| |
| |
| |
De vos
Voor het lage, donkere deurgat van den koeienstal stond in hel-blauwen werkmanskiel de forsche figuur van Brink. Groot en breed was hij - te groot voor z'n kleine boerderijtje - en hij wìst het. Waar hij ook keek over z'n dertig bunders land, overal zag hij grenzen: hìj hoefde niet, als de boeren van Uskwerd, aan zijn gasten een verrekijker te leenen, om de uitgestrektheid zijner velden te toonen! Een spijtige glimlach gleed over z'n gezicht, strakker sloot de mond, die aan vreemden door woord nòch teeken z'n begeerten zou verraden. In z'n groote, lichtblauwe oogen lag de koude glans van wie veel staren en onverschillig heeten bij de menschen. Toch, als hij zoo in de staldeur stond, de vuisten ineengeslagen op den even gebogen rug, droomend in de verte, schijnbaar onbewogen als een koe bij een weidehek, draaiden z'n gedachten traag, maar zeker, aldoor om dat ééne punt: uitbreiding van land, vermeerdering van bezit. Hij hoorde tot de kleine boeren van het Noordelijk Westerkwartier, hij woonde aan den ‘verkeerden’ kant van Oldehove. Ginds, in 't Noordwesten, daar zaten ‘de dikken’, in 't vette polderland, daar was je met vijftig jaar rentenier en hij moest ploegen met vier paarden door te zware akkers en kocht zich arm aan kunstmest.
Als jonge boer was hij begonnen met twintig H.A., in ruim dertig jaar had hij er tien bij veroverd, maar hij had het tot zestig willen brengen en dan niet in 't Humsterland, maar ginder, òver den toren en de twee molens, aan den ‘goeien’ kant van 't dorp, tusschen de dijken van 't Reitdiep. Twee getallen lachten hem uit, z'n leeftijd en z'n kapitaaltje. 't Was voorbij - hij zou niets meer bereiken, een lichte pijnscheut in de hartstreek waarschuwde hem zelfs af en toe voor zwaar werk. Door de breede neusgaten stootte even z'n adem, met een ruk draaide hij zich om en verdween in den stal.
Ouwe Jelle sleepte de melkbussen al aan, Martje, meid en huishoudster tegelijk, kwam met de rinkelende emmers, en
| |
| |
Jaap, zijn groote, sterke Jaap, z'n eenigst kind, was al begonnen. Altijd de eerste, altijd de vlugste, hij molk er twee tegen de anderen één. ‘En al werkt hij met driemanskracht’, dacht de vader, ‘dan brengt hij 't nog niet verder op deze plaats’, en hij schoof met een nijdigen klomp een hoop vuil in de goot.
‘Vader!’ riep Jaap, toen hij klaar was, ‘breng de beesten buiten, 't wordt ze hier te benauwd, ze ruiken 't voorjaar, Zwartje begint zelfs te schoppen!’ ‘Met drie weken’, klonk het kort. Even gleed een trek van misgenoegen over Jaaps gezicht, een trilling van wenkbrauw en rechtermondhoek. Toen liep hij fluitend de deel af, het licht tegemoet, het laatste licht van dien zoelen voorjaarsdag en bij den eersten diepen teug in de lauwe lentelucht vergat hij zijn moeilijken vader, hij vergat de koeien, de paarden, heel de boerenbeweging, voelde alléén de wijde, wijde lentewereld: o, hoe ver leken nu de velden, hoe eindeloos ver de horizon en hoe wonderlijk stil lag het land, als in een open glimlach naar den rooden gloed in 't Westen. Bedwelmd stond hij tegen den deurpost met geen ander verlangen, dan den arm uit te slaan en de hééle natuur te omvangen in één jubelenden vreugdekreet over de heerlijkheid van te leven!...
Het was hem, of hij iets hiervan grijpen moest en vasthouden en wegdragen in teedere koestering naar een veilige plek, waar het van hèm alleen bleef, als een zoet geheim, een Wonder, dat hij mocht aanbidden, zoo vaak zijn ziel hem daartoe dreef. Want in die forsche spieren, van Vader geërfd, lag het weeke hart van Moeder, die al lang dood was, het hart, dat licht en liefde zocht, dat al open brak bij een zweem van een glimlach, bij een enkelen zonnestraal - maar dat zou kwijnen en verschrompelen, indien het ooit eenzaam mocht worden.
‘Mag 'k er even langs?’ vroeg Martje met zachte stem. Hij schrok op, had haar niet eens gehoord, ze liep op klompen als een ander op pantoffels. Vlug gleed ze voorbij, hij zag haar neergeslagen oogen - nòg was ze verlegen, en al een half jaar hier als huishoudster - zacht vrouwtje toch -, stil en bescheiden, altijd bezig zonder woorden of omslag. Daar bleef
| |
| |
ze staan, keek de ree af en met een haastig: ‘Visite Jaap!’ liep ze vlug naar 't voorhuis.
Twee figuurtjes op de fiets, zwart en wit - Jaap begreep: boer Dijkveld met z'n dochter Jantine, want zij alleen in 't dorp had een witten mantel. Hij waarschuwde z'n Vader, die naast hem kwam, om samen het bezoek af te wachten. ‘Ah!’ zei de oude, ‘die wil de Witkop koopen!’ Een trotsche glunder blonk in z'n oogen: die rijkaard met zeventig bunders best bouwland zou bij hèm aankloppen! Toon en klank waren Jaap niet ontgaan, doch zijn aandacht was bij Jantine... waarom kwam ze mee? Daar hij niet antwoordde, sprong Vaders gezicht met een ruk weer in de strakke plooi. Niet lang duurde het zwijgen, want: ‘Zoo Brink, hoe gaat het er mee?’ klonk de hartelijke stem van Dijkveld en twee vuisten sloegen in elkaar. ‘Dag Jaap, hier is Jantine ook, 't was mooi te fietsen vanavond!’
Jaap gaf Jantine een vluchtige hand, ze noemden kort elkanders namen en werden door Vader ‘naar voren’ gestuurd.
In de lage huiskamer was Martje bezig met het koffiegerei. De zwarte kraantjespot met zilveren sterretjes stond al op 't koperen komfoor, waarin turfkooltjes glommen, en vijf stoelen met bolle kussens, pas opgeschud, wachtten om de groote, vierkante tafel. Jantine ging zitten, Martje moest nog even naar de keuken en Jaap schoof z'n stoel iets achteruit, dicht bij een raam, half achter de kachel. ‘Mooi weer vandaag Jantine!’ ‘Ja, fijn, ik ben zoo warm van 't fietsen’, zei ze met dunne, hooge stem en nam uit een klein grijs taschje een zakdoekje met kantjes, om haar voorhoofd af te vegen. Wat een dametje was ze toch met dien witten mantel en dien grooten, blauwen vilthoed! Jaap dacht na, wat hij verder nog zeggen zou, hij kende haar zoo weinig en ze zweeg, had blijkbaar haar woordenvoorraad al verbruikt.. Gelukkig, daar kwam Martje. ‘Wil Jantine hoed en mantel niet even afdoen?’ ‘Jawel...’ was 't antwoord. Bedaard stond ze op en gaf voorzichtig de kleeren aan Martje over. Jaap kleurde, dat had hij moeten vragen, nu zou ze hem wel erg onbeleefd vinden en hij durfde niets meer zeggen, keek 't raam uit naar de wit-en-rose vederwolkjes, maar zag ze niet. Toen hij vaag hoorde, hoe Martje
| |
| |
over de schoonmaak praatte en Jantine iets van stofzuigers zei, begon hij in zijn verbeelding de fout te herstellen: hij nam den zachten, witten mantel van haar schouders, was plotseling welbespraakt en maakte grapjes en lachend keek ze hem in de oogen... Nog eens en nog eens, tot driemaal toe, doorleefde hij den droom, tot Martje hem wakker riep, door zijn kopje koffie voor hem neer te zetten.
Schuchter gleed zijn oog over die twee, beide jonge meisjes, maar hòe verschilden ze! Jantine zoo deftig in zwart fluweel, groot en kaarsrecht, net als 's Zondagsmorgens in de kerk op hun hóóge familiebank, waar Jaap dikwijls haar fijn gezichtje had bewonderd, dat altijd strak en stil naar den dominee was gewend. Maar nu trof hem ook als een wondere verrassing haar weelderig haar, goudglanzend in den gloed van de laatste zonnestralen golfde het over haar ooren tot onder de twee zware blonde vlechten, die als twee kransen rondom haar hoofdje lagen. En die kleine Martje, och hoe poover zat ze op den hoek in haar simpele, bruine jurk, haar wangen en voorhoofd leken bleek en mat naast het blankrose van Jantine, en haar donker, steil haar was strak naar achteren gekamd. Jantine zweeg - zìj babbelde, àl maar door; haar oogen tintelden, groot en donkerbruin, vol gloed en zachtheid tegelijk, één en al ziel. Voor 't eerst zag Jaap, dat die van Jantine héél klein waren en grijs en stil; ook als ze glimlachte, bleven ze stil, als in de kerk...
In de gang klonken stemmen, lachend en luid, als riepen ze over 't vlakke veld: de beide boeren stapten binnen, Dijkveld vroolijk en druk als altijd, Vader Brink ongewoon in z'n nopjes.
‘Verkocht Jaap!’ ‘Da's gauw!’ zei Jaap zonder z'n opluchting te laten blijken. ‘Ja!’ lachte Dijkveld, ‘gauw verkocht, maar nog niet betaald! Jij zou even mee Jaap om de jonge vos te laten draven en jij ook Jantine, 't is een prachtbeest, ze hebben hier verstand van de fokkerij!’ Staande dronken de vaders hun kopjes leeg en even later was Martje alleen.
‘Wat was Jaap stil’, dacht ze. ‘Jantine is mooi en rijk, och ja, natuurlijk, wie ben ik?’ en ze staarde op haar werkhanden en dacht aan Vader en Moeke in 't arbeidershuisje, die zoo blij waren geweest met deze mooie betrekking voor hun oudste dochter!
| |
| |
Huishoudster was toch héél wat meer dan gewone melkmeid, ja, ja, ze zou ook goed haar best doen en Jaap nòg meer uit den weg gaan, niet naar hem kijken, gauw vergeten en hard, hàrd werken. -
Jaap was al de anderen vooruit gesprongen, draven met den vos, ha! dat zou er van langs gaan! Hij greep een halster en gooide 't hok open. Daar kwam hij al, zijn vos, die Vader hem vijf jaar geleden als veulen gegeven had, hij kende z'n baas, trappelde en snoof en sloeg en draaide met z'n kop, z'n oogen stonden gróót en wild, hij sprong, toen hij de banden voelde, maar Jaap krabde sussend z'n manen, klopte hem op den nek en gooide handig den halster over. Vader sloeg de wijde schuurdeuren open en in sukkeldraf liepen Jaap en z'n vos het erf op. Vreugdesteigerend sprong het dier hóóg op z'n achterpooten en hinnikte luid en lang z'n wilde blijdschap uit. ‘Houd hem! houd hem!’ riep Dijkveld, maar de krachtige kop had zich losgerukt, het touw schuurde heet door Jaaps hand, toèn sprong hij zelf hoog op, greep met harden ruk den breeden halsterband terug en rende mee naast het weghollend paard, de roode ree op.
‘Gaat dat goed Brink?’ vroeg Dijkveld, trillend van spanning. ‘O ja’, zei de vader kalm, ‘wacht maar.’ Doch bij het witte weidehek steigerde de vos opnieuw en Jantine greep gillend haar vaders mouw. Ze zag, hoe Jaap z'n arm weer rekte, hij liet niet los, maar hing bijna aan het paard - àls hij toch een schop kreeg - dààr draafden ze weer door, iets langzamer nu, nòg langzamer - toen, bij de bocht, stonden ze stil. ‘Da's mooi!’ lachte Dijkveld, ‘da's een kerel!’
‘Moèt ook!’ zei Brink, maar Jantine was bang, wou, dat hij maar weer terug was.
En op zij van de schuur stond nietig en alleen het kleine Martje... Haar borstje zwol van trots, o, wat een vent en wàt een heerlijk dier, één waren ze, even mooi, even sterk, even dapper... Daar kwamen ze weer, in langzamen draf, beurt om beurt de lenige knieën hoog op, prachtig gelijk, de vos met sierlijk gebogen nek, het blonde hoofd van Jaap opgeheven naar de oogen van z'n vriend - vlugger en vlugger tot het paard weer sprong in galop en Jaap moest rennen, rennen met gestrekten hals en vliegenden voet om bij te blijven.
| |
| |
Kort bij 't erf hield hij met alle macht tegen, liet zich achterover hellen, z'n rug slingerde bijna tegen de flanken, nog een paar harde ploffen van z'n zware schoenen - Jaap stond. De vos sprong nog een halven cirkel om hem heen, stak z'n kop recht vooruit en schudde z'n warme lijf op de hooge, dunne pooten. Nog een kort gehinnik, diep uit de keel, tevreden, voldaan, de lenteroes was uitgevierd. Jaap hijgde, maar stond rechtop naast z'n beest, hoorde niets van Dijkvelds uitbundige lof - zag alléén Jantine en keek met een gelukkigen lach in haar bewonderend gezicht.
‘Kom’, zei Vader, ‘nu maar in huis, ga je wasschen Jaap, wij brengen den vos wel naar 't hok.’ En zoo gebeurde het, dat Jantine met Jaap de achterdeel op liep en bij de pomp bleef staan, waar hij de groene zeep nam en hoofd en handen beide onder de kraan hield. Toen hij den blauwen handdoek aan den spijker hing, stond hij vóór haar als een stralende overwinnaar, z'n blanke voorhoofd rood, z'n oogen groot en lichtend in het donker van den stal. Een donkere bloedgolf rees in hem op, 't was of een sterke Macht hem op dat oogenblik het stuur van z'n leven ontnam - hij leek zich zelf willoos - hij dreef - en wist noch vroeg waarheen. Met een verlegen lachje vroeg ze, of hij niet moe was en vlak bij haar blonde vlechten klonk het: ‘Moe Jantine? ik? ik zal je Paaschmaandag duwen op de fiets, in den wind op, naar Midwolde of Leek, is 't goed?’
Ze zweeg, keek schuw naar hem op, toen, bijna fluisterend: ‘Ja - om twee uur? - bij 't kerkhof? -’ en meteen vluchtte ze naar voren. Martje was vlug in huis geloopen, een snik haakte in haar keel. ‘Dwaas, dwaas!’ spotte een stem in haar binnenste...
Nog even dronken ze koffie, de meisjes waren stil, Vader Brink rookte z'n pijp en keek telkens even naar Jantine, Dijkveld en Jaap voerden een druk gesprek over zaaikoren en 't jonge vee - toen nam de visite afscheid.
Op het erf stond Jaap ze na te kijken, lang bleef het mantelwit zichtbaar tot het in den stillen avondschemer werd opgenomen. Slank en rijzig had ze voor hem gestaan, als een fee uit een sprookje, en ‘ja’ had ze gezegd... maar bij 't afscheid was haar glimlach klein, haar hand slap en haar oogen bleven
| |
| |
kleur- en lichtloos. Droomerig gleed z'n blik over de grijze dampstreken boven de slooten, nevel trok over zijn denken, nevel over z'n nauwelijks geboren geluk.
Werktuiglijk liep hij nog even de schuur in, dadelijk stak de vos z'n kop over het hok en Jaap sloeg den arm om z'n nek: ‘Vosje, m'n jongen, bèste kerel, mijn beste kerel!’ Toen nog een greep in de haverkist en gretig likte de vochtige snuit de lekkere bruine korrels uit z'n gulle hand.
Met stijgend verlangen zag Jaap den Paaschmaandag tegemoet. Hij zou haar nog eens zijn kracht toonen, haar duwen als een veertje, gonzen zouden de harde banden over den vlakken, zonnigen weg. Hij zag haar komen, wuivend al uit de verte, hij hoorde haar met vroolijke, lieve stem: ‘Dag Jaap, hier ben ik!’ Ze sprong van de fiets en greep z'n hand en straalde van blij geluk, zon glansde over haar krulletjes en blonk in haar oogen en schertsend lachte ze: ‘Dadelijk opstappen?’ Hij sloeg z'n arm om haar schouders, hij jubelde, hij fluisterde, hij lachte en snikte: ‘Jantine!’ - dan brak z'n droom - begon van voren af aan...
Hij werkte den Zaterdagavond vóór Paschen twee uur aan z'n oude fiets, zoodat Vader onnoozel vroeg: ‘Uit vrijen Jaap?’ Verrast sprong hij op, z'n kleur verried hem, Vader glimlachte en wees met de pijp vragend naar 't Noordwesten. Jaap knikte. Toen rees de figuur van den vader hoog op naast z'n zoon, en kort en krachtig riep hij: ‘Geluk!’ - ‘En rij nu maar gauw op die ouwe kar naar 't dorp en ruil hem bij Hendriks tegen de beste nieuwe, die er is!’
Jaap stond perplex. Een maand geleden had hij er om gevraagd, toen had Vader kortaf gezegd: ‘Je oudje kan nog wel een jaartje mee!’
‘Ga je nou, of ga je niet, ik zeg het toch?’
Jaap liet z'n poetsdoeken vallen en liep langzaam naar binnen, om zich in de opkamer te verkleeden. Waarom was Vader zoo haastig? Hield hij zooveel van Jantine? Of zag hij in haar den rijkdom, de deftigheid, en moest Jaap daarom pronken met een blinkende, nieuwe fiets? meneer spelen, omdat zij dame was? nee vader, nee, waarachtig niet, dat nooit, liever in m'n gewone avondpak naar Jantine en dan zeggen: ‘Wil je me zóó? anders maar niet...’ Hij trok z'n
| |
| |
jas niet uit, ging het trapje weer af om met Vader te praten. Hij zou 't voorzichtig aanleggen, omdat de dokter Vader ernstig gewaarschuwd had voor opwinding.
De oude Brink had zelf de poetsdoos weggezet en de banden opgepompt, hij vergat z'n pijp in de vensterbank en riep door de gang met zwaar geluid: ‘Ga je nou? De mooiste hoor!’ - ‘Nog niet klaar? wat zoek je?’ ‘Jou Vader’, zei Jaap zacht, ‘loop even mee naar achteren.’ Maar in 't karnhuis bleef Brink al staan en vroeg ongeduldig: ‘Wat is er nou nog?’ - ‘Vader, ik ga Maandag liever niet met een nieuwe fiets naar Jantine, dat kan later nog wel eens.’ Brink begreep er niets van. ‘Kerel, je bent gek! Wou je soms in je blauwe kiel gaan? Ga je naar je meisje of naar de markt?’ ‘Beide misschien’, dacht Jaap, maar hij zei kalm: ‘Ik wil me niet extra oppoetsen, ze zal niet denken, dat ik zoo mijn best doe, om 't heertje te lijken naast háár - 'k ben in m'n bruine jas en op m'n ouwe fiets netjes en eenvoudig en zóó moet ze me willen hebben!’ - ‘Stijfkop!’ riep Brink in opkomende drift, ‘heb jij ondervinding, ken jìj de meisjes, weet jìj, waar ze naar kijken? Weet je, wat er op het spel staat voor jou? Op wat voor een plaats of jìj boer kunt worden, als je wil?’ - ‘Ja, ja Vader, stil non maar, zoo ver zijn we nog lang niet, maar één ding!’ en z'n stem trilde van moeilijk te beheerschen verdriet, ‘voor “mijnheer” spelen kan ik niet, daarvoor ben ik niet geboren, 'k ben een eenvoudige boer als jij en dat blijf ik!’ - Toen bulderde Vaders stem: ‘Jij? Jij bent een eigenwijze stijfkop, maar verliezen doe je 't!’ Krakend viel de oude deur achter hem dicht. De blauw-en-witte tegels van den vloer dansten Jaap voor de oogen. Hij rukte de deur open; doodelijk beangst voor een hartklopping, wou hij hem grijpen, hem steunen... De gang was al leeg. In de kamer zat Vader, in z'n groote kraakstoel, bleek, hijgend, de
handen voor de borst. ‘Vader! Wat is er?’ - ‘Niets!’ en hij wenkte met de hand, dat hij niemand noodig had.
Toen de benauwdheid over was, liep Jaap het erf op. Waar ging het eigenlijk om? Allemaal om die fiets? Zoo'n bagatel? Een schampere glimlach gleed onmiddellijk terug voor een trek van pijnlijk verdriet: Vader kreeg z'n zin niet en was
| |
| |
bang voor 't ontglippen van zóó'n schoone kans - een huwelijk met den rijkdom!
Op den morgen van Paaschmaandag, een grijzen, triesten morgen met losse, kille nevels, telkens verwaaiend en toch blijvend, bracht de smid een nieuwe fiets en nam de oude mee terug, zwijgend en ongezien. Toen Jaap tegen den middag met z'n Vader de achterdeel af liep langs de nu leege en schoone stallen, trof hem plotseling de glans van 't blinkende nikkel als een weerlichtstraal.
‘Vader!’ riep hij met overslaande stem, ‘ik ben geen kwajongen meer!’
‘Wil je hem niet’, klonk het stijf, ‘dan blijf je maar thuis.’
‘En de ouwe dan?’
‘Die is weg.’
Verbluft keek Jaap z'n Vader aan en zag een strak gezicht met harde, staalblauwe oogen recht in de zijne. ‘Jij zult het verliezen!’ stond er in te lezen. Maar Jaap zocht het vaderhart en hakkelde met schorre stem: ‘Vader, voel je niet, dat er iets kapot gaat zoo, je bréékt wat, je breekt...’
‘Dat doe jij, snotneus, als je 't beter weten wilt!’
Jaap zweeg, liep den hof in - een koude motregen viel op hem neer. Paaschmaandag! De lang verwachte vreugdedag! Niets bleef er van over, alles was al bedorven. Alles? En als ze dan kwam, ondanks den regen, en als ze blij was en gul en hartelijk, omdat ze ècht van hem hield, zooals hij van haar, och, dan was 't immers goed - dan was àlles goed, met Vader ook, dan waren ze allemaal tevreden en gelukkig. Maar Vader had het zoo ‘làm’ aangepakt - èrgens bleef een scheur...
Hij ging dan op z'n nieuwe fiets, onwennig, en aldoor met iets van schaamte voor grootdoenerij. Modderplassen en aanhoudende regen ontnamen tot zijn voldoening het pralerige aan z'n karretje en bij iedere onderdompeling van het velgenblank glimpte een ironische lach om z'n mond. Zou ze komen? Om twee uur bij 't kerkhof. Hij was er twintig minuten te vroeg, stapte af, liep door tot aan het dorp, toen weer terug, keek beurtelings op z'n horloge en over den glimmenden weg, maar bleef alleen. Toen het half drie werd, fietste hij het dorp door, sloeg links af en reed een eindje den weg op naar de groote
| |
| |
boerderijen. Heel in de verte zag hij haar huis, onwillekeurig sprong hij af. Boven den dijk uit rekten zich blauw-grijs de daken van de twee lange schuren achter elkaar, daarnaast nog de groote bijschuur en links het hooge, witte voorhuis met twee verdiepingen. ‘Nee, nee’, mompelde hij, ‘ze zal me niet willen...’ Hij tuurde nog eens den eindeloos langen boomloozen weg af tot aan de bocht bij 't huisje van Martje - niets. Geen moed had ze, dus geen verlangen? Langzaam reed hij terug, leeg en grijs van binnen als de straten in 't stille dorp, waar alles scheen te slapen. Bij 't kerkhof keek hij nog even om - een lange, donkere gestalte op de fiets in vlugge vaart, daar was ze! Z'n hart stond stil. Toch nog! Ze remde lang, stapte voorzichtig af, glimlachte, trok haar natte handschoen uit en stak hem haar blanke vingers toe.
‘Daag!’ zei ze, ‘wat jammer hè, nu kunnen we niet gaan!’
Hij sprak niet, keek verliefd en bewonderend naar de blonde krulletjes, die overdadig en wild onder het zwart fluweelen mutsje uit sprongen, naar haar frissche wangen, naar haar oogen... hij zocht, wat hij zich ruim drie weken had gedroomd... stil en grijs keken ze hem aan, vriendelijk misschien, verder niets. Hij liet haar hand los, voelde zich onzeker, maar vroeg op den man af:
‘Waarom ben je dan toch nog gekomen, Jantine?’
‘Vader zei, dat ik je niet mocht laten wachten in den regen.’
‘O, zei je Vader dat, dus die wist het?’
Ze knikte. Hij raakte de kluts kwijt, stond houterig naast z'n fiets, ze wàs er - en ze was er niet -, hij vergat alles, wat hij had willen zeggen en zwijgend stonden ze tegenover elkaar. Een motor kwam aansnorren, Jaap herkende Herman Bosch, een verwaand heertje, z'n Vaders land grensde aan dat van Dijkveld. Hij schoot voorbij, met een spottend lachje naar Jaap, zonder groet. ‘Waarom groet hij je niet?’ vroeg Jaap. ‘Och’, zei Jantine en keek verlegen op den weg, ‘hij is boos, hij heeft me gevraagd en ik heb “nee!” gezegd..’ ‘Waarom?’ vroeg Jaap snel. ‘Omdat - nou ja!’, ze keek hem aan en glimlachte met donkeren blos. ‘Om mij? Jantine? zeg dat het waar is, zeg dat het wààr is, Jantine!’ en hij greep haar bij den arm. ‘Dat wist je toch al?’ zei ze kalm. ‘Nee, nee, dat wist ik juist niet!’ riep hij en nam haar hand en liep met haar
| |
| |
den weg af, z'n hart sprong open als de lang gesloten knop bij de eindelijke beroering door het eerste lentewarm. Alles biechtte hij op, z'n droomen en verlangen, z'n zorg en twijfel, telkens moest hij haar aankijken, zoo stil en zacht liep ze naast hem, zijn wonder, zijn geluk, hij kòn het niet gelooven, ze hield van hem, ze had hèm gekozen. ‘Waarom dan Jantine, waarom juist mìj, ik ben maar een arme boer!’ - ‘Omdat je de knapste en flinkste bent van allemaal’, zei Jantine, ‘Vader zegt het ook!’ Hij dacht aan de wilde ren met z'n vos en vroeg haar plotseling: ‘Zeg, rij even mee voorbij het tolhek, een kwartiertje, de vos is in 't land, je moet hem eens zien, nu hij vrij is!’ Maar Jantine had bezwaar, 't regende nog steeds, ze moest nu maar weer naar huis, een volgenden keer. Hij drong aan in sterk verlangen: ‘Toe Jantine, hij is zoo mooi buiten, 't is een èchte brandvos, had je 't wel gezien aan z'n manen en pooten? Allemaal dezelfde kleur, en hij is zoo trouw, als ik bij 't hek sta, komt hij er aan vliegen, toe, even nog?’ Maar ze schudde het water van haar gummijas en keek verdrietig naar de modderspatten op haar rok. ‘Ik ben al zoo nat’, zei ze met een pruilmondje, ‘en ik kan de vos nog zoo dikwijls zien.’ Jaap keerde z'n fiets: ‘Vooruit dan maar!’ en in stevige vaart bracht hij haar tot aan den dijk. ‘Tot Zondag!’ was z'n laatste roep. Ze knikte en wuifde, éénmaal. Nog even bleef hij in het dijkgat staan, maar ze keek niet om.
Hij reed niet naar huis, zooals het had kunnen zijn met een gelukkigen lach en een droom in z'n oogen, wereld, leven, àlles vergetend voor dat ééne beeld..., hij voelde wind en regen, een kille huivering gleed over z'n schouders, z'n jas was druipnat en aan den voorkant bijna zwart doorweekt. Jantine had het niet gezien of er niet op gelet, ook niet op de fiets -, waar lette ze eigenlijk wel op? Ze was mooi, verrukkelijk, in den regen nog mooier dan in de zon, maar stil, afgetrokken, zoo weinig spontaan. Was ze trotsch? Dan trok hij zich onmiddellijk terug. Maar ze hièld immers van hem, zoo arm als hij was en had zelfs Herman Bosch de bons gegeven. Verlegen misschien? Hij lachte. Zij verlegen voor hèm? Onmogelijk. En als het zoo mocht zijn, dan zou hij haar Zondag tienmaal sterker zeggen, hoeveel hij wel van haar hield, hij zou haar knellen in zijn stevige armen, diep in haar oogen
| |
| |
zien.... en dan zou ze fluisteren: ‘Bij jou ben ik thuis!’ en haar schuchter hartje zou opengaan. Toen bloeide weer de blijheid in hem op, z'n kracht brak los en zocht een uitweg, hij trapte, tràpte alsof hij de uren, die nog moesten komen vóór 't weer Zondag was, in razende snelheid moest weg werken.
Langs het weiland, waar de vos liep, temperde hij z'n vaart, héél achterin zag hij hem grazen, rustig en kalm. Even floot hij op z'n vingers - 't beest gooide den kop op en kwam in gestrekten draf recht naar hem toe. Voor de breede sloot bleef het staan, snuivend en brieschend, toen vloog het naast hem voort tot aan 't weidehek. Daar sprong Jaap af en groette z'n vriend met stevigen nekklap.
‘Vosje, jij bent een baas, kerel, wat ben jij er een, arm beest, wat ben je nat, geef je niet om hè? ik ook niet - maar je zal wat hebben, wacht maar’, en hij reed voort naar huis.
De koeien stonden al binnen de palen, 't was melkenstijd. Vader kwam juist het erf af, toen Jaap van de fiets sprong. ‘Is 't in orde?’ ‘Ja’, zei Jaap, ‘'t komt terecht’. Een kwartier later had hij den vos een stuk brood gebracht en zat in z'n blauwen kiel en gele klompen te melken, vroolijk roepend naar Martje: ‘Da's een bof voor je hè? ga jij nou maar naar binnen!’ ‘Dank je wel hoor! mijn koeien moeten jou niet hebben, je bent te wild!’ lachte ze terug, maar een vage onrust hing in haar hoofdje. Waar was hij naar toe geweest in die regen op z'n nieuwe fiets? ‘'t Komt terecht,’ had ze gehoord.
En Jaap droomde, altijd stond Jantine naast hem, grooter nog dan ze was, lenig, rank en goud-omkranst haar blank gezicht. Dan boog ze zich naar hem over met warmen blik en oneindig teeder voelde hij haar handen, haar armen, dan was ze zijn prachtvrouw, die hij hooger en hooger hief, zoo ver z'n fantazieën mochten reiken. - Maar als de zoo vurig verbeide oogenblikken gekomen waren van hun samenzijn, hetzij in de weelderige, óvervolle pronkkamer van Dijkveld of in 't eenvoudig opkamertje van Brink, hetzij op de fiets langs de zonnige wegen of wandelende door den zomeravond, dan voelde hij na de eerste blijheid over 't weerzien altijd een terugslag, als iemand, die telkens weer verlangend en verwachtend de
| |
| |
ree en het erf oprijdt, maar altijd de deur gesloten vindt en nergens den sleutel weet.
Jantine was niet trotsch, hoogstens wat ijdel op mooie kleertjes, maar nooit deed ze uit de hoogte tegenover burgers of werkvolk, óók met Martje was ze als met haar gelijke, àltijd vriendelijk, altijd dezelfde. En ze was niet verlegen, want ze weerde Jaap niet af en bloosde niet, als hij vertrouwelijk werd. Herhaaldelijk verzekerde ze hem, dat ze van hem hield en volmaakt gelukkig was. En tòch bleef Jaap voor een dichte deur, na ieder samenzijn botste verlangen met pijnlijken twijfel, een enkele maal zelfs kwam iets van opluchting bij 't heengaan. Hij wist nog niet, hoe groot de afstand kan zijn tusschen liefdedroombeeld en werkelijkheid, en wànneer die overbrugd kan worden. Zoo dreef hem telkens nieuwe hoop - eens zou het wonder gebeuren: haar gebaar, haar blik, haar woord zouden getuigen - het beeld van zijn diepste gevoelens zou in levende gestalte voor hem staan.
j. stuldreher-nienhuis
(Wordt vervolgd.)
|
|