| |
| |
| |
De neef uit Kongo
I.
Of het hagelde, bliksemde of woei, de volle lading kwam nooit op het dak van meneer Knuyt terecht. Kalm, wit en deftig stond zijn huis dáár tusschen de boomkruinen te schitteren. Om de twee jaar werd het in versche olieverf gestoken en in de hoving hadt ge vruchteloos naar een overtollig grassprietje of een spinneweb gezocht.
's Morgens om halfnegen ging de dubbele deur open en kwam de eigenaar op den drempel een luchtje scheppen. In het dorp sprak men u van ‘Knuyt’, om 't even of het de doening of zijn bewoner gold, zoozeer waren deze beiden op elkander aangewezen. Niemand heeft ooit meneer Prosper in staat van overdreven uitbundigheid of zwartgalligheid aangetroffen. In de herbergen waar gediskuteerd werd, was hij niet te vinden en de politiek vluchtte hij als de pest.
Hij was kort, rond en bijziende. Hij leed aan jicht-aanvallen en plaatste zijn geld in soliede nijverheidsondernemingen. Hij genoot daarenboven de algemeene achting, juist in dezelfde mate als zijn vrouw.
Madam Knuyt was lang, plat en ver-ziende. Zij leed aan 't keeren der jaren en deed goede werken. 's Zaterdags kwamen de kostgangers, mannen en vrouwen, van het gesticht voor grijsaards aan de dubbele deur van het kalme, witte, deftige huis hun half franksken dankbaar in ontvangst nemen. Daar Madam Knuyt er echter weinig voor voelde de luiheid in de hand te werken eischte zij van elk harer beschermelingen een zekere arbeidsprestatie, hoe gering ook.
Zoo kondt ge, iedere week, in haar tuin, den ouwen dag in aktie zien. Volgens 't seizoen werden gele bladeren saamgerakeld, rupsennesten geweerd, doornhagen geschoren, bloemperken besproeid. In de grauwe maanden, als de groei nog in de aarde zit, werd aan de vrouwelijke beschermelingen
| |
| |
een rustiger taak opgelegd. Met paarse handen en een druppenden neus zaten ze dan, in 't portaal, elk vijf-en-twintig Onze Vaders en Weesgegroeten af te draaien. Bij dit zicht daalde doorgaans een zalig gevoel over de edele weldoenster neer en haar hoofd zeeg schuins op haar schouder gelijk een roos onder 't gewicht van den morgendauw.
- Prosper, ze zijn kompleet!
Meneer Knuyt kwam naast zijn wederhelft plaats nemen en ze genoten veel bij 't aanschouwen van die twee dozijn kreupele, verkleumde dingen, wien 't nog gegeven was, niettegenstaande den last der jaren, gezonden arbeid te mogen verrichten.
Een der oudjes bleef gewoonlijk met den kruiwagen in 't mulle zand steken, waarop Meneer Prosper altijd door het venster riep:
- O 't is te vele Pierken, ge gaat u nog een breuke heffen!
En hij ging buiten, naast Pierken staan, die al zijn versleten kracht nog eens samenraapte en onder het beschermend oog van Meneer, de moeilijkheid te boven kwam. Pierken vertrok zijn gerimpelden mond en er kwam een platte, onnoozele lach te voorschijn.
- 't Er zit nondeku nog iets onder bij u, zei Meneer Prosper. Ge zoudt gij nog een vrouwmensch kunnen gelukkig maken, weet Pierken.
Maar een tik op het venster riep Meneer oogenblikkelijk naar binnen en daar zat hij weer zwijgend, kort, rond en bijzichtig naast Madam, in de omlijsting der zware, geborduurde gordijnen. Van op straat gezien was het als een dier geschilderde portretten die men bij een gouden bruiloft den jubilarissen aanbiedt.
Ze keken lang en hun beider oogen werden vochtig. Een traan kwam aan hun wimpers bengelen. Het is wel zonderling, een traan. Een kristallen parel hangt vóór uw oog en ge ziet er uw omgeving, en zelfs uw verleden, uw toekomst, uw hoop gekleurd in weerspiegeld. Madam Knuyt zag er, als 't ware, al haar beschermelingen in bewegen, maar oneindig vermenigvuldigd. Bataljonnen, regimenten beschermelingen ontwaarde ze in dat petieterig kristallen druppelken. Madam Knuyt bedreef de liefdadigheid met veldheerengeest, georganiseerd,
| |
| |
planmatig. Haar tranen waren helder, gedisciplineerd en koud.
Onderwijl zat Meneer Prosper te zuchten:
- 't Is al gelijk, maar 't doet toch iets...
Met zijn traan wist hij geen raad. Zijn zicht vertroebelde geweldig en hij voelde iets langs zijn wang heen loopen en in zijn linker mondhoek terecht komen. Het was bitter, warm en vies.
Toen hij zijn emotie halverwege verteerd had draaide hij zich naar zijn gade om en sprak verwijtend, met den wijsvinger vooruit:
- Dat vrouwvolk met hun teergevoeligheid hè!...
Maar in zichzelf ging hij voort:
- Wat is dat nu! Een mensch doet het goede en rechtvaardige en ge gaat er nog verdriet in maken op den koop toe!
De ontroering kon hij algelijk niet wegpraten uit zijn binnenste en toen hij weer opzag scheen het hem alsof sommige blikken van uit den tuin recht op hem gericht waren, op zijn ronden, dikken buik, op zijn blozend aangezicht, op zijn propere handen.
- 'k En hebbe ik mij toch niets te verwijten, dacht hij. Als ik veel geld heb, heb ik er eerlijk voor gewerkt...
Hij nam, tot hulp en raad, zijn vrouw bij den arm, en getweeën gingen ze voor het venster staan, zwijgend en roerloos, tot de vertooning onder hen in den tuin ten einde liep.
Het gebeurde wel dat deze apotheose gestoord werd door de verschijning van Juffrouw Pia.
Juffrouw Pia was het nichtje van den huize. Ze telde toen zeven-en-twintig jaren en had ronde, uitpuilende oogen. Haar neus was versierd met een wip en wanneer ze u aankeek was het alsof ze juist op u wachtte voor een suikerkluitje. Voor twee kluitjes ging ze waarschijnlijk op haar achterpootjes staan. Haar rol was schalkschheid en zon in huis te brengen.
Juffrouw Pia heeft de erkentelijkheid der dorpsbehoeftigen nooit naar waarde weten te schatten. Haar gedachten zweefden steeds verder. Zij vertoefden onder de tallooze heidenen wier zielkens nog te redden vallen. En de heidenen, dat waren, in de eerste plants, de moorkens. Als de moorkens groot geworden zijn lasteren ze en eten elkander op. Juffrouw Pia was er van overtuigd dat de huidskleur der zwarten iets met
| |
| |
hun verstokte goddeloosheid te zien had. Roodhuiden en Laplanders schenen haar inderdaad reeds veel dichter bij de redding. God, in zijn toorn, had de ongeloovigen gekleurd en de eigenzinnigsten onder hen in 't zwart geschilderd. Behalve dit eenvoudig oordeel over de verscheidenheid der menschelijke rassen was, in Juffrouw Pia's brein, alles in orde. Zij sprak Fransch en Vlaamsch, verkoos erwtjes boven andijvie en was weemoedig gestemd als de novemberwinden om het huis gierden. Ook zonder al te veel begrippen komt men rond in het leven.
Juffrouw Pia sneed, uit goedkoop katoen, hemdekes voor de missies. Zij zag weinig op van haar werk. Als het rond Kerstdag begon te draaien gebeurde het wel eens dat ge haar in de modderige boerestraten ontmoette. Dan verkocht ze gekleurde prentalmanakken, waarvan de bovendruk altijd uit het verband was gesprongen, zoodat ge er, voor uw geld, gele negers en zwarte blanken op te zien kreegt.
De familie Knuyt kende, weliswaar, niet de groote geestdrift, maar ze gevoelde zich gelukkig en veilig. Op Nieuwjaardag kwam er een vette gans ter tafel, waaraan men dan de gansche week at, en ook, waarom wist men nu eigenlijk niet juist, twee flesschen roode en één flesch witte wijn. Als de flesschen ledig waren bekeek men elkander.
| |
II.
Den laatsten dag der Nieuwjaarsweek, juist toen Meneer Knuyt aan een overgebleven ganzenvleugel te peuteren zat, bracht de postbode een brief uit Kongo van kozijn Triphon. Hij schreef dat zijn zes jaren nu om waren en hij weldra de vreugde zou mogen smaken zijn duurbare familie aan het hart te drukken. Kozijn Triphon schreef gelijk men in de gazetten schrijft, 't is te zeggen dat hij altijd het gepaste woord vond en ge nooit diep hoefde na te denken over hetgeen hij geschreven had.
- Hij heeft een goede pen, zei Meneer Prosper.
En alle drie waren verwonderd. Zij herinnerden zich hun neef als een niet al te schitterend student op het kollege, zoodat zijn ouders hem zelfs na het vijfde studiejaar van school teruggetrokken hadden. Wat er mee aan te vangen, wisten ze
| |
| |
zelf niet. Eenige weken had hij op het bureel van een notaris verbleven, maar al de akten die hij er overschreef gaven aanleiding tot betwisting. Twee jaren had hij toen thuis versleten, zich onledig houdend met allerlei nuttelooze karweitjes. Zijn vader werd knorrig en zijn moeder weende halve dagen, tot Triphon het zich eindelijk bewust werd, dat hij de oorzaak was dier vergalde atmosfeer. Hij ging om raad bij een zijner gewezen leeraars, maakte zijn koffer en scheepte in te Antwerpen.
- Is dat al zes jaren geleen! zei Meneer Prosper en alle drie schudden verwonderd het hoofd. Madam Knuyt nam nogmaals den brief uit handen van haar echtgenoot, bekeek hem en gaf hem weer verder aan Pia, zoodat hij gedurende minstens een uur van den eenen naar den anderen schoof gelijk pijkenaas in een kaartspel.
Wie had dat ooit kunnen peinzen van Triphon! Als men vroeger bij zijn ouders op bezoek kwam stond hij altijd met zijn neus tegen de ruit geduwd naar buiten te kijken. Hij was nu zeker een heele heer geworden met een moustache en een ferme positie.
's Anderdaags prijkte een oud portret van kozijn Triphon, in eerste Kommuniekostuum, op de schouw der eetzaal. En het gebeurde dat de drie huisgenooten zich beurtelings verzonken in gedachten voor de beeltenis betrapten.
- Ha kozijntje, kozijntje dat is wel zie! zei Meneer Knuyt toen men op zijn kap kwam.
- Ha, 't is haast niet te gelooven, zei Madam Knuyt.
En Juffrouw Pia, opschrikkend en blozend, stamelde:
- O, 'k ben juist bezig 't stof van de schouwe te doen.
Er was nu iets gansch nieuw in hun eenvoudig bestaan gekomen. Als Meneer Prosper tusschen de oudjes in den tuin rondkuierde en met Pierken zijn magere lollekens verkocht, werd hij door zijn vrouw niet meer tot de orde geroepen. Op een morgen zat Juffrouw Pia, over haar naaiwerk gebogen, zachtjes te zingen. Wat ze vroeger alle drie voor geluk aangezien hadden scheen hun nu heel iets anders te zijn. Er was een helderheid, een vlotheid in den dagelijkschen gang van het huis gekomen. Het raderwerk was versch geolied en het leek alsof een vergulde, warme glans uit de kamers en de gangen straalde. Stel u voor dat de Gulf-Stream zijn koers verlegt en
| |
| |
de toendras in een rozen boomgaard herschept. Het Knuyt'sche familiehart werd weldra te klein om al dien jubbel en zonnige verwachtingen te omvatten. Het liep over, als Lentewater uit zijn bedding, en deelde zijn inhoud mee aan de geburen, aan de beschermelingen, aan het gansche dorp.
Rond het portret op de schouw kwamen zich stilaan allerlei voorwerpen scharen: een aspedistra, een beeld van het Heilig Trezeken, een palmtak, een papieren vaantje. Ieder der huisgenooten bracht het zijne bij, maar liefst als de anderen het niet merkten, alle drie uit vrees een beetje kinderachtig te schijnen en de geheimen van hun hart te verklappen. Elken dag kwam er iets nieuws bij en men ziet niet goed waar dit zou geëindigd zijn ware niet plotseling, op een laten avond dit telegram binnengevallen: ‘Kom morgen. Kussen. Triphon.’
Madam Knuyt nam het eerste deel dezer mededeeling voor zich en liep naar den bakker, den beenhouwer, den kruidenier, den likorist. Juffrouw Pia, schuchter, gloeiend en onbedachtzaam, wierp zich, vóór zij het zelf wist, op de ‘kussen’ en Meneer Prosper liep gedurig rondom het huis al neuriënd:
- Triphon, Triphon, Triphon...
In den nacht die zijn komst vooraf ging, werd de woning der familie Kniuyt door allerhande vreemde wezens bezocht. Apen, panters en olifanten liepen op het bed van Meneer Prosper rond.
- Schiet Triphon! riep hij, en een krokodil viel uit een kokosboom. Madam Knuyt sprong ervan recht.
- 'k Droomde dat er wel honderd moorkens aan zijn vest hingen en hem niet lieten vertrekken, hijgde ze, terwijl haar man, van benauwdheid, nog naar zijn adem lag te snakken.
Wat Juffrouw Pia betreft, zij droomde niets. Den ganschen nacht lag zij met haar ronde, uitpuilende oogen naar de gordijnen te kijken waar de zon zoo lang weg bleef.
| |
III.
Op de canapé, in een hoopje gezakt, ligt kozijn Triphon en ronkt. Het is niet de ronk van den vermoeide, maar het vettig, reutelend gesnork van den dronkaard. Zijn mond hangt scheef open en zijn tong, blauw en gezwollen, zit er vóór als een prop. Hij ziet er wel veertig jaar uit.
| |
| |
- 't En kan niet zijn, 't en is niet mogelijk, zucht Meneer Knuyt die met zijn hoofd tusschen zijn handen zit, maar hij gelooft zelf niet goed wat hij zegt.
- Toe toe, 't is een misverstand...
Madam Knuyt is krijtwit. Ook haar lippen zijn wit. Juffrouw Pia is naar boven gevlucht.
- Toe toe... 't is een... een...
Eindelijk geeft meneer Knuyt den strijd op.
Zes jaren eenzaamheid en verveling, samen met een aangeboren loomheid des geestes, hebben van kozijn Triphon een zuiplap gemaakt.
Een sterke jeneverlucht vult de kamer. Op de piano staat de Brabançonne-partituur open bij de eerste bladzijde. Van den luchter is een kongoleesch vlaggetje naar beneden gevallen en drijft hopeloos in de soep...
Het was een heel spektakel geweest. De machinist, de stoker en de ontvanger hebben hem uit het tramken geholpen. Zij die er dichtbij stonden hebben hem hooren brabbelen:
- Waar... waar is... die malsche poeze hier nu...
Door de raamkens lagen er wel dertig, veertig hoofden te kijken.
- Nafte! nafte! hebben er geroepen en een boer die met zijn kar voorbijreed:
- Steekt een stekske in zijn gat, hij zal rijen gelijk nen automobiel!
Het tramken is met tien minuten vertraging vertrokken en twee oudjes, die gekomen waren met een bloemtuil, zijn niet durven naderen.
* * *
Wie nu aan ‘Knuyt’ voorbijgaat zal daar veel veranderd vinden. De beschermelingen hebben er geen toegang meer, zoodat de tuin erg verwilderd ligt. De heesters, de peerdezurkel, het gras, de vogels, de mollen, ieder doet er wat hij wil. Dagenlang soms blijft het hek gesloten en wat Juffrouw Pia betreft, die zult ge, rond Kerstdag vruchteloos in de boerestraten gaan zoeken. De gekleurde prentalmanakken werden op den zolder geborgen. De muizen hebben er de helft reeds van weggehaald.
richard minne
|
|