger. Vreemd, dat daar geen tijd tusschen scheen te liggen. Wat men lijden kan op zoo jongen leeftijd! Voorbij - hij was de oude vuurtorenwachter; hier stond een kind, dat babbelde.
‘En hoe heet je nog meer?’
‘Meeuwe’ - zei ze.
‘Meeuwe? Meeuwsen misschien? Meeuwen zijn in de lucht. Dat weet je toch wel?’ - Er woonden ook veel Meeuwsen in het stadje en zij behoorden meerendeels tot het visschersvolk.
‘Meeuwe!’ zei ze weer en lachte vroolijk, omdat voor hem de meeuwen in de lucht vlogen. Dan vroeg ze heel groot opeens: ‘en hoe heet jij? - ù!’ verbeterde ze.
‘Nou, je hebt een nette moeder,’ zei hij, omdat dat ‘u’ zoo klemmend klonk: ‘ik heet Andries!’
‘En hoe nog méér?’
| |
| |
‘Niks meer’ -
‘Jà’ - zei ze, als wist ze dat achter Andries stellig nog iets anders kwam; ‘jà’ - zei ze nog eens en knikte hardnekkig.
‘Toch niks meer. Moet je dan nog méér heeten?’
‘Ja’ - zei ze heel zeker. En als hij niet spoedig weer antwoordde: ‘ik weet het tòch wel...’
‘Zoo? Laat es hooren dan!’
‘Grootvader’ - zei ze zacht en welbewust.
Hij lachte. ‘Nou, dàt is toch een knappe meid. Zeker - grootvader heet ik.’ Hij zag hoe ze haar hand op zijn knie legde.
‘Ik weet óók een Andries,’ zei ze na een poosje, ‘ik speel wel es met 'm.’
‘Zoo?’
‘Ja. Andries Sippe - hij... hij... woont...’ maar ze wist het straatje niet uit te leggen - ‘gùnd’ - wees ze in de lucht over de huizen.
‘Ja, dat zal wel. Andries Schippers misschien. Dus jij weet een Andries. - Ik weet een Afra.’
Ze keek hem oplettend aan: ‘waar dan?’
‘Hier’ - zei hij en pakte haar onder de kin. Ze lachte weer een helderen, klaren kinderlach en blosjes kwamen op haar rond gezichtje. Dan stond ze lang als in gedachten.
‘Waar... ben... ben... dan die... die... die...’ stamelde ze.
‘Wat meen je nou? Dat kan ik niet verstaan.’
‘Die...’ haperde ze toch weer, ‘van... van grootvader... die... waar zijn die?’
Hij vorschte. Maar hij vond het.
‘O - die van grootvader? Waar grootvaders kleine kindertjes zijn? Wel, die zijn ver weg, heel ginder over de zee, op het eiland. Zie je die toren? Neen, zie je die niet? Nou, daar over het water zijn ze; grootvader gaat er weer naar toe; hij is maar een paar dagen met de boot overgekomen. Nee, spelen kun je met die kindertjes niet.’
‘O...’ zei ze ernstig. En dan: ‘ik heb ook een opoe.’
‘Zoo, en geen opa?’
‘Nee...’
| |
| |
Dan ineens zei ze nadenkend, opkijkend in de zonwarme lucht: ‘mijn broertje is dood’...
‘Je broertje dood? Zoo! - Wanneer is dat gebeurd?’
‘Nóú’ - zei ze.
‘Tòch waar?’ Hij keek ook op naar de zon en liet dan zijn stem diep dalen: ‘Is je broertje dood - is die nou dood gegaan. En hoe oud was die wel?’
‘Twaalf jaar.’
‘En heb je nog meer broertjes en zusjes?’
‘Ja’ -
‘En was die broer die dood is de oudste?’
Daar zei ze niets op. ‘Hij wordt begraven,’ deelde ze mee.
‘Wordt hij begraven - wel - en dat met dit mooie weer, met de zon, als alle kinderen moeten spelen? Twaalf jaar... dan moet je niet doodgaan,’ zei hij diep ernstig, want het viel zoo vreemd op hem, dat nu een kind van twaalf jaar, in den zomer, als alles zoo stralend was, had moeten heengaan. Een kereltje dat hij nooit gekend had - en hij keek weer op haar neer.
‘'t Is Jan’ - zei ze.
‘Zoo - is 't Jan? Wel, wel - en was Jan lang ziek?’
‘Ja’ - zei ze, maar daarop kwam geen inlichting meer. Ze keek ineens om en naar de traagzeilende betters. ‘'t Is tij...’ sprak ze plots.
‘Ja, maar 't getij is niet erg mee,’ antwoordde hij en hij begreep nu dat ze een visscherskind was. ‘Is vader uitgegaan?’ - vroeg hij, met 't oog ook naar de zee.
‘Nee - nou niet - me opoe komt.’
En hij voelde daaruit dat de visscher nu niet was uitgegaan omdat hij zijn doode kind moest wegbrengen.
‘Zoo’ - hij zuchtte - ‘en waar woon je?’
‘Daar’ - wees ze naar beneden, maar daar liepen zooveel straatjes en slopjes, 't zou moeilijk zijn van haar precies te weten te komen in welke kluis ze hoorde. Misschien zag hij het straks als ze wegging.
Maar ze ging niet. En ze ging weer met de pop spelen. Ze vergat hem.
Tot later, toen hij óók dacht te gaan, een vrouwenstem daar beneden aan den dijk klonk: ‘Affiè!... Affiè!...’ en het
| |
| |
kind schrok; ze klemde haar lippen opeens als zei ze: moeder. En ze dribbelde naar het steenen trapje toe.
Hij keek om en zag hoe ze achterwaarts de treetjes afdaalde, met de handjes zich houdend aan de ruwe steenen; haar gezichtje was rood; zoo inspannend was het, haar tong kwam tusschen haar lippen heen. En hij wist wel, dat men niet moest helpen; de vrouwenstem beneden zei óók niets. Het zou wel vertrouwd wezen. Deze kinderen kunnen immers zoo veel, dacht hij.
Nu was ze weg en hij bleef nog zitten.
De kleine Afra... Was ze zoo ineens in zijn morgen komen stappen.
En het doode broertje... Was dat dan nèt gebeurd? Hij had van zijn zusters toch niet gehoord, dat er een kind op de buurt zoo ziek lag.
Maar och... ze bemoeiden zich ook niet met velen.
Afra - Het was wel vreemd, dat hij nu ineens de jaren in zijn bestaan weer kon laten wegvallen, dat hij jong werd, tweeëntwintig - drieëntwintig. Hij was niet zoo héél vroeg naar een meisje gaan verlangen, maar tóén, toen hij dan, wel diep verborgen, maar toch zoo hunkerend op iemand wachtte, was zij gekomen, plotseling - op een Zondag hier op den dijk. Zij was van hier, maar diende in een groote stad, met menschen van hier was zij daar heen gegaan. Hij was varensgezel - en hij had naar het meisje uit de groote stad durven kijken. Ze was frisch, zoo monter, en toch ook zoo toeschietelijk tegen een jongen uit de plaats harer geboorte. Och - ze waren samen wat opgeloopen en - daar zij veertien dagen vacantie had, was... hadden ze mekaar vaker gezien. En ze hield spoedig ook van hem. Hij van háár... dat was een overrompeling geweest.
Om hem was ze weer hier komen dienen, ja om hem, om niemand anders; op haar familie was ze niet dol. Afra. Hij had haar altijd Afie genoemd, omdat die vreemde naam hem zoo zwaar in den mond lag.
Zij was zijn eerste en groote liefde geworden. Moest hij ook zeggen, dat zij de éénigste was geweest? Neen, want met Anne was hij ook wel gelukkig geworden, rustig gelukkig;
| |
| |
zij was een goede vrouw en een heel bezorgde toegevende moeder geweest. Hun vier kinderen waren knap grootgeworden; de achttien jaren van hun huwelijk hadden zij steeds tevreden naast elkaar geleefd. Anne was van het eiland ginder, een heel stille, kalme natuur, heel anders wel dan zij, die de eerste was geweest.
Hoe was het gekomen - de scheiding - na het geluk met die eerste?
Hij was varensgezel - en daar had ze toch eigenlijk wel een hekel aan. Zoo lang ze verkeerden... Maar daarna... Een vrouw, getrouwd met een man die veel op zee was, och... dat zat 'r verkeerd - ze hield niet van alleen-zijn. Als hij nu vast werk aan den wal kon krijgen... En dan liefst nòg niet hier, waar zij niet van haar geboortestadje hield, maar ginder in die groote stad waar zij gediend had -
Later, in hun grooter wordende liefde, was dat verlangen wel wat in haar gaan liggen, hij had soms gedacht, dat het er niet meer was, maar gestorven was het toch niet. Soms sprong het ook wel eens weer boven. Maar ze hield veel van hem en eens had ze gezegd: ik kan met jou overal leven. Was dat niet gemeend geweest? Was dat in vervoering gezegd?
Hij had haar zoo heel erg liefgehad; alles had hij voor haar willen doen, alleen voor dat ééne schrok hij zoo verschrikkelijk terug: met haar naar een groote onbekende stad gaan. Ze zei wel dat hij daar vast en zeker werk zou krijgen. Ach... hier in het kleine zeestadje aan den wal leven, met háár, dat zou nog wel zijn gegaan - hij wist het vooruit - maar waar ze dat begeerde, hem wilde wegtrekken van hier, waar hij zoo behoorde, met hart en ziel, toen was voor 't eerst even iets in hem zich gaan sluiten; hij had gevoeld, dat ze niet precies was als hij. En dat had pijn, hinder gegeven.
Hij - in een groote stad - geen zee, geen wijdte, geen onmetelijke lucht en stilte meer... hij had van kindaf gevaren - vróég ze zich niet, of hij in zoo'n samenklonting van héél andere menschen in hooge huizen, in nauwe lange straten zou kunnen leven? Dééd ze 't niet... begréép ze hem dan? Zooveel wist hij wel - hij was in steden geweest - dat de met geld karig bedeelde, eenvoudige werker, in een groote stad altijd bedompt en ongelukkig woont. Twee hoog - drie
| |
| |
hoog - daar had hij zich vaak over verbaasd als hij het hoorde en hij had in de steden ook wel die huizenklompen gezien. Dàt zou het lot worden voor hem en haar àls... Maar zoover kwam het niet - onmogelijk! En hij wist ook veel werkeloosheid in de groote steden - die was er toen, net als nu - Hij dacht zoo: er waren te véél menschen die naar die steden trokken; men moest dat aantal niet vermeerderen. Hij was bang voor zoo'n harden strijd in den vreemde. Men had het daar veel moeilijker dan op het land, aan de zee. En zoo geen familie... Men loopt elkaar voorbij. En hij hing aan zijn zusters. Met háár, zijn vrouw, zou hij zijn zusters wel niet zoo erg meer noodig hebben, maar hij wist... hij was háár tweeën zoo veel. Een beetje dichtbij... Het zou hun leed doen.
Moeite - o, hij zou moeite niet vreezen als het voor zijn vrouw nóódig was; maar het wàs niet noodig, het was slechts een niet zeer verstandig, een tè jeugdig ondoordacht verlangen van haar. Ze wist niet was ze dreef.
Hij was wijzer.
Ze zei wel, dat in de groote stad alles zoo gemakkelijk ging - en dat leven! - al die winkels! Vermaak hoefde ze niet altijd, maar het was er. Hij, zoo jong, gezond en robust, hij kon.. o, hij kon bij àllles in het leven en overal slagen.
Schijn... schijn... Hij had het haar ook gezegd. Maar zij dacht hem misschien dom, te veel van buiten, hij kende de stad niet - hij zou er misschien havenarbeider kunnen worden, iets, toch met schepen uitstaande - of op een plezierboot, die in den zomer tochtjes deed van de stad naar buiten.
Ja - in den zomer - Hij wist, dat hij niet toegeven zou, niet om haar, niet om zichzelf en niet om de kinderen die toch eenmaal...
Toen had hij hier in de kleine zeestad gezocht naar vast werk. 't Was moeilijk geweest. Hij was goed bevaren, ja, maar wat geeft men daarvoor aan den wal? Er loopen varensgasten genoeg die graag het dobberende schip voor een vast huis willen verlaten, vooral... als er een vrouw gekomen is die dat zoo dringend vraagt.
Hij had gezocht - en hij had haar steeds niet gezegd als hij weer teleurgesteld was; ze wist alleen dat hij uitkeek.
| |
| |
Tot... tot... toen was het gekomen. Zijn oude oom Jaap, van den vuurtoren op het eiland en die alles wist, had gezegd, dat hij hem wilde helpen hulpwachter te worden; dat kon een aanstelling worden voorgoed. Het had hem een uitkomst geleken en hij had het met vreugde aangenomen; toch... toen hij 't háár moest zeggen, was zijn vreugd even niet meer zoo groot geweest. Hij vreesde plots - Maar waaròm, waaròm, zei dan weer een stem binnen in hem. Het leek hem een heerlijk, rustig leven, altijd met haar daar te zijn. Vast werk - goed loon - pensioen later - ook zij. Want dat hij er vàst zou komen, dat was wel zeker. Oom Jaap was in den dienst daar vergrijsd, hij kon veel doen.
De zee zou hij dus houden, de zee die hij kende en had bevaren vanaf zijn jeugd; hij zou de wijdte niet verliezen. Hij zou spieden vanuit den hoogen toren - met oom Jaap - naast oom Jaap - en later alleen. Hij zou niet zoo ver van zijn zusters af zijn, hij kon ze eens opzoeken, de boot bracht hem gauw over. En ze konden ook daar komen - als hij getrouwd was. 't Had toch met veel geluk vervuld - tot hij 't haar zei.
Zaten ze in den avond op dèze bank? Wàren er toen al banken op den dijk? Neen, zij hadden samen in het gras gezeten, ginder - achter de dijkhelling bij de weiden. Ze waren er wat weggekropen voor den wind. En daar, haar hand in de zijne, waren de woorden uit hem gekomen: dat gróóte - van trouwen - en meegaan; want hij zou niet wachten tot na zijn leertijd; oom Jaap had ook gezegd: doe het maar - en kom.
Zoo eenvoudig hadden die woorden geklonken, zoo ook zei hij ze toen in den stillen avond; maar ze begreep het niet zoo dadelijk: hier...? op den vuurtoren? vroeg ze; want het visschersdorpje op een half uur afstand van hun zeestadje had er óók een.
Nee - ginder - zei hij - op het eiland; dáár is immers oom Jaap.
Op het eiland! - uitte ze verschrikt; daar - daar...! Maar... stotterde ze, hoe kom je dáárbij... dáár... buiten de wereld... buiten het leven... in zoo'n doodschheid.
Wat geeft dat, als wij met ons tweeën zijn? - en hij hield
| |
| |
haar hand nòg steviger in de zijne. Zet àl dat andere non eens uit je hoofd en denk aan vast werk, goed loon, pensioen... later; honderden snakken naar zoo'n bestaan en ons... ons... wordt het non ineens gegeven.
Daar!... nòg hoorde hij weer haar opnieuw verschrikten uitroep. Wat hij daareven voor verstandigs had gezegd, drong niet eens bij haar binnen. Daar - waar vijf huizen! - want ze was er eens geweest, al wel een tijd geleden, op een uitstapje van school. Neen, dat zou 'k niet kunnen! zei ze oprecht; als hier... dàn... ik kan niet in zoo'n eenzaamheid leven.
Làter... làter... kan ik misschien hièr op den toren komen, had hij gesust; onmogelijk is dat niet, neen, heelemaal niet. Laat ons het eerst probeeren.
Làter... ik dènk niet aan later... ik denk aan nóú! Eérst dáár - dan kom je er niet weg. O... waarom heb je dàt?... Is er dan niets anders?
En hij had weer gezegd van dat pensioen - Oom Jaap, als die wegging, had... Maar zij was hem in de rede gevallen, bedroefd, met wilde tranen; ze kon zoo hevig zijn soms.
Ik kan niet denken aan als we oud zijn... jij bent zoo wijs... en ik... ik...
Maar we wòrden oud - en als je in de stad oud gewerkt bent, heb je niks. Zoo had oom Jaap 't toch ook met hem besproken - En ginder zijn toch ook dorpen, je gaat eens met de boot over naar hier. Je zult het zien, het went - alles went - dat zegt oom Jaap ook.
O... oom Jaap... hou nou eens op met hem! Die moest begrijpen dat ik... Die is al grijs!
Maar hij is er ook jong gekomen - en er getrouwd. Nóú, als hij niet meer werken wil, kan hij een onbezorgden ouden dag... Wat huil je? Weet je, waaròm je huilt?
Haar wild verdriet had hem verontrust. En zij waren uiteen gegaan, beklemd, mismoedig, want voor 't eerst had hun liefde een schok ondergaan; zij had niet kunnen toegeven - en hij niet van zijn groote plan afstappen. Hij zou die week weer gaan varen en als hij terugkwam - zij moest denken, góéd nadenken en dan... hem zeggen... in die week, als hij weg was, zou ze wel tot kalmte en een beter besluit komen.
| |
| |
Zoo had hij nog bij het afscheid gezegd, haar in de oogen gezien, maar triest was zij heengegaan, haar gezicht nog gezwollen van het verdriet en haar blikken neergeslagen. Zij, die anders altijd zoo vroolijk was! En ze had niet meer omgekeken, snel was ze de dijkhelling afgeloopen naar haar huis. Hij voelde zich daar wèl alleenstaan nu ze niet meer had omgezien en toch - hij mocht eigenlijk dat heftige in haar zoo eens wel. Hij had de heele week die hij op zee was met evenveel liefde aan haar gedacht.
Maar toen hij terugkwam en ze weer langs den dijk liepen - langs de oude plek, bij de weiden in de diepte, had ze niet meer willen gaan zitten - zei ze 't hem; nee, eerst vroeg ze: blijft dat nog zoo? - En toen hij lachend vroeg wàt, zei ze wat fel: dat hoef je zóó niet te zeggen - je wéét 't wel - ik heb het geen oogenblik vergeten. Maar ik wou zeggen... àls je het dan doet... dat... En ze vertelde, dat ze een brief had gekregen van de menschen uit de groote stad bij wie ze vroeger geweest was: of ze terugkomen wilde - Of ze dat zèlf had gevraagd... hij vroeg het zich later wel eens, maar toen zei ze het zóó, en dat ze er wel zin in had - dat ze gaan zou.
Tòch naar de groote stad? - zei hij dof. Het sloeg hem met een ontstellende wanhoop, die hij toch niet toonen kon. Hij kon nooit alles uiten wat in hem roerde. Zwijgend liep hij bij haar; zijn arm had ze losgelaten; hij voelde... dat ze een eind van hem wegging. En hij kon niet spreken.
Ja - zei ze - ik heb gedacht - denk jij dan ook - en je kunt doen wat je wilt; kom - of - want ik kan niet iets doen tegen mijn zin, ik... wil iets aan het leven hebben, het was me hier al saai genoeg - maar... ik wil wel wachten.
Ze wilde dus op hem wachten - ginder.
Als je dat besloten hebt... dan hou je niet genoeg van me, stamelde hij toch.
Dat kan - maar ik kan het niet helpen; toen je dáármee kwam, toen dacht ik... en dan kan ik óók zeggen: jij houdt niet genoeg van mij.
Tòch! - dat doe ik! - ik weet het zeker. Maar een man moet toch voor het huisgezin zorgen en als hij nu weet dat... Maar wat moet ik zeggen? Ik durf niet naar een groote stad.
| |
| |
Hij durft niet... zei ze, of ‘hij’ een andere was. Dat trof hem. En ze waren wéér vaneen gegaan, nòg onzekerder, zelfs geslagen hij. En dan had hij dagen geloopen, zijn strijd gestreden, gedacht - gedacht - 's nachts naar de sterren opgekeken - maar de uitslag van zijn tobben was nièt geweest dat hij tot háár ging met een belofte - hij ging niet. Want steeds hoorde hij haar woorden: ik wil iets aan het leven hebben... Wàt wilde ze hebben? vroeg hij zich dan. Iets - Wat is dat iets? Wat hij niet geven kon? Hij wilde haar een zeker bestaan geven - èn zijn liefde - was het niet genoeg? Was er iets dat méér was?
Zij was eerder naar de groote stad gegaan dan hij had kunnen vermoeden. Ze was plotseling gegaan. En ze schreef hem - schreef: de menschen die haar wilden hebben, konden niet langer wachten. Zijn hart was haar als nagëijld. En wéér nachten - nachten - dat toch opnieuw het schrikbeeld kwam dat hij niet meester kon worden: de stad... het leek een monsterding met een gapenden muil; dáár om werk gaan vragen... hij zag zich loopen... door lange straten, langs de haven, telkens afgewezen.
En hij schreef haar dat hij niet kwam; ook hij zou wachten. En hij dacht: àls ik eenmaal ginder ben en het valt haar dáár niet mee - ze zal naar me verlangen - dan komt ze wel. Hun beider liefde ging een proef doorstaan. Wie zou het winnen?
j.p. zoomers-vermeer
(Wordt vervolgd.)
|
|