Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
De ontmoetingen van Rieuwertje Brand (Dit is het boek van Rieuwertje Brand - van Rieuwertje die zoo graag Vadertje-God ontmoet en zoo dikwijls de duivel tegenkomt.)(Fragment uit een Enkhuizer roman)De lieve-Heer deed Zijn hand wijd-open... Daar was de morgen: wit, stil en zonnig. Over de verweerde torens en de oude nadenkende huizen viel een wonderbare glimlach heen, de straatjes gingen leven, de zee schrok wakker. Hijgend liep de broodventster tusschen haar groote volle hengselmanden in, de smid klopte een staaf ijzer recht op zijn aambeeld, haperend ratelde een wagentje over de bultige keien heen. Maar niets in die kleine leef-geruchten gaf een helder geluid, een dag-geluid... Iets heiligs hield dat tegen. Wie zou zeggen wat er in dat heilige besloten was? Het kon de lieve-Heer zèlf wezen... Een diep-ademende stilte suist over de blanke ochtendstraten, op een blinkende lichtstraal glijdt een vriendelijke droom voorbij... De droom zweeft ook, in een warme zomergeur, over de waakzame schuttingen van Rieuwertje's binnenplaats heen, en raakt Rieuwertje aan, en neemt hem mee. Waar is hij nu toch?! Al bijna een uur lang zat Rieuwertje op zijn kleine manke bank, achter de spleetbak met het wonderlijk door-een-gewoelde vischwant en hij wikkelde behendig de gele snoeren met de leege hoeken uit het verwarde bolkGa naar voetnoot1) en slingerde onachtzaam de schelpen, de dodden zeewier en de halfdooie krabben opzij. | |
[pagina 578]
| |
‘De groenbaasGa naar voetnoot1) is er ook weer,’ dacht hij nog, ‘alles is in 'n tisGa naar voetnoot2) 'loopen, gustere.’ En toen ineens - al bleven zijn handen gedwee aan het werk - was hij er niet meer. De onzichtbare Rieuwertje werd uit de zichtbare weggehaald en dwaalde, een tijd-lang, in een raadselachtige onbestemdheid rond. Goed en mild was het daar, als in het binnenst van een vredige gedachte, en met de aarde en het aardsche leven had dat onbestemd-vredige niets uit te staan. Er huppelde een liedje door de bolle kruin van de gebochelde appelboom, zon was er in dat liedje, zómer... Een zoemende groene mug streek neer in de holte van een rose schelp, en scheen zich trillend en blinkend op de een of andere vreugde te bezinnen. Rieuwertje zag noch hoorde... Hij was er niet. Zijn ruige vochtige vingers bewogen maar machinaal over het want. Hij trachtte een listig-verzonnen knoop uit de war te pluizen - boog zich daar toen toch nog een gedachte over heen? ‘Wie drommel, dee' onder water zoo'n knoop in 't bolk...?’ Och, maar wat een afstand lag er tusschen hem en die vraag! Hij reeg een nieuwe hoek aan een afgesneden snoer, en gooide een dot groen op de klinkers van het straatje, uitdrukking kreeg zijn klein glimmend gezicht daar niet bij. En wat ook al zoo vreemd was, de rimpels tusschen zijn oogen en om zijn mond en over zijn konen schenen in te slapen. En als die rimpels sluimerden, leek er een boos merkteeken uit Rieuwertje's gezicht te verdwijnen. Van dat merkteeken zegt Vrouwtje Slof - die een kol is - ‘'t stempel van de Baas,’ en als ze dat zegt, legt ze haar hand schuw over haar mond. Als Vrouwtje Slof in de buurt is, wordt Rieuwertje dat altijd gewaar: dan gaat hem een kouë rilling over zijn rug. Maar dien ochtend merkte hij niemendal. Het licht werd warmer, diep leunde het over de schuttingen heen. | |
[pagina 579]
| |
Rieuwertje's schichtig-weg-buigende neus gloeit en prikt van zon - hij voelt het niet. Een vlieg klemt zich vast aan het zwellende lelletje van zijn linkeroor - hij heeft er geen erg in. Klam hangt het kroezig-zwarte haar van zijn loszinnig omlaag zwaaiende kuif op zijn voorhoofd - zijn hoedje staat veel te veel achterover - hij heeft er geen last van. Hij is immers ver van huis, al lijkt dat zoo op het oog niet waar... Nebekadnezer kon dat ook niet weten, die kwam op de schijn af! Traag dribbelde hij uit de groene schemer van de uitgebloeide vlier, naar het rommelige klinkerpaadje bij de bleek, waar bezijden de regenbak de baas zat. Een mooi hondje was Nebekadnezer niet. Goor en grauw zag hij er uit, hij had leep-oogen en ook een zeer oor en hij hinkte een beetje. Maar hij mopperde nooit, en wat minachting was wist hij niet, ook kon hij geen leelijke woorden zeggen - een best beest die Nebekadnezer! Onder het naderen snoof hij verkennend aan de voetafdrukken in de aarde, en onverhoeds - enkel om Rieuwertje's aandacht te trekken - krabbelde hij met zijn baldadige achterpooten een hoopje modder omver in het hoekje van de goudsbloemen. Zijn gezonde oor stak hij daar waakzaam bij overeind, het zieke liet hij stilletjes liggen en pienter-onderzoekend gluurde hij door de groezelige franje van zijn smausjeshaar naar de baas. Maar die verbood hem niet. Toen was de aardigheid er dadelijk af voor Nebekadnezer. Zijn linker voorpoot-die-wat-te-kort-was beurde hij nadenkend op, zijn kop hield hij scheef, net of hij op een beentje kloof, en tot tweemaal toe maakte hij een raar niesgeluid dat toch wat joligs had. Maar Rieuwertje sloeg er geen acht op. Rieuwertje leek opeens wel stokdoof, en stom ook, geen kik gaf hij. En Nebekadnezer was oud, de fut was er uit bij hem, hij gaf het op... Wijs-gelaten zocht hij een plaatsje uit in de zon. Eerst wou hij daar nog ordentelijk recht-op blijven zitten, maar de glinsterende warmte duwde hem omver. Toen ging hij pleizierig op zijn zij liggen, strekte zijn pooten en zijn staart zoo lang mogelijk uit, en dommelde een beetje. | |
[pagina 580]
| |
Kleine geluidjes scharrelden in het rond en aan al die geluidjes zat zon en warmte vast: er piepten kuikens achter een schut, een kloek tokte, genoeglijk mummelde een oudvrouwenstemmetje een vertelsel... en àlles wat dat goeie beef-stemmetje mummelde klonk zoo argeloos - een kind had er naar kunnen luisteren. Maar over het achter-schut sloop een zwarte kat - een kat met groene gnuiverige oogen, die menschelijk-aandachtig naar Rieuwertje en Nebekadnezer loerden... Doch zij merkten het geen van beiden... - En met Rieuwertje was het zoo raar gesteld! Hij liep langs hooge muren van goud, langs vensters van geslepen juweel: regenbogen keken er door heen... Zijn oogen deden zeer, hij moest voor zich neer zien, maar daar beneden flonkerde het ook... Over een blinkende gouden straat liep hij, en elke steen in die straat was net zoo mooi gegraveerd als het deksel van zijn tabaksdoos. Rieuwertje rilde van eerbiedigheid. De paarlen poorten van de Hemel bekeek hij... Van vlakbij zag hij de parels: rossig en glad of zilver-grijs. Het leken vriendelijke oogen, die parels, dat vriendelijke, dat erg-goeie deed pijn. Hoe dat zoo was...? En verweg zongen de zaligen een psalm. Hij wou meezingen, maar de wijs was hem vreemd. Hij wou dichterbij komen, maar hij kon niet - hij mocht niet... De regenbogen werden Engelen, die Engelen verboden het... Ingespannen tuurde hij in de gouden verte van de Hemel. Zijn Moeder zat daar ook. ‘Me ouwe minschie,’ prevelde hij in zichzelf, ‘me ouwe minschie.’ Een pijn ging razend te keer in zijn hart, die pijn leek van dorens gemaakt. Hij wist niet goed de herkomst van die pijn... Aldoor keek hij naar zijn Moeder: hij kon haar zien van terzij. Bleek en strak was haar gezicht, maar met een glans van parels. Ze had haar lintenmutsje op, en haar zwarte schouderdoek om, ze vouwde haar handen nog net als toen ze op aarde was. En op een hooge troon glinsterde de zon. Nee, de zon was dat niet, het was de lieve-Heer... De lieve-Heer zocht hèm, zocht hèm met Zijn oogen... En Rieuwertje keek om, naar iets waarachter hij zich verbergen kon, maar dat was er niet. Benauwd-warm kreeg hij het toen, zoo of hij over heel zijn lijf rood werd... | |
[pagina 581]
| |
Maar opeens kwam er ergens wat kouds vandaan: dat kouë was de adem-van-de-zee, en dat kouë trok hem wèl uit de Hemel vandaan, maar niét uit zijn droom. Hij kuierde de zee op in zijn vletje. De meeuwen zaten snaterend te hoop op een zandige ondiepte, het water kabbelde... het stadje gluurde tusschen de boomen door naar hem. ‘Lekker-lekker,’ zei hij zacht voor zich uit, ‘lekker...’ Nebekadnezer was er ook bij. En dadelijk er op, zat hij in de Zuiderkerk - hij had daar een eigen plaats, heel achteraf in de tocht, en de Dominé kon hij daar niet al te best verstaan, maar het was in elk geval zijn éigen plaats... Duidelijk hoorde hij daar de hel knetteren - dat was een goeie afschrik. En goeie gerustheid was er toch ook wel, de duivel kan immers niet over een kerkedrempel komen? Op andere dagen moest Rieuwertje meer dan eens afdalen in de hel - nu niet. Maar hij zweette even erg. ‘Dat er 'n duvel wezen moet,’ tobde hij ineens raar-verwonderd, ‘'n duvel... dat is toch wel ieselijk...’ En dadelijk kwam hij daar ook weer tegen op. ‘Gebruuk je verstand. 't Is rechtveerdig, man, jaat, 't is ommers rechtveerdig? Pik en vuur, dood en verdarf, veur de zondeers die hullie niet bekeere...!’ Hij knikte daar ook nog bij, maar een frons groef zich diep tusschen zijn wenkbrauwen in, en al zijn rimpels werden wakker: want die gedachte ging dwars door een zeerigheid heen, binnen in hem. Ineens stond hij toen zelf op een spreekgestoelte - een getimmerte van ongeverfd hout - hij droeg een stijve blauwe pet met een roode band, op die band stond: ‘Bloed en vuur’. ‘Minsche,’ preekte hij, ‘as jullie je niet bekeere, gaane jullie regelrecht na' je verdarf, reken maar... deer is gien lieve-moedere an, weet wel wat jullie doene.’ Toevallig keek hij op. En al de menschen naar wie hij keek, hadden zijn eigen gezicht. ‘O God,’ zei hij zacht. Het was of er ijskoud water over zijn warme rug liep. Toen leek hij te vluchten. Maar op ‘'t Zuud’, stond hij stil, daar op de klapbrug tusschen zijn maats voerde hij het hoogste woord, en tegen wie | |
[pagina 582]
| |
hij het eigenlijk had, wist hij zelf niet. ‘Wat praat je,’ blufte hij, ‘ik zel 't je starker vertelle. Mijn Oome Aai, dat was 'n Oostganger, en die lag bij de Radja van Lombok as kind over huus - 'k heb 't de man duzende male hooren vertellen - inplaats van mit vurreke atte ze deer mit stokkies en alles dik onder de peper, tot de karnemelksche pap an toe. En as er ruzie 'weest was, rookten ze de vredespiep, 'n hemelsche lange steel had die piep, en 'n kop zoo groot as 'n theestoof, wat praat je?’ Een wonder leek het - zoo was hij hier en zoo daar... Alles gebeurde in de verte en onder alles door spleetten zijn handen ijverig voort. De glinsterende hoeken leken vurige vraagteekentjes, de afgebeten garnalen werden doorzichtiggeel, in de schelpen lagen witte lichtvonken. Rieuwertje merkte toen ook - zooals een mensch dat merkt, die bijna wakker is - dat het ochtend was, en dat de zonneschijn wit, scherp en dringend op hem stond. Gelijktijdig was hij ook nog doende in zijn hang: hij stak bokking aan de speet, en dekte het onrustige vuurtje toe met een paar handen vol turfmolm. De reuk van pas-gewasschen goed kwam door het open luikje naar binnen. Zonder te kijken zag Rieuwertje toch wel een en ander... Op het onbeschutte achteruit kamde de dochter van de broodventster haar lang ouwelijk-wit haar uit, glinsterende dunne draadjes krinkelden door de zonneschijn; het viel erg uit, dat haar... De verflenste roode rozen, op de witte lei-latten van een schuurtje, zagen er uit of ze gekruisigd werden, en onder het dichte lommer van een notenboom school iets weg dat aan nacht en heimelijkheid deed denken. Het meisje op de binnenplaats mompelde stroef wat voor zich uit, zonderling klonk dat... En amper was ze door de keukendeur het huis binnen gegaan, of Vrouwtje Slof kwam sluiperig als een loerende kat, het achteruit op. Eerst keek ze schichtig links en rechts, toen zocht ze de haren bijeen die het meisje had laten vallen, en nam ze mee. Haar grijnzende mond werd een donker gat. ‘Abberdoedas,’ sputterde Rieuwertje nijdig. - En meteen was hij thuis. Zijn oogen liepen over van verwondering, hij zat op de bank, achter zijn spleetbak, en had | |
[pagina 583]
| |
zijn lijntje temet af... ‘Wat weerschoen,’ prevelde hij en hij zuchtte van bevreemding, afwezig lei hij twee halve-steken om het spleethout heen. ‘Heb ik nou' droomd?’, sufte hij, ‘en die duvelsche Vrouwtje Slof, heb ik die 'zien, of...?’ De vraag viel weg. Hij keek zoekend om zich heen; en verbaasde zich weer. De wereld was zoo wonderbaar-wit en zoo stil, het leek wel of de lieve-Heer zijn beide handen zegenend om het aardrijk heen gevouwen had. Argeloos zagen de boomen er uit, de spitse daken van de vergenoegde huizen ook. En voor de zonde was er geen schuilplaats meer. Rieuwertje stond op, en daar werd hij niet veel grooter van, hij was maar klein van stuk. Zorgzaam hing hij zijn lijntje op aan een spijker in het schut, keerde zich om en vergat door te loopen. Op elke grashalm in de bleek en op elk blad van de gebochelde iep, zat de aandachtige zomer. ‘Jeemig,’ zei Rieuwertje kinderlijk-verbaasd bij zichzelf, ‘wat 'n hette.’ Hij tuurde naar een zonnevlek onder het loover van de volle zware iep - en hij zag de wereld glinsteren: wit en heet waren de horizonnen, de zeeën bliksemden, de groene weilanden glansden... Vet vee scharrelde in het rond, eenden snaterden, bloemen wiegelden, als een gouën heg stond het lisch aan de groene boerenslooten. En zelf liep hij achter zijn blauwe vischwagentje en ventte, en bedacht grollen en kwinkslagen om de menschen aan het lachen te brengen. Want, als ze eerst maar lachten, die menschen, dan kochten ze ook wel. Met de rug van zijn hand streek Rieuwertje over zijn natte voorhoofd. ‘Tjee,’ zuchtte hij glimlachend. En dadelijk was hij weer op de binnenplaats terug. Hij zag Nebekadnezer als dood op het pad liggen. ‘Zeun,’ fleemde hij liefkozend in zijn gedachten, ‘taatjenGa naar voetnoot1)...’ Hij hoorde een zwak geritsel van steenwerk, in de keuken, dáar was Engel doende... Een beetje pinkte hij toen, net of hij schrok. Raar was dat ook: achter de blinde zijmuur van de keuken, zag hij zijn vrouw druk bezig. Groot was ze, forsch gebouwd, en haar handen werden gauw vuisten. Een rijtje | |
[pagina 584]
| |
witte knoopen glinsterde van voren op haar bont-geruit jak, ze had een hooge kam achter de dot vlechten op haar kruin gestoken, en ze liep met zware balsturige stappen door het huis, haar zwarte wije rok bleef overal aan haken... Voor Engel wist Rieuwertje geen liefkozende naam... Hij keek naar het flikkerende dansen van vliegen in de zon, en hij oogde een vogel na, in de lucht, ook gaf hij acht op de drogende scharren aan de waschlijn... En op dat oogenblik was Rieuwertje een gewoon mensch: de duivel maakte het hem niet lastig, die morgen... Al wat hem ook nog terneer drukken kon, ging opzij. Hij dacht aan zijn kleine vischnering - en die bloeide. Aan zijn kinderen dacht hij ook - alles was goed. Eén voor één trokken ze hem voorbij in zijn verbeelding, van de jongste tot de oudste toe. Springend huppelde Koosie langs hem heen: ze kwam toch wat aan... Rooie koonen had het kind, gezond was ze. Toen kwam Kako - die op het timmervak was - hij had zaagsel in de plooien van zijn eerste lange broek, hij liep parmantig. ‘Vader,’ zei hij, dat klonk als muziek. Er was heelemaal geen haat in Kako's oogen, heelemaal niet... Die rare zeere plek in zijn linkerbeen was ook maar een onbeduidend iets - die zou gauw beteren, en zijn mager gezicht was gerust niet zoo schril-doodshoofdachtig. Leen volgde: ze stapte als een recruut, glashelder waren haar oogen, ze had geen verkeerde uitdrukking in haar oolijk-rond gezicht en er kroop ook wezenlijk niet wat aanstootelijks uit haar glimlach vandaan. Rikkert liep achter haar aan - Rikkert die al ‘inbracht’, die dekzwabber was op de Staversche veerpont. Een meheertje was dat! Een rechte burgemeestersrug had die jongen! Hij trok nou ook geen leelijk gezicht en hij maakte geen rare geluiden... Best zag hij er uit, bruin en stevig, een klein zwart kneveltje had hij en tanden zoo wit als krijt, en een horloge op-zak... Hij was de gezondste: hij was de oudste ook. Even moest Rieuwertje fronsen, éventjes maar. Het was een oogenblik, of er een stekelige pijn bij hem aanklopte van binnen, maar die pijn hield niet aan. Er | |
[pagina 585]
| |
kwamen ook geen verwijten op hem af, zooals anders, wanneer hij aan zijn kinderen dacht. Er stond zelfs geen aanklacht van verre. De zon leek binnen in zijn hoofd te schijnen en binnen in zijn hart ook. Stuntelig neuriënd trok hij een grasspriet, tusschen de klinkersteentjes uit, en beet er op, zijn zwarte oogen glommen... ‘Hè-hè,’ rekte hij opeens, en een paar maal snoof hij diep. Een prikkelende koffiegeur drong in zijn neus, die geur trok hem naar het keukentje toe... Maar eerst stiet hij toch nog het hondje aan: ‘Kom me jonge, gaan mee.’ Nebekadnezer maakte een verschrikt geluid. Hij deed moeizaam zijn plakkerige oogen open en kwam langzaam thuis. Onbeholpen-gewillig scharrelde hij overeind, en volgde Rieuwertje. Maar zijn ooren sliepen door op zijn hangende kop en zijn staart sleepte haast. Rieuwertje lette daar zoo niet op. Hij knikte tegen een vuurroode geranium in het bleekje, als tegen een oude kennis, en de goudsbloemen aaide hij met zijn oogen. Opgeruimd kwam hij de keuken in. Schemerig was het daar, warmte sloeg hem tegen. Op het drie-pits-olie-stel pruttelde de koffie. Zoekend keek Rieuwertje rond, zelfs de blinkende dingen aan de wand - de poffertjespan, het groenige spiegeltje en het pannekoekmes - waren niet goed te onderscheiden. Er hing een dicht gordijntje voor het smalle raam en de deur was weer toegevallen. Bij de tafel - van hem afgekeerd - stond Engel. Die rechte rug had Rikkert van haar! Ze streek het waschgoed, maar ze boog er niet bij. Rieuwertje moest bij haar opkijken: ze was wel een kop grooter dan hij. ‘Koffie bruun?’ vroeg hij schuw. En Engel zette hardhandig haar bout op het gas. ‘Ruuk jij weer wat?’ Hij haalde zijn neus op: bleekpoeder rook hij, loog, zeep, waschgoed, maar de geur van de koffie drong opbeurend door alles heen. ‘Zeker en wis,’ beaamde hij, ‘ruuk ik wat.’ | |
[pagina 586]
| |
‘Hû,’ zei Engel. Een onaangenaam keelgeluid was dat. Ze vatte de bout al weer aan, en zette de deur open. Dichtbij tikte een klok, de ronde gasvlam suisde, Nebekadnezer ademde zoo zwaar en diep als een mensch, en over de gebarsten tegels van de vloer wandelde een makke bromvlieg. Alles had wat looms en slaperigs; alles luierde zoo'n beetje. Maar Engel niet, Engel streek driftig-vlug een wit boezelaar. Dat boezelaar was van Leen - drié had ze er zoo - die droeg ze in haar dienst. Goedmoedig zat Rieuwertje het kantje aan de strook te bewonderen. ‘Hoe kriege de minsche zoks...? zoo fien, allegaar mesiene-wark.’ Hij knipoogde tegen het licht en keek plurend rond. Naast de deur stond een zinken tobbe, die tobbe had een kapot deksel... Voldaan werd Rieuwertje dat gewaar. ‘Stil er 's effe,’ dacht hij vergenoegd, ‘ik ken wat goeds doen.’ ‘Wat... wat ik zegge wou,’ begon hij stuntelig, ‘zel ìkke... zel ìk zoo metien dat tobbedeksel veur je opkallefatere?’ Hij wou zich opeens graag verdienstelijk maken. ‘En most er ook nog gien splis leit worden in 't touw van 't juk?’ Engel tilde haar bout op, en keek naar hem om. Ze had achterdochtige oogen. ‘Wat bin jij vrindelijk!’, hoonde ze. Haar verweerd-bruin gezicht was wel wat rimpelig, en in haar bovenlip viel een kleine deuk - want ze miste een paar voortanden - maar leelijk was Engel toch niet, en ook nog niet oud: ze hield van opschik. De hooge kam, achter de dot vlechten op haar kruin, schitterde oranjeachtig in de zon. Er liep een smalle scheiding door haar dichte haar en weerzijds van haar voorhoofd lag een dikke golf, heelemaal zwart was haar haar nog. En Rieuwertje vond het zelf méer-dan-raar, maar op die mooie rechte scheiding in Engel's volle haar, kon hij bij-tijden nòg verliefd worden! En ook op heel andere dingen-van-haar: een netjes-gestrikte boezelband, een moedervlek op haar keel, zelfs op haar Zondagsche hoedje met de rosse vergeetmenieten... | |
[pagina 587]
| |
Maar dáar zou hij nooit voor uitkomen: aan de achterbaksche kant was hij nogal... Hij deed zijn oogen haast heelemaal dicht, toen Engel maar naar hem kijken bleef. En zij spotte opnieuw. ‘Bezonder vrindelijk! bezònder...!’ ‘Nou,’ zei Rieuwertje toen benepen, ‘is dat den soms 'n zonde?’ ‘Hû,’ smaalde Engel weer. Maar de wit-steenen knoopjes op haar geruite jak bewogen onrustig, net of ze diep ademde. Van die onnoozele knoopjes kon Rieuwertje soms ook veel houden...! ‘Toe,’ verzocht hij kleintjes, ‘geef me nou 'n tas koffie, Engel, ik hew er zoo'n zin in.’ En hij dacht nog: ‘Om me dwars te zitten, zel ze 't inspres niet doen.’ Maar dat viel anders uit. Engel maakte enkel maar een grijp-gebaar naar de bout op het gas, ze raakte hem niet aan. Beredderig haalde ze kop-en-schotels uit de voorkamer, de suiker vergat ze bij het inschenken, ze gaf ook maar een zuinige scheut melk, en norsch zette ze de volle kom voor Rieuwertje op tafel. ‘Déer...!’ ‘Dank-ie,’ zei Rieuwertje en hij smakte bij elke teug, want de koffie was toch evengoed lekker. ‘Minsch,’ noodde hij Engel, ‘gaan toch ook 'n oogenblikkie zitten: 'n dronk is 'n zit weerd.’ Maar Engel deed net of ze stokdoof was, staande dronk ze haar koffie uit en stuursch-fier stond ze op haar stevige beenen. Ze had roode pantoffels aan - winterpantoffels nog - op de eene zat een groote gele rozet, op de andere was daar geen rafel van overgebleven. Gaatjes had ze toch niet in haar eigen-gebreide kousen, wel verscheiden winkelhaken in haar zwarte rok, maar die waren allemaal genaaid en haar jak was brand-helder. Rieuwertje's oogen klommen bij haar op. De bloedkoralen belletjes in haar ooren leken doorschijnende aalbessen en ze beefden een beetje. Onder haar kin flikkerde een metalen kruis - een speldje van een liefdezuster was dat: ze had het op straat gevonden - het stond haar best. | |
[pagina 588]
| |
Zoo, onder het kijken naar haar, werd Rieuwertje nog gedienstiger. ‘Zel ik 't den timmeren?’, hield hij aan, ‘dat deksel...? Zel ik den...?’ Toen was het of Engel begon te blaffen. ‘Tjèkkig,’ sputterde ze netelig, ‘zanik niet zoo! Doen 't, of doen 't niet, mijn 'n zorg!’ Aarzelend kwam hij bij haar staan, en zachtzinnig streek hij over haar mooie rechte rug. ‘Je moete niét zoo... zoo niedig...’ Maar Engel liep kribbig bij hem vandaan. ‘Ja, dàt kenne we! handen thuus, asjeblieft! gien malaberigheid... as je dàt maar weten...’ Rieuwertje probeerde argeloos te kijken, maar daar had hij geen slag van. ‘'k Weet niet weer je an denke,’ pruttelde hij schroomvallig, ‘je moete gien hau roepe, veur je 'slagen worden.’ Engel schokte met haar schouders, maar ze antwoordde niet. ‘Je binne mijn te ieverig,’ dacht ze nog. In de stilte tikte de klok duidelijker, suisde de gasvlam sterker... Beteuterd-zoekend keek Rieuwertje naar zijn hamer om, naar de zak met spijkers. Maar de rechte lust in het karweitje, had hij toen al niet meer. ‘Vemiddag den,’ stelde hij uit, ‘ik mot nou effe na' de ofslag, kieke of er wat visschies anbrocht binne.’ Engel streek al weer. Met vinnige rukken stuurde ze de bout over het gladde heldere goed, en het was of haar kleine rechte neus te krap werd voor haar felle adem, zóo bol stonden de vleugels, en in haar pittige donker-grijze oogen kwam een onheilspellende blauwige weerschijn. Maar Rieuwertje kon haar gezicht niet zien, daarom durfde hij toen ook nog ergens om vragen. ‘Zeg,’ bedelde hij deemoedig, ‘kriegt me beest nou gien druppie melk van je...?’ En hij wist niet hoe gauw hij wegkomen zou. Want Engel speelde verschrikkelijk op. ‘Watte?, dat ouë knekelhuus, dat karrekas, mot dié melk?, bin jij nòu heelegaar...?’ Rieuwertje was al haast bij de achterpoort van de binnen- | |
[pagina 589]
| |
plaats, toen Engel nog aan de gang was. ‘Jeemig,’ hijgde hij, ‘die vrouwminsche toch...’ Op een stuntelig drafje holde Nebekadnezer achter hem aan. Hij hield zijn neerslachtige staartje en zijn armtierige rompje scheef, zoo zag hij er net uit of hij een schop gekregen had. Hij grommelde ook als een oud mannetje: diep in zijn keel, en zijn ontstoken oogjes traanden erg. Begaan hurkte Rieuwertje bij hem neer. En even was het toen of er iets rimpelig te zamen trok in zijn gemoed. ‘Knapie,’ troostte hij Nebekadnezer, ‘hou jij je maar jakes hoor, we zelle zoo metien 'n maatje varsche melk veur je koopen, heelegaar veur jou allien, den ken je zupen na' 'artelust, den ken je...’, schrik verstoorde dat. Hij zag opeens de loerende zwarte kat op het schut, geen wit haartje had dat beest op zijn bast, zijn groene schuine oogen lachten menschelijk, uitdagend slingerde hij met zijn zwellende staart. Een oogenblik was het toen of Rieuwertje versteef. Uit zijn keel kroop een wonderlijk-onbeholpen geluid: ‘Oej... eh... uih!’ En amper wist hij wat hij stamelde: ‘Duvekater... snàrg!’ Hij bukte om een steen op te rapen van het weggetje, en toen hij weer omhoog keek, was de kat weg. Nebekadnezer's lange grauwe haren waren overeind gaan staan op zijn rug, raar reutelde het in zijn neus. Dat hondje zag meer dan een mensch...! Behoedzaam zette Rieuwertje zijn pantoffelvoeten op de graszoden neer, op zijn teenen sloop hij voort, en wijd doch geluidloos duwde hij plotseling de poortdeur open. Maar de kat was er niet meer: links noch rechts was er een levend schepsel te zien. Uit de verstolen tuintjes klommen verwilderde boomkruinen op: flets-groen licht viel daar slaperig doorheen, en rustte ziekelijk-bleek uit op de verzakte klinkertjes van het smalle straatje. Tusschen die ongelijke steenen schoot teringachtig het onkruid op: magere slingerplanten en bitse brandnetels. Ook groeven zich grauwe wortelknoesten als klauwen door de aarde heen, en als nieuwsgierige vrouwtjes gluurden roode en witte stokrozen over de randen van een rappig schut... | |
[pagina 590]
| |
Verwonderd stond de zomer stil in het nauwe steegje, een geheimzinnige, mijmerende zomer was dat... ‘Allaah,’ zei Rieuwertje tegen Nebekadnezer, ‘kom mee!’ Hij rilde een beetje en hij wist ook wel waarom. ‘Die kat en Vrouwtje Slof - zijn kop er of! - as dat niet ien en dezelfde... hu-hu-u...!’ Uiterst traag kwam Nebekadnezer naar buiten. Hij besnuffelde alles wat hij passeerde en stak zijn staart tusschen zijn achterpooten in. Wie zal zeggen wat dat hondje zag! Doch Rieuwertje was maar een mensch. Argeloos liet hij de poortdeur dicht vallen... En op hetzelfde oogenblik maakte zich iets-als-een-schaduw los van het schut daar naast - en dat verschoof... Met een zwenk zag Rieuwertje het, hij keek er schichtig naar om en bijna gaf hij een schreeuw. Een klein vrouwtje in het zwart stond daar, ze wou hem voorbijgaan, maar ze kon niet. Een spits hol-geel gezicht had ze - een gezicht als een aangestoken vrucht - en een griezelig-plat lijf. Griezelig was alles aan haar: zelfs haar zwarte muts met gitten. Tersluiks-tartend grinnikte ze tegen Rieuwertje, tanden had ze niet meer, ook geen kiezen, raar spartelde haar tong in de rosse leegte van haar mond. Haar oogen deden aan zwarte spinnen denken. Het was Vrouwtje Slof. Rieuwertje maakte eerst een geluid dat nergens op leek, toen brabbelde hij schuw-nijdig: ‘'n... 'n Broeksknoop mag ik worde, as ik niet docht dat jij... dat jíj 't wasse, deer passies, op 't skutting.’ Mal bewoog het vrouwtje haar rupsachtige wenkbrauwen. ‘Wàt...?’ Bescheid kreeg ze niet. Toen verdedigde ze zich: ‘Man, weer hew je 't over? ik gong opzij staan... as je dàt miene? ik docht dat jij er deur moste! hiér kenne mekaar gien twee minsche passeere! Deer is toch niks gien bezonders an?’ De spinnen in haar oogen rekten zich uit, de punt van haar tong wipte als een vies kleverig diertje op haar dorre onderlip. Geheimzinnig-vroolijk was ze, zelfs de dikke rooie randen om haar oogen lachten. | |
[pagina 591]
| |
Rieuwertje merkte dat allemaal wel op, en hij trilde er van, over al zijn ledematen trilde hij... hij was bang van haar. Zij kon immers meer dan gewoon? Toch wou hij zeggen, wat hij op zijn hart had. ‘Gien bezonders an jóu?! weet je wat er mit jou 'beuren zou, as je in vroeger tied 'leefd hadde? den... den zouë ze je in 'n vurige ovend op'sloten hebbe, den zou je brandmarrekt worre, den gong je in 'n iezeren ketel mit kokende olie! ja - jij - jij - aas van de duvel!’ Heftig knikte Rieuwertje, hij had een felle vreesachtige hekel aan haar, en zijn moed overrompelde hem. ‘Wat durf ik,’ verbaasde hij zich ook nog, ‘wat durf ìkke.’ Want het kleine vrouwtje werd bleek tot in haar lippen. ‘Sappitouwer,’ foeterde ze, ‘rebouw.’ Een wonderlijk gebaar maakte ze - net of ze een vlieg ving in de vlucht! Rieuwertje zag dat en hij kreeg al weer spijt van zijn uitval. ‘'t Was er zoo mee 'steld, je zeeje gauw te veul teugen zoo-ien... en wat kwam je er varder mee? gien selabe!’ Hij floot Nebekadnezer, maar die stond al aan het einde van de steeg op hem te wachten. Zwaar-stappend liep hij toen ook daar heen, zweeterig was hij en kouelijk tegelijk. ‘As ze me nou maar niet bekolt,’ tobde hij. Zijn beenen werden loodzwaar en het was of de straatsteenen tegen zijn voeten opsprongen. Eensklaps leek alles mogelijk. Het was niet eens meer zoo heel erg onaannemelijk dat het verschrompelde pruimenboompje, daar achter het hek bij Trin Uutkiek, plotseling veranderen zou in een oud heertje met een snuifdoos en een hooge hoed, en het kon ook best wezen dat die volle ronde bessenstruik bij Stille Veronica een dik oud vrouwtje worden zou, in een groene omslagdoek met kleine roode bloemen! In dat peinzende doezelige licht van het steegje met Vrouwtje Slof vlak-bij, kon er van alles gebeuren. Waarom zouën die brandnetels een mensch niet aanroepen? en die listige slingerplantjes niet fluisterend waarschuwen voor een gevaar? Een kip kakelde ergens, en dat kakelen klonk anders dan gewoon! Rieuwertje liep onzeker. | |
[pagina 592]
| |
Een oogenblik was het hem of hij overal de spinachtige oogen zag van Vrouwtje Slof: op de begroeide straatsteentjes en op de dood-stille boomblâren, ja zelfs op de neuzen van zijn pantoffels. De spinnen hadden witte lichtstippen op hun rug, dat waren de oogappels, en de ooghaartjes dat waren de pooten... Even werd het toen zoo vreemd met hem: net of hij tusschen waken en droomen in was, of een nachtmerrie met hem wegliep... De leege lach-mond met de bewegelijke tong van het vrouwtje, was vlak voor hem: die mond hapte wijd-open en groeide, groeide... poorten werden die lippen, valdeuren... en de tong veranderde in een gedrocht. ‘Jemig,’ mompelde Rieuwertje benauwd, ‘jemig.’ Het vrouwtje slofte nadrukkelijk achter hem aan, het was of dat geslof hem uitgrinnikte. ‘O lieve-Heertje,’ bad hij nederig, ‘stuur dat wuufieGa naar voetnoot1) toch assiblift 'n are kant uut.’ En buiten het steegje, kreeg hij verluchting: het bronzen grachtwater lag daar rustig te glanzen tusschen de tintelende straatjes-weerzijds. Frisch-groen stonden de boomregels op de wallen. Rieuwertje sloeg rechts af, Vrouwtje Slof links. Maar eerst mompelde zij nog iets... duister klonk dat, dreigend... Rieuwertje hoorde het best en hij zei bij zichzelf: ‘Ik mag nou wel op alles verdocht wezen.’ Forsch schoof daar zijn verwondering door heen. ‘Jemig-jemig,’ dacht hij als van ouds, ‘dat zòkke dingen bestane, jemig-jemig...’ Maar dat drukkende gevoel gleed toch van hem af: een bevrijd mensch voelde hij zich... Hij zette zijn hoedje nog wat meer achterover, van alle kanten kwam zijn krullend zwart haar toen te voorschijn. Zijn hoofd hield hij wat rechter-op, en de beide bol-gouden knoopen, op het roode boord van zijn baaien hemd, begonnen hel te flonkeren. Hij had ook een nieuwe trui aan, en een schoone pilowsche broek en gepoetste pantoffels... Hij voelde dat hij er knap uitzag, | |
[pagina 593]
| |
heel en schoon als een ordentelijk mensch. Daar kreeg hij dan ook een hoovaardige glimlach van. ‘Die kòl,’ mopperde hij nog, maar zijn kleine zwarte oogen kwamen tot rust, hij was over de eerste schrik heen. Bij Nebekadnezer was dat niet zoo, die bleef telkens nog knorrig staan, keek om en kefte. ‘Bedeerd an, me jongen,’ suste Rieuwertje, ‘ze is al veer weg - 't wùf!’ Zijn breede, opwaarts-wippende lippen lachten tegen het hondje, en zijn gedachten lachten tegen de naam van het hondje. Eenmaal had hij - bij een preek - een welluidend woord gehoord, een naam als een liedje! Die naam had een mooie beteekenis: ‘Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen.’ Rieuwertje schilderde die naam op zijn vletje en het hondje dat eerst maar doodgewoon ‘Sorrie’ heette, noemde hij ook zoo. Als hij in die tijd een kind-er-bij gekregen had, zou hij dat kind óok vernoemd hebben... Eerst na een poosje hoorde hij, dat hij die naam niet goed onthouën had, het was niet Nebukadnezar maar Ebenhaëzer. Het vletje is toen omgedoopt, het hondje ook - maar zijn bij naam hield hij. ‘Och, veul verschil is 't niet,’ dacht Rieuwertje nog, ‘zoo op 't geluud of.’ Zoetjes liep hij onder de boomen door. Witte zonne-plekken dwarrelden op hem neer, schaduwvlokken schoven over hem heen, het was of iets hem dwong om stil te loopen. Kleine verre geruchten drongen de dag in, en bleven ergens steken. De torenklokken waren eigenlijk dichtbij - zij zongen toch in de verte... Het donkere binnenwater maakte een geluid of het adem haalde: eens, twee-, driemaal, toen zweeg het weer. Nauw sloot de stilte zich om de bejaarde ernstige huizen heen. Rieuwertje luisterde, hij wist niet waar naar, hij verstond zijn eigen eerbiedigheid niet, vage gedachten trokken door hem heen, een zachte verwondering hield de overhand. ‘'n Goeie beste wereld toch... 'n kostelijk ies 't leven, de aarde - net 'n groot parredies...’ Vluchtig zag hij Adam en Eva in de hof van Eden: groote roode appels hingen in | |
[pagina 594]
| |
een torenhooge boom, de slang redeneerde als een marktjoodje. Maar zij luisterden niet, zij beten niet toe...! ‘Vezelf niet,’ soesde Rieuwertje. Stille Veronica liep voor hem uit, ze was een weduwvrouw en betrekkelijk nog jong: een stemmig gezicht had ze en bleeke oogen, glad-weggestreken haar. Maar in haar glimlach en in haar gang was wat prikkelends: als de aandacht van een man er opviel, naderde de Booze... Doch Rieuwertje zag haar niet. In geen weken zag hij haar soms - al praatte hij met haar, al keek hij haar recht in de oogen. Die morgen ook niet... ‘Gedag,’ zei hij, ‘mooi zeumerweertje, hee?’ Maar erg had hij niet in die vrouw. Hij stak zijn handen in zijn broekzakken, en zijn oogen stak hij in de verte, en hij mijmerde over de dingen die hem aangenaam waren. ‘Kippen most hij ook nog-er-'s hebben, 'n mooie gezonde toom kippen, in 'n groote groene ren - ja. En ook 'n bel an z'n deur, 'n kóperen bel - já. En 'n naambord, met z'n naam er vol-uut op: Rieuwert Brand Rieuwert-zeun, ja, as je 'n zakie hadde, diende dat wel. Sommige minsche konne je aars niet iens vinden, dat kwam niet te pas... En wat er ook nog 's wezen most?, 'n mooie wandspiegel veur Engel, ientje van dik-'slepen glas mit 'n vergolde veugel op de liest, net as hij lest 'zien had in 't Streek... Maar 't was zoo gelegen: je konne je mit die snipsnaarderij niet skoon uutgeve, en toch - 't begeeren was meer den 't hebben, ferachtig weerheid, ferachtig! Allien as hij nou er 's 'n extraatje had, in 't spok ston'Ga naar voetnoot1) - dèn zou 't 'beuren.’ Zijn oogen kwamen - als met schrik - uit de glanzende verte vandaan, en keken pinkend rond. Geen blad aan de boomen bewoog, en onder de groen-verweerde waterpoort vlakbij, lag doodstil een bootje: schaduw overdekte het, gammel zag het er uit. Rieuwertje bukte zich wat, en bleef er een poosje naar staan kijken. ‘Wat mot dat vletjen deer nou?’, vroeg hij zich af, ‘van wie ken 't wezen?’ En dàt was zoo vreemd: al-turend leek hij even in te dommelen - hij zag dingen onder water, een koolstronk, een | |
[pagina 595]
| |
dooie visch, een pan zonder ooren... En ineens lag hij daar zelf ook: bleek, rimpelig, met groot-open oogen... een spinop-pantoffels danste om hem heen: een gezicht keek op, onder een lintenmutsje uit: Vrouwtje Slof... Van ontsteltenis deed Rieuwertje een stap achteruit. ‘Hè,’ mompelde hij slaperig, ‘gosterdankie...’ En hij was alweer vergeten waar hij naar keek. Een scherpe reuk dwaalde om hem heen, en kwam gluiperig dichterbij, opeens leek die reuk hem aan te stooten... Langzaam draaide hij zich om, toen bromde hij wat onverstaanbaars... Onpleizierig-rood stond daar op de grachthoek het café van dikke Woutjen te glinsteren. Van onder tot boven nam Rieuwertje het op. ‘'n Vuul hok,’ vitte hij. Zijn rimpels trilden, het merkteeken kromp in-een, als gestoken... Hij zag de gebarsten ruiten van de gelagkamer, de geel beloopen reclame-prenten, het gefriemel van de vliegen... en achter een ‘stukkend’ hor, de kale schurftige poes van de kasteleines. Een oogenblik was het toen of hij het zand van de vloer-dáar onder zijn voeten hoorde knarsen, of hij de vliegen voelde prikken. ‘'n Smerig vuul hok,’ smaalde hij weer. En hij spuwde op de straat, ver voor zich uit, links, rechts... Hij kreeg opeens veel speeksel in zijn mond. ‘Arretjakkig,’ mompelde hij. Naar Nebekadnezer keek hij niet meer om, gebogen liep hij voort. Het was net of er nu iets gebeuren moest, iets verschrikkelijks en onverwachts... waar hij niet tegen op kon. Maar er gebeurde niets. De koperen bekkentjes voor het raam van Timmen de barbier, leken twee kleine zonnetjes, en de pottenkast van manke Grit, het groentevrouwtje, was precies een tuin, hopen peulen lagen er en nieuwe aardappels, stapels komkommers, bossen prei, aardbeien en worteltjes. Rieuwertje haalde diep adem, toen hij daar langs kwam. ‘Lèkker-lekker,’ zei hij in zichzelf, ‘lèkker.’ En bij het muurtje, naast de klapbrug, zag hij meteen zijn confraters: de Knaak en de Cosmopoliet. | |
[pagina 596]
| |
De familienaam van die twee mannen was bijna niet meer bekend... Die eene had - jaren geleden - 's gezegd: ‘Ik bin 'n wereldburger, ik bin net as 't schip dat deer gaat: 'n Cosmopoliet.’ En van die tijd af, heette hij zoo. De andere had in zijn jonge jaren, bij wijze van grap 's gesnoefd: ‘Veur 'n knaak doen ik alles.’ Toen wàs hij ‘de Knaak’. Mager en lang was de Cosmopoliet, vaal, grijs en kaduuk - net een bouwval. Maar de Knaak was breed, op het vierkantige af en rood als baksteen. Zijn puilende dikke koonen zagen er uit, of hij altijd de bof had. Zijn oogen konden niet anders dan pluren. Rieuwertje kwam bij hen staan, hij vergat te groeten, mijmerend keek hij uit. Achter het muurtje blonken de sluizen, en achter de sluizen glinsterde de zee. Alle-drie tuurden ze soezerig naar die tintelende levende vlakte. Breed lag de zon over de stilte heen, kalm wandelde de vriendelijke koelte door de zilveren ruimte, in de witte verte schoven nietig de schepen voorbij. De drie mannen werden net zoo stil en verzonken als de droomerige zomerochtend zelf, de witte zonnegloed hing zwaar op hun dikke oogleden. Pijnlijk-fel schitterde de grauwe muur, de witte wipbrug ook en de bolle toren - die toren had inwendig schik achter zijn groene vensters. ‘Hew jij je linnenGa naar voetnoot1) al of?’, vroeg de Knaak. Het scheen hem moeite te kosten dat te zeggen. Rieuwertje knikte. ‘Weljaat, die stuk of wat lintjes...’ Een wrak pufgeluid maakte hij. ‘Hew jullie je wantjen al in 't aas...?’ Antwoord kwam er niet. ‘'t Zel wel niet...’, dacht hij. In de stovende warmte klampte de loomheid zich al steviger aan hem vast. Een nijdige vlieg, een vlieg met een vergiftige rooie kop en groene | |
[pagina 597]
| |
vleugels, liep krieuwelend over zijn hand, maar hij verjoeg hem niet. Hij had zin in een pruim - de tabaksdoos zat in zijn rechterbroekzak - maar hij haalde die niet te voorschijn. Het was of zijn handen ook ingedommeld waren en zijn armen... ‘Weer is me beest?’, soesde hij. Maar hij keerde zijn hoofd niet om naar Nebekadnezer. ‘'k Wou dat er maar zoo'n luzigeGa naar voetnoot1) Urker kwam mit scholletjes... dat ik morrege vente kon,’ mompelde hij. Geen kik kreeg hij daar op terug. ‘As ik maar 'n paar handjes-vol garnille had,’ verzuchtte hij toen weer, ‘den gong ik azen... gong ik me wantje schieten. 'k Verveel me...’ De warme stilte leek die woorden naar een diepte te duwen, lui bleven ze daar liggen op een duistere bodem: ‘Garnille... azen... 'k Verveel me!’ Ook scheen het wel of er van allerlei gebeurd was - eer de Cosmopoliet antwoordde: ‘'t Water is zoo glad as 'n iekelGa naar voetnoot2), man, we kenne wel er 's lang op de garnille-visscher motte wachten.’ Onderdrukt werd dat gezegd, geheimzinnig klonk het. De Knaak maakte een snurkend geluid.. hij keek toch nog. Slaperig waren ze alle-drie, hun handen leken in te dutten op de heete muur, hun stuttende knieën dommelden. Maar binnen in Rieuwertje's hoofd bleef het niet lang stil: hij deed nog van alles... Rikkert en Leen kibbelden - hij kwam tusschenbeide... Op het Hoofd, bij de Harlinger boot, praatte hij een verlept mijnheertje een paar oudbakken poonen aan. Vlak er op stond hij met Koosie voor de snoepwinkel van Ant-Nuuw-testementje. ‘'k Wil wonderballen,’ bestelde Koosie, ‘en zoo'n fluutje van rosse suker...’ ‘Kom an den,’ zei hij. En meteen gluurde hij bij Vrouwtje Slof door het raam. Ze zat met al haar katten aan tafel en ze praatte en gichelde tegen die katten of het menschelijke wezens waren... Maar dat was zoo merkwaardig: Vrouwtje Slof keek hem pal-recht aan, en die zwarte oogen van haar werden zoo groot als ruiten. Hij kon er doorheen zien: daar van binnen vielen rare dingen voor. De duivel kwam naar | |
[pagina 598]
| |
voren: zes zielen had hij in zijn hand. ‘Wat veur piene zelle we die andoen?’, vroeg de duivel. En de zielen kronkelden van benauwdheid - als pas gevangen palingen... Een gordijn van vlammen woei heen en weer, een pot met vuur stond er achter, en ook een doopvont... Wat in 's Heerennaam moest dat allemaal? - ‘Ze het haar ziel an de booze verkocht,’ zei opeens een stem vlakbij. En meteen kuierde er een vlam naar het ruit: ‘Rieuwertje Brand, heb ik gien kennis an jou?’ Ontzet week hij uit. ‘Huu...’, griezelde hij. Toen hing hij weer - of er niets gebeurd was - over het muurtje bij de brug. Gedempt spraken de Knaak en de Cosmopoliet met elkaar. En hoe ze daar zoo opgekomen waren..!, maar ze hadden het druk over het socialisme. ‘Den moet alles issendalGa naar voetnoot1) op 'n are leest 'schoeid worden,’ verkondigde de Knaak, ‘de heele maaschappij.’ ‘Gelieke munnike gelieke kappen,’ zanikte de Cosmopoliet, ‘alles geliek opdeele...’ Ze keken ook naar Rieuwertje. Maar Rieuwertje deed net of hij niets hoorde. Het was een geheim - geen schepsel wist er van af - hij had hònderd vijf en zéventig gulden op de postspaarbank. ‘'k Zel wiedes wezen,’ dacht hij smalend, ‘geliek opdeele...! Ja, ik bin niet gek... 'k mot niks van 't soesilisme hebbe!’
alie van wijhe-smeding (Wordt vervolgd,) |
|