| |
| |
| |
De berg der gouden bloemen
In Augustus wordt de hitte in Tokio eerst recht ondraaglijk. Dan is het er zoo zwoel en vochtig, dat de huid steeds bezweet blijft en met eczeem wordt overdekt. Mijn hemd plakte op mijn rug, alsof ik met kleeren aan gezwommen had.
Mijn pak had niet genoeg aan den nacht om weer op te drogen. Deze vochtige hitte maakt, dat de plantengroei in Japan zoo uitbundig is. Op ieder rotspuntje groeit een boom. In een nacht waren mijn schoenen met een vochtige, groene schimmellaag bedekt. Als ik mijn kleeren wat lang in de hangkast liet, vond ik ze met champignons versierd terug.
Als ik een stel biljartballen in den tuin had gegooid, zou ik zoowel op de witte als op de roode een miniatuur-den gevonden hebben.
Mijn koerslijnen door het uitgestrekte Tokio waren bestippeld met halten in de kleine bars, waarvan de stad wemelt.
En overal liet ik mij een fleschje gazeuze limonade openmaken. Altijd heette dit cider, hoewel ik durf zweren dat er geen zweem van appelsap ooit inzat. Het was de apotheose van de moderne chemie. In deze ‘dranken’ herkende ik allerlei samenstellingen, die mij door hun gecompliceerd karakter vroeger voor mijn staatsexamen hadden laten druipen. Ook nu weer kwam ik nooit ongestraft met hen in aanraking. Zoodra ik ze gedronken had, kwamen, dik als nagemaakte paarlen, zweetdroppelen aan de punt van mijn neus, aan mijn ooren, aan iedere haarlok hangen. En dan vluchtte ik weer onder de douche. Nooit had ik mijzelf zoo kwalijkriekend gevonden. Dadelijk na zonsondergang kwamen de muskieten. De Japanners zelf lijden er veel minder onder, door een langzamerhand verkregen immuniteit. Ik kon ze niet van mij afhouden. Ze sluipen door de mazen van het muskietennet of ze slapen er overdag al in.
Ik brandde harsstokjes, welker dikke walm ze had moeten
| |
| |
verjagen, maar ik verdreef alleen mijzelf. Proestend en spuwend ruimde ik het veld.
Men begrijpt, dat onder deze condities het naaktslapen onder het net en onder het gesnor van een fan, een bezigheid is die veel toewijding vereischt. Ik smachtte naar koelte. Een rustpoos enkele dagen, ver van deze broeiende hel, werd een heerlijk droombeeld.
En dat kreeg naam en gedaante. Kinkasan, Berg der gouden bloemen. Vroeger had ik er eens in een reisgids over gelezen. Het was een klein eiland aan de noordkust van Japan. Er was geen hotel, in een tempel moest men overnachten. Ik raadpleegde een bekende, Japanner. Die stond in voor de schoonheid en mijn besluit was genomen.
Ik had een nacht in den slaapwagen van de express naar het Noorden; ook nu sliep ik slecht, want de chouchettes zijn hier gemaakt op maat van Japanners en ik ben buitengewoon lang. Ik liet afwisselend mijn beenen over den rand hangen en tegen het plafond steunen.
Om halfzes den anderen morgen stapte ik uit in Sendai, de hoofdstad van Noord-Japan. Deze stad heeft een eerbiedwaardig verleden. Het was de zetel van een machtig en verlicht heerscher. In den tijd der groote vervolgingen, beschermde hij de christenen in zijn staten, tegen den wil des keizers ingaand. Hij zond zelfs een ambassade naar het verre Europa.
Nu moest ik in ditzelfde Sendai overstappen. Ik had een uur de tijd. Hoe zou ik dat gebruiken? Ik had gelezen dat er ook in Sendai een handelsmuseum bestond. Daar kan men in vitrines de verschillende producten van een streek zien. De naam van den fabrikant, zelfs de prijs is vaak aangegeven. Men kan er soms koopen en kan er zich in elk geval vlug over de specialiteiten van een streek oriënteeren. Het was nog geen 6 uur, maar de Japanners staan vroeg op en de stad was al in rep en roer. Op 't stationsplein riep ik een rickshaw aan en legde den koelie uit, dat ik het handelsmuseum wou zien.
Hij verstond mij niet. Mijn kennis van het Japansch was nog gebrekkig. Bovendien werd ik van de wijs gebracht door de nasale uitspraak van deze provincie. Maar hardnekkig herhaalde ik het woord museum. Onder z'n platten hoed
| |
| |
krabde de koelie zich met de pink de punt van zijn neus, hier een zeker teeken van stomme verbazing. Hij ging confereeren met een collega, scheen tot klaarheid te komen, tenminste hij kwam terug en beduidde mij in te stappen. Dadelijk daarop rolde ik met een flinke vaart een onbekende richting.
Zoo gingen wij door Sendai, dat meer dan 100.000 inwoners telt, maar in mijn herinnering is achtergebleven als een uitgestrekt, zeer stoffig dorp. Na een lange rit hield de rickshaw stil voor een groot houten gebouw, onder aan een breede trap. Hij zette mij neer en ging alleen naar binnen. Ik wachtte. Weldra kwam hij terug. Voor hem uit ging een personage van hoogen leeftijd en indrukwekkend voorkomen. Met zijn geschoren schedel en zwarte kimono deed hij denken aan een oud-Romeinsch senator in zijn toga. Hij deed mij verstaan, dat hij zeer vereerd was met mijn bezoek en noodde mij vormelijk uit binnen te treden.
Wij doorschreden een vestibule naar een wijde ontvangzaal, waar de thee werd gepresenteerd. Daarna maakte hij zich op, mij door de vertrekken van het museum te leiden. Maar 't was een vreemd museum: het was geheel leeg.
Wij gingen door lange zalen met hoog plafond, daarna door kleinere, even verlaten vertrekken, die voor kantoren hadden kunnen dienen. In elk der zalen gaf mijn geleider lange uitleggingen; nu en dan begreep ik wel eens een woord, maar tevergeefs trachtte ik eenig verband te vinden. Daar ik nergens eenig voorwerp uitgestald zag, kwam ik tot de conclusie dat het museum schoongemaakt werd of verbouwd. Wij betraden vervolgens een gebouwtje in het midden van een binnenplein. Daar stonden duizenden boeken in lange rijen langs de muren: dit moest een bibliotheek zijn. Mijn verwarring werd nog grooter; weer vroeg ik mij af waar ik eigenlijk was. Het scheen toch geen museum.
Met een weidsch gebaar de boekenrijen omvattend, legde mijn geleider mij uit dat op de plaats waar ik het voorrecht had mij te bevinden, zeer vele boeken waren. Van zijn vele commentaren was dit de eerste, die mij geheel duidelijk werd. Want ik wist van te voren wat het zou beteekenen. Wij gingen terug in het hoofdgebouw en weer andere zalen door en nog altijd kon ik het niet raden. Het misverstand duurde voort,
| |
| |
half tot mijn vermaak, half tot mijn verlegenheid. Ik zou zeker mijn geleider gekwetst hebben door op een brute wijze de vraag te stellen die het mysterie kon ophelderen. Ik liet het op zijn beloop. Er scheen een lief zonnetje en door de hooge vensters woei een frissche ochtendbries. Deze wandeling deed mij aangenaam bekomen van den afmattenden treinnacht. Eindelijk, in een groot vertrek hingen twee groote gravures. De een stelde den keizer voor in het zwart, de ander de keizerin.
Voor het portret van zijne majesteit hoorde ik mijn gids o.m. het woord huwelijk uitspreken. Toen wist ik plotseling waar ik was. Dit gebouw was niets anders dan het stadhuis, en dit de zaal der huwelijksinzegening.
Zoo bezag ik dus al een half uur lang zonder het te weten de bureaux van het stadhuis. Door het vroege uur waren de beambten nog niet aanwezig. Op één na; die zoo welwillend tot gids diende. De goede vormen verplichtten mij nu ook verder mee te gaan, bewonderend en bedankend. Maar de rickshaw-man had mij toch slecht begrepen. Sprak ik dan zoo slecht Japansch? Ik voelde mij vernederd. Toen wij alles gelijkvloers bezien hadden, beklommen wij een steile trap - bijna onder het dak liet de gids een sleutelbos uit zijn mouw glijden en mij voorgaan. En daar was toch een museum, niet het handelsmuseum, maar een zoölogisch. Dus was ik niet verkeerd, maar half begrepen. Daar stonden een menigte met stroo opgezette en door mot half opgevreten dieren.
Van hun tafels, van de muren, van het plafond, waaraan zij ook hingen, staarden zij mij aan met hun glazen oogen. Een miereneter, een paradijsvogel, een jonge krokodil. Een wilde bunzing aan een tak, den kop naar beneden. Al deze dieren waren mij bekend: ik houd van natuurlijke historie. Vooral voor monstervormen heb ik respect. Er zoo extravagant uit durven zien! Zoo bewonderde ik een haan, die een 3 meter langen gebogen staart had.
Mijn gids wees echter op kristallen, elk met een onontcijferbaar Japansch opschrift beplakt. Deze interesseerden mij veel minder dan de aftandsche dieren. Men kon ook zien, dat ze nog maar pas waren opgegraven, voor hen was een blik genoeg en ik liep door en kwam voor een etagère met pop- | |
| |
petjes van gekleurd gips te staan. Het was voor de Japansche jeugd bestemd: een collectie kleederdrachten van Westersche volken.
Ik vond er den Albaneeschen bandiet met zijn opbollende broek, den Schot in korten rok op zijn doedelzak blazend. Den Irokeeschen krijger op 't oorlogspad, met veeren getooid, en vooral den Parijschen burger met zijn hoogen hoed, geruite broek, monocle en sik. Ik werd enthousiast en zegende het lot, dat mij hier had heengevoerd.
De ommegang was volbracht. Terwijl ik de zaal uitging, begon het te tochten. De dieren werden plotseling levend. De pluimen van den bunzing sidderden, de tatoe die aan zijn draad hing schommelde en danste. Aan den muur wapperde een groote kaart tot afscheid. Voor zoover ik in de Japansche wiskunde thuis was, moest het een tafel van Pithagoras zijn. In mijn gebrekkig Japansch betuigde ik hem, dat ik mij dit bezoek altijd zou blijven herinneren; ik loog niet.
Buiten wachtte de rickshaw nog, ik reed naar 't station terug.
Ik gaf hem veel te veel voor de rit, maar niet genoeg voor de schranderheid, waarmee hij mijn duistere wenschen had weten te ontraadselen. Zelfs als ik onvoldaan was geweest over dit bezoek, had ik mij toch edelmoedig moeten houden. Hij zou gekwetst zijn door mijn ontevredenheid en vernederd in zijn trots op de vaderstad. Het gerucht van mijn wrevel zou zich onder de burgerij verspreid hebben en duizenden praatjes hebben uitgelokt. En wat een ontgoocheling voor de ambtenaren van den burgerlijken stand, die nu reeds met trots moesten spreken over den reiziger, voor dag en dauw verschenen, komend van de antipoden, speciaal om het stadhuis en zijn verzamelingen te zien! In het locaalspoor dat mij verder bracht, dacht ik over alles na. Wie zou het zijn die mij had rondgeleid? In elk geval een wellevend man, die alles op zijn duimpje kende. Was het de secretaris, of de burgemeester, wie weet misschien wel de prefect. Of was het de concierge maar? Ik zal er nooit achter komen.
Toen de zon al hoog stond en begon te steken, stapte ik uit in Shiogama, een typisch kuststadje, en nam intrek in een herberg die op de haven uitzag, tegenover het hotel ‘De
| |
| |
groote Kreeft’, waarvan de pompeuze naam mij waarschuwde voor fancieprijzen. Shiogama beteekent zoutketel. Hier heeft vroeger een godin den Japanners geleerd zout uit de zee te winnen door het water in een groote pot te koken.
Na ontbeten te hebben met een stuk of vijf kommetjes rijst, ging ik den tempel van deze goede godin bezoeken. De historische ketel wordt er nog bewaard. Na een lange wandeling een steil bergpad op, werd ik beloond voor mijn inspanning. De tempel lag op een top, omringd door een grooten lommerrijken tuin, het kon niet schooner. Door de stammen van de reuzenceders de zee tegen den horizon. De kiezelpaden waren kraakzindelijk. Uit den breeden muil van een draak ruischte een dunne waterstraal. Anders geen geluid dan het gekners der kiezels van het grint als men liep.
Gepeins over de onvergankelijke dingen kwam hier vanzelf.
Voor den tempel was een oude tuinman bezig de dorre bladeren in een teenen mand te rapen. Hij pakte ze een voor een beet met een lange dunne tang en liet ze dan voorzichtig in zijn mand vallen.
Hij stond met zijn ronden rug naar mij toe, op zijn blauwe kiel zag ik in 't wit karakter die zijn beroep aangaven en hem meteen een bescheiden doch smetteloos blazoen vormden. Deze tuinman, nederig en nauwgezet, in welk een sterk evenwicht moest zijn geest verkeeren, ik benijdde zijn lot, misschien niet langer dan eenige seconden, maar hevig.
Weer uit den tempel komend liep ik op met een jong student. Bij wijze van vacantie-uitspanning was hij te voet van Tokio gekomen. Ik bewonderde. Hij gaf te kennen dat het warm was geweest en ik hoefde mij geen geweld aandoen om hem te gelooven.
In het hotel maakte ik kennis met den bewoner van de kamer naast de mijne. Het was heel gemakkelijk, daar wij alleen gescheiden waren door een portiëre van papier en die stond ook nog open. Mijn buurman hurkte op den vloer, barrevoets, in een witte pantalon en een alpaga-jas gekleed.
Hij sloofde zich af een Kodak dicht te krijgen, waarvan het mechanisme in den knoop zat. Ik gaf hem raad, meer in den vorm van aanmoedigingen, want ik wilde hem zelf de
| |
| |
eer laten het weerspannig toestel te hebben overwonnen. Dankend voor mijn deelname in 't gevecht reikte deze heer mij zijn kaartje. Zijn familienaam herinner ik mij niet meer, maar zijn voornaam was Torachi, dat wil zeggen: eerste tijger. Dat beteekende dat hij de oudste was van de familie en dat zijn vader hem voor den militairen stand had bestemd en dus een oorlogszuchtigen naam had gegeven.
Het lot had anders gewild, het leven had hem in een vreedzaam beroep geleid: naar zijn zeggen was hij nu leeraar in de wiskunde aan een school in Tokio. Om de maand Augustus aangenaam door te brengen, verzekerde hij hij, heb ik vrouw en kinderen in de omgeving van Tokio op 't strand gezet. En zelf ben ik voor 15 dagen in deze streek, die men beslist moet hebben gezien, op excursie. Zonder vrouw en kinderen is men veel vrijer in zijn bewegingen. En ook wilde ik onverdeeld profiteeren van dezen nieuwen kijker, dien ik pas gekocht heb. En plechtig gaf hij mij een prismakijker in handen. Een echte Zeiss, waarvoor hij duur had moeten betalen.
In deze noordelijke streken heeft men ook meer aan een kijker. Er zijn meer panorama's en de atmosfeer is helderder.
Maar ik geloof dat hij dien kijker beschouwde als een gewijd voorwerp, alleen bestemd voor het mannelijk geslacht, en vrouw en kinderen onwaardig achtte, zelfs om te zien hoe hij er mee zag.
Ik ging eten en toen ik mijn maaltijd in mijn kamertje had beeindigd, kwam de waard ceremonieel informeeren naar mijn welstand en mij plannen aan de hand doen den avond aangenaam door de brengen.
In dit, ons nederig gat Shiogama, zei hij, zijn er slechts drie genoegens die uw edelheid waardig zijn: de prostituees, de cinema en de geisha-dansen. Als uwe edelheid een dezer drie kiezen wil, zal mijn zoon u geleiden...
Den volgenden ochtend bracht deze zelfde oudste zoon mij op het bootje, dat de beurtvaart op het eiland van den Berg der gouden bloemen onderhield. De haven van Shiogama was levendig en kleurig, wemelend van zeilscheepjes en motorbootjes, die passagiers varen naar de naburige baai van Matsusima, een drukbezocht centrum van tourisme. In deze rustige baai van de open zee, gescheiden door een scherm van
| |
| |
eilanden, liggen 808 kleinere en allerkleinste, elk naar zijn rang in de hierarchie beplant met een, twee of drie dennetjes (er zijn 808 eilandjes omdat dit een heilig getal is en geen tourist ze na telt).
In de volle zon was ik op 't dek neergehurkt tusschen mijn bagage: een rieten valies en een net met perziken. Deze vruchten vormden mijn teerkost voor onderweg.
De hemel straalde, de horizon was een gouden kromsabel en 't schip voer door een rimpelooze zee. Dit overdadig licht, de zware hitte deden mijn hoofd pijn. Maar ik kon nergens rusten: op 't schip waren nergens stoelen, omdat de menschen hier die niet gebruiken. Het salon was berekend op hurkende gasten, de vloer en de zoldering waren geen 1.50 M. van elkaar af.
Om mij heen op het dek hurkten eenige andere reizigers. Zij waren zeer sober gekleed; in Frankrijk zouden zij in een dergelijk costuum reizend, bij 't eerstvolgende station voor den strafrechter zijn geleid; het bestond uit drie zakdoeken, waarvan twee een soort gordel vormden en een er tusschen de dijen hing. Mannen en vrouwen, beiden hadden den schedel geschoren, een gelaat van een grijnzende expressie en de huid guldenglanzend, alsof zij zich iederen morgen beitsten. De matrones waren herkenbaar aan hun hangende boezems, die met het schommelen van het schip meegingen als de slinger van een pendule.
Den heelen morgen zocht ik zonder succes een lichaamshouding waarin ik geen rugpijn kreeg. Om er langer plezier van te hebben at ik mijn vruchten met aandacht. Deze perziken waren de beste die ik van mijn leven proefde. Groot en van een aroma en smaak als ik nooit weervond.
Tegen den middag meerde de boot in een kleine haven. Ik bestelde een maaltijd in de dorpsherberg en terwijl dit werd klaargemaakt nam ik een zeebad. Ik heb altijd een zwembroekje in een gummi zakje bij me: als ik een strand, een beek of een meer zie, duik ik er in. De zee in de middagzon dampte een zware stank van zeewier uit, ik werd er haast onpasselijk van. Gelukkig voor mij lagen er geen visschen te drogen, die door 't lange liggen nog erger stinken.
Ik baadde, omzwermd door de dorpsjeugd. Mijn verschij- | |
| |
ning had reeds groote opschudding onder hen veroorzaakt. Zij hadden zich niet, zooals ik, in zwembroek gestoken, zwommen met het grootste gemak, duwden elkaar onder en omstuwden mij als een schaar dolfijnen. Ik daarentegen zwom met niet meer aanleg dan een vlieg die in de melk is gevallen. Ik maak wel veel lawaai maar 't resultaat is niet naar verhouding: ik kom haast niet verder.
Sedert heb ik ervaren dat, naarmate ik vooruit ga, de records ook opgevoerd worden, zoodat het zwemkampioenschap wel nooit op mijn naam zal komen. Ik steeg uit het water, de lachende kinderen bleven mij op de hielen, mijn populariteit had dus nog niet geleden. Zij wezen elkaar met vermaak mijn linkerarm. Ik zag er zelf ook eens naar en merkte, dat ik vergeten had mijn polsarmband af te leggen. Ik denk dat zij dit voor een zede van het vreemde land hielden. Maar het is een verkeerd aanwendsel van mij. Arm armbandhorloge, op den duur zal dit je wel doen verroesten.
Nu lag het eiland van den Berg der gouden bloemen voor mij, misschien twee mijl ver, in blauwgroen profiel. Ik ging zitten in het bootje met petroleum-motor, dat eens per dag vaart tusschen 't vasteland en het eiland.
Eenige pelgrims waren met mij. Spoedig viel het anker vlak bij het eiland. Een woud van warrige heesters beklom de steile hellingen. Heilige reeën in vrijheid hier levend, stonden aan den oever, op de pelgrims-landingsplaats. Een matroos nam mij op zijn rug en waadde met mij naar de kust. De rotsen waarop ik het eerst mijn voet zette, waren bedekt met duizendpooten, die zich vol gratie bewogen. Hun lang zilverig lichaam, hun lenige gang, hun doelloos krioelen, alles was mij sympathiek. Als twee bevriende duizendpooten elkaar tegenkwamen, dan hadden zij altijd ondanks hun haast een oogenblik voor elkaar, hieven fier het hoofd en beroerden elkaars voorste pooten alsof ze zich een stuk of tien handdrukken tegelijk gaven.
De andere pelgrims hadden niet bij deze diertjes stilgestaan. Alleen ging ik onder de barre zon de laan in, die kronkelend naar het hart van het eiland klom. De reeën hadden wel op mij gewacht, maar zij gingen niet mee, doch lieten mij door op eerbiedigen afstand. Na enkele minuten, genoeg om
| |
| |
weer rood en bezweet te worden, bereikte ik den ingang van het klooster. Bij de poort was een kraam, waar men vrome beeldjes, gelukspoppetjes en ansichten verkocht. Het breede gebouw strekte de monniken tot woning, de bezoekers tot herberg. De tempel was er niet bij. Ver naar boven op den berg zag ik hem liggen. Een kolossale granieten trap voerde loodrecht erheen. Men aanbad er een godin die vroeger den menschen geleerd had goud te maken met bloemen. Vandaar kwam het eiland zoo te heeten. Het recept is helaas verloren. Maar inplaats van het goud uit bloemen te puren, hebben de monniken geleerd, het uit de vreemde touristen te halen. Zoo dacht ik, maar later schaamde ik mij met deze profane gedachte het heiligdom te zijn binnengetreden.
Het was een soort groot labyrinth van paviljoens, verbonden door lange overdekte galerijen. Naar beide kanten zag men uit op zonnige hoven waar de kersen bloeiden, alsof er geen droge heete zomer bestond. Een priester ging voor mij uit en liet mij binnentreden in een groot leeg vertrek, door waranda's omringd en naar drie zijden op de tuinen open. Dit zou mijn kamer zijn.
De monnik hurkte voor mij neer en hield een lange toespraak, waarvan ik als gewoonlijk niets begreep. Dus glimlachte ik tot antwoord. Dit bevredigde mijn gastheer niet, tenminste begon hij van voren af aan op dezelfden vriendelijken toon. Langzaam den zin zijner woorden vattend, kwam ik er achter; een indirecte vraag verborg zich in zijn discours. Ik noopte den monnik er mee voor den dag te komen, dus zeer onheusch te zijn. Van schaamte verschoot het bruinrood van zijn gezicht tot groen. Dit was au fond de vraag die hij mij stelde: Hoe groot is het offer, dat Uwe Genade iederen dag aan Mevrouw de godin denkt te brengen? Ik begreep, dat ik naar mijn offervaardigheid zou worden behandeld. Het pension zou er naar zijn.
Uit eerbied voor Mevrouw de godin, gaf ik te kennen, zou ik 7 yen per dag geven. Dat was royaal voor deze plaats. Bij mijn antwoord boog de priester tot mijn knieën en trok zich terug en liet mij alleen in het paviljoen.
Ik wilde mij verkleeden en schoof de schuifdeuren voor de open vensters. Zoo was ik alleen in mijn Japansche kamer.
| |
| |
Nooit had ik zoo de macht der stilte en de aandrift tot mijmering gevoeld.
De Japansche kamer is voor een wijsgeer of een mystiek aangelegde de aangewezen plaats, volmaakt sober en zuiver. Geen enkel meubel, geen versiering leidt den bewoner af van het bemijmeren van de motieven der eenige kakemono, die in het vertrek hangt. Aan het plafond een kale electrische ballon. Een lampscherm zou de zuiverheid van 't vertrek al doen wegvloeien. De mat waarop men hurkt is volmaakt zindelijk. De houten muren en zoldering zijn niet gelakt, dat zou een smet zijn op den simpelen, gezonden aard van het hout. De wijsgeer zit zoo in een wijde kooi, die de kozijnen van de omringende open ramen tot staven strekken. Daartusschen geen glas maar doorzichtig papier. Van de buitenwereld laten de papieren ruiten geen vormen en hun omtrekken door, alleen het meest onaardsche element: het licht. En zoo grenst het universum onmiddelijk aan de cel waarin hij peinst. Niets vertroebelt zijn aandacht. Het heelal verlicht hem, omgeeft en beschermt hem. En hij is alleen met een penseel en vel rijstpapier en zijn gedachten. Dat dit genoeg zij.
De rust en stilte die ik nu ademde, vaagden weg de omzwervingen en volheid der laatste dagen. Een verre herinnering bleef van een ongebaanden weg moeizaam en zwaar doorzwoegd. Om te komen tot deze plek, het einde der aarde. De gebeurtenissen van mijn leven waren omgeven en opgenomen in een doorzonde mist, als het landschap dat een reiziger ziet, die een berg heeft beklommen en zich omwendt. Hoe meer ik mijn gedachten liet vervlieden, hoe meer ik mijzelf voelde oplossen in de zoele lucht en het vergulde licht waarin ik zweefde.
Wie weet? Als ik langer in dit paviljoen had geleefd zou ik misschien werkelijk een acseet of een wijze zijn geworden. Ik zou de vrede der ziel bereikt hebben, die loon en doel beide is.
Maar mijn karakter is niet gaaf genoeg om alleen te zijn met mij zelf. Ik ging weer de kamer uit en wandelde het eiland rond om weer dicht bij de zee te zijn, bij de bloemen, bij de zon.
Mijn schreden voerden mij naar een boschlaan, die de flank
| |
| |
van den berg omgordde en den oceaan onder zich liet. De plantengroei was weelderig, overweldigend. Boomen en struiken dronken van bloei, omstrengelden zich wild en onontwarbaar.
Onder hun koepels vloeiden licht en schaduw dooreen in onophoudelijk wemelen en tintelen. Op den grond was de schaduw niet zwart maar violet of groen of goudbruin. Achter de bevende boomtakken schitterde de zee zoo hel, dat ik mijn oogen moest afwenden.
Alleen de insecten gaven uiting aan dit landschap. Onzichtbaar zongen de krekels uitbundig oorverdoovend een hymne aan de aarde.
De krekels kirden als tortels op een hartverscheurende wijs. Andere insecten in klagender mineur deden evenals droppels, snel vallend op zinken daken. Geluid van ontstemde muziekdoozen. Windgeruisch in lommer. En dan de duistere menigte die zonder ophouden een massale koorzang aanhield.
Eerst maakte dit samenzingen der insecten geen indruk op mijn geest, het ging ook boven de bevatting van mijn oor, ingesteld op andere geluiden. Maar naarmate ik aandacht schonk aan deze bovenmenschelijke tonen, hoorde ik ook het klimmen en zwellen van dezen zang, totdat mijn trommelvliezen er bijna onder bezweken. Het was een vloed, een vreugde, een hymne aan het aanzijn, een koor waarvan de glorieuse kracht mij verpletterde. De mensch kan zich zoo machtig niet uitdrukken.
Deze muziek vervolgde mij waar ik liep, alom aanwezig en toch niet ergens rijzend en dalend, machtig als de zee in haar getijden. En werd voortgebracht door dit kleine bruine onooglijke insect, dat onder een blad kon blijven hangen zoo zonder gewicht? Wie weet? Een angstig ontzag ging mij vervullen.
Zoo kon ik met volle teugen genieten van dit betooverend eiland. Ik was alleen en behoefde van mijn daden aan geen familie, aan geen vriend, aan niemand rekenschap af te leggen. Ik was vrij van alle plichten, die anders het leven alledaagsch maken. Ik kon mij bedwelmen in wellustige vrijheid. Welk een gelukskans. Maar reeds begon een nog diepliggend leed zich naar de oppervlakte door te knagen. Het was de beklemming die de eenzaamheid in de pracht van de natuur begeleidt. Mijn geval staat niet op zichzelf. Later las ik deze
| |
| |
beklemming als verstikkend beschreven in oude Chineesche gedichten. Soms tast zij de heremieten aan die teruggingen in 't woud, of omhoog in de bergen om tot de wijsheid te geraken. Zij drijft hen tot zelfmoord. En in mij ook welde de lust op mij te dooden. Deze natuur, boordevol leven en lust, overmeesterde mij. Ik was als een arme, het feest ziende waaraan hij niet deel nemen kan. Maar waarom niet? Hier kon men inniger behagen vinden in de dingen, in hen opgaan, sterven!
Het lichaam zou wegzinken in dezen weligen bodem. Zijn stoffen herboren worden in een plant of een insect, reiner schepselen, zuiver levend, een met de natuur. Het denkbeeld dat eenmaal ergens in Europa mijn beenderen in een dichtgenagelde doodkist zouden vermolmen, vervulde mij nu met weerzin.
Neen, hier moest mijn lichaam worden begraven, naakt en onbedekt in de aarde. Ik werd de prooi van een waanzinnige liefde voor de aarde, die voedt en troost en onze aandriften steunt en medelijden kent met onze rampen. Ik werd meegesleept en wilde die kus van den grond, mijn lichaam omvangend, gaan proeven. Want ergens anders sterven, dat is verdwijnen, scheiden, van alles vernietigd worden. Maar hier was de dood niets dan een gedaanteverwisseling, waardoor ik dichter bij het leven komen zou en de vereeniging genieten juist op het anders zoo gevreesde oogenblik.
Ik kon mij hier zoo gemakkelijk dooden. Ik had maar een paar stappen terzijde van den weg te doen en ik zou dood liggen onder in het dal.
Voor mij is de eenzaamheid een te sterk genotmiddel. Den anderen morgen ontvluchtte ik en keerde terug tot het leven van de stad Tokio, dat mij ondraaglijk had geschenen. Ik moest weer tusschen menschen zijn.
raucat
|
|