| |
| |
| |
| |
Ad majorem Dei gloriam
Een Nederlandsch treurspel in vijf bedrijven
Vierde bedrijf.
De morgen van den tweeden October 1572.
Kamp der Duitsche knechten bij Muyssen. Op den achtergrond onder boomgroepen tenten, marketenter-, en legerwagens. Op den voorgrond MELCHER, de weifel, SCHRAMMFRITZ, TRUTZER, SCHLICK, KRETZHANS, WEIBOLT, JURGEN en KUNZEL.
De duivel zal mij halen, ik ben het zat hier bij de mesthoopen te kampeeren.
Wij liggen hier zoo stil als het braadspit op Aschwoensdag.
Mijn laatste stuiver is al lang naar de weerlicht.
Met beloften laten wij ons niet meer paaien.
Sla met de donder, ik ga bij Oranje dienst nemen.
(tot Schrammfritz):
Gij zijt nog een banjaard. Gij hebt nog uw gouden miskelk.
Pots krisement! Toen de marketenter hem woog, was hij van koper. Die satansche paap heeft mij bedrogen. Geen pint brandewijn bracht hij mij op.
Ik kreeg heden nog geen druppel over mijn tong. Het is God geklaagd.
Als de varkens droomen, is het van draf.
Pots krisement! Wat zegt ge daar, hondsvot?
Dat gij uw verdiende loon hebt voor die miskelk.
Pots krisement! Ik zal u ranselen als een dansbeer!
| |
| |
Laat den ouden weifel loopen.
Pots krisement! Zijn bakhuis zal ik kerven!
Laat hem leuteren, den weifel. Hij wordt kindsch.
Zijt gij soldaten? Zuipers zijt gij! 's Morgens niet nuchter, 's middags beschonken en 's avonds stervend van dorst. Dan ging het eertijds anders toe.......
Pots krisement! Ophangen moesten ze hem als dien Spaanschen hopman hedenmorgen.
Zuipers wij? Zijn eigen neus is zoo rood als de feestdagen op een boerenkalender.
Bij mijn zaligheid, dan ging het eertijds anders toe onder den goeden Carolus Quint, zaliger memorie
Scheer u weg met Carolus Quint!
Vaar ter helle met Carolus Quint! Pots krisement.
Ja, anders zal het toegegaan zijn onder Carolus Quint. De soldij zal uitbetaald zijn onder Carolus Quint. Maar Toledo laat ons met smalhans confereeren.
Soldij moeten wij hebben.
En Mechelen moeten wij hebben! Sla me de donder!
Ja, Mechelen moeten wij hebben.
Komt mee naar den veldheer.
Wij zullen hem het vuur aan de schenen leggen.
Wij zullen hem een warm papje roeren.
Onze soldij moeten wij hebben.
Mechelen moeten wij hebben.
Wij moeten het hebben! Pots krisement.
Wij zullen het plunderen! Sla me de donder, anders ga ik naar Oranje!
| |
| |
(JOCHEM komt haastig van links op, waar zich ook MATHILDE WASTEEL vertoont.
Makkers! Bij alle heiligen, is dat niet die deerne van den Spaanschen hopman? Ik zag haar uit het kwartier van den veldheer komen.
Bij Toledo is zij geweest?
Pots krisement! Ligt de haas daar in de peper!
Ja, die likt de boter, terwijl wij verhongeren.
Maar nu is de kluif voor ons. Sla me de donder!
Die wordt ons toegeworpen. Nu zullen wij haar een bedje spreiden.
Pak aan! De gelegenheid heeft alleen van voren haren, van achteren is zij kaal.
Achter de wagens met haar! Pots krisement?
Kameraden, luistert. Eertijds...
Het helsche vuur in uw hals, oude vent!
Vooruit! Sleept het karania weg! Achter de wagens met haar! Pots krisement!
Wij zullen om haar dobbelen.
(Zij omringen dreigend MATHILDA, die nader gekomen is. Plotseling komt NOIRCARMES van rechts).
(snelt naar Noircarmes):
Heer, red mij, verlos mij uit hun handen!
Dit laatste zal geschieden, senorita. Het eerste kan nimmer met mijn bedoelingen strooken. - Terug van deze vrouw!
Waarom? Waarom, vraag ik? Pots krisement.
Moeten wij dan van den wind leven?
Pots krisement! Dat laten wij ons niet welgevallen.
| |
| |
Een wenk van mij, Duitsche grootmuil, en gij zult u de boeien moeten laten welgevallen.
SCHRAMMFRITZ treedt achteruit. MATHILDE is op den voorgrond tot gebed nedergeknield).
Sedert drie weken hebben wij geen soldij gehad, senor.
De soldij zal u uitbetaald worden.
Met beloften laten wij ons niet meer vangen.
Sla me de donder! Anders ga ik bij Oranje dienst nemen.
Mechelen moeten wij hebben.
Ja, Mechelen willen wij plunderen. Sla me de donder!
Ook Mechelen zult gij hebben.
Nog heden zult gij Mechelen hebben.
Nog heden. Mijn zegel hang ik aan dit woord. Nog voor de zon ondergaat zult gij Mechelen hebben. Daarvoor zal deze vrouw zorg dragen.
Een Hosanna voor haar, als het waar is.
Hoort gij het? Wij zullen Mechelen plunderen.
Pots krisement! Onze dag zal nog goed worden.
Komt, daarop kunnen wij bij voorbaat een vaatje borgen.
Ik ga mijn rapier slijpen.
Als het niet waar is, verhuur ik mij morgen aan Oranje. Sla me de donder!
Bij mijn zaligheid, dan ging het eertijds anders toe onder den goeden Carolus Quint, zaliger memorie.
| |
| |
(De DUITSCHE SOLDATEN begeven zich achter de wagens op den achtergrond, waar men hen nog eenigen tijd hoort tieren. MATHILDE ligt nog steeds roerloos, in gebed verzonken, nedergeknield).
(na haar eenige oogenblikken zwijgend gadegeslagen te hebben):
Hoe vroom ligt gij daar in gebed verzonken, madonna. Men zou waarlijk wanen, in een bagijnenklooster, inplaats van in een soldatenkamp te zijn. Gij wilt wel de vesper inhalen, die een genoeglijk samenzijn u gisterenavond deed verzuimen.
(MATHILDE blijft onbeweeglijk).
Deze onbegrensde schaamteloosheid verrast mij toch waarlijk, ik wil het bekennen. Op smeekbeden en tranen had ik mij nu voorbereid. Maar ik doorzie uw taktiek, senorita. Zij zal u niet baten, want mijn hart heb ik gepantserd tegen u en zoo min als geween en gejammer zal dit schijnvertoon van de innigste vroomheid het verteederen.
(opstaand):
Indien gij een Christen zijt, heer, wanhoop ik toch niet, door mijn vast vertrouwen op God en alle heilige middelaars, dat mij de kracht geschonken zal worden, te spreken, wat u ontroeren moet.
Zij zal u niet geschonken worden. Gij kunt u de moeite besparen. Mijn besluit omtrent u staat onwrikbaar. In het kort: beveel God uw ziel.
Voor mijzelve, heer, wil ik geen woorden zoeken. Dat mijn arm lijf verloren is, weet ik. Als ik nochtans spreken moet, dan is het voor mijn rampzalige stad, voor Mechelen.
Ha zoo, senorita, een nieuwe taktiek, het heroisme. Opgeofferd hebt gij u voor uw stad, de Judith hebt gij hier willen spelen. Bij Sint-Jozef, dan moet gij nu zeker bemerkt hebben, dat gij den rechten Holofernes gemist hebt.
Heer, gij wordt geroemd als een onvermoeid en onversaagd strijder voor de glorie der eeuwige kerk...
Nu gaat gij over tot de taktiek, waarin gij zeker het meest bedreven zijt, de vleierij, de honingzoete
| |
| |
woordjes en lachjes, niet waar, waarmede gij jongelingen en zelfs grijsaards het hoofd op hol weet te brengen, dat zij verdwaasd in hun verderf tuimelen, (naar den achtergrond wijzend: Zie, daar tusschen die boomen kunt gij de galg ontwaren en daaraan, - ziet gij het? - een ouden soldaat, dien uw verleidingskunsten tot verzaking van zijn plicht gebracht hebben.
Beltran! - Om mij! - Zijn brave ziel zal vrede vinden bij zijn kind in het paradijs - (in een plotselinge opwelling): Heer, gij, - gij zijt geen Christen, gij zijt geen mensch. Een beul zijt gij!
Ha, nu laat gij eindelijk alle nuttelooze taktiek varen en vertoont u in uw ware gedaante; nu schiet de slang te voorschijn en slangen slaat men dood. En daarbij, - dat is nu mijn taktiek, - kan ik als Pilatus mijn handen wasschen, want om dit te doen, met wellust te doen, slang, bood zich iemand aan, een uit de reeks van uw slachtoffers, dien gij hier niet verwacht zult hebben. O, gaarne gun ik hem dit laatste genoegen, vóór hij Beltran zal helpen, de raven te spijzigen. Laat zien nu, hoe de kracht u geschonken wordt. Sta vast op de rots nu, want de hand zal ik opheffen en de storm zal losbarsten en de watervloed zal u overstroomen en de diepte zal u verslinden.
Hij wenkt naar rechts BERNARD DORFENDAEL treedt te voorschijn).
Bernard!
(zich voor Noircarmes werpend)
Genade!
(Zij bezwijmt.)
Zie hier, Geus, ik lever haar in uw handen. Neem dezen ponjaard en dood haar.
Bewusteloos. Zulk een dood is geen straf. Heer, een Geus smeekt niet, maar nu smeek ik u, heer, laat mij eenige oogenblikken alleen met haar.
Ik zal het u toestaan, ik zal u nog meer toestaan, Geus. Voor uw redding en vlucht sta ik borg,... als gij uit uw en mijn herinnering deze vrouw zult weggerukt hebben.
Uit mijn herinnering? Onmogelijk. Dan
| |
| |
moest ik uit het verleden den dag kunnen rukken, toen ik haar voor de eerste maal aanschouwde.
Redden wilt gij mij? Kunt gij wonderen doen? Kunt gij veinzerij en bedrog in deugden en de werkelijkheid in een bangen droom omtooveren? Neen, ik ben niet meer te redden, slechts nog te wreken.
Wreek u dan. Hier is onze krankheid en dit het medicijn, dat de wraak u reikt.
(hij reikt hem den dolk).
De gelegenheid keert niet weder; haast u dus. Gij zult niet gestoord worden.
(Hij verwijdert zich naar rechts.)
(Mathilde beschouwend):
Het zijn dezelfde trekken nog. Dat zulk een mond liegen kan, dat een zoo diep verdorven ziel zich achter zulk een masker van vroomheid en onschuld verbergen kan. - O, wie mij voor enkele weken een liedje van den Geuzenhopman en zijn lief gezongen had. Voor een waanzinnige had ik hem verklaard. En nu? - Ben ik zelf nu door waanzin aangegrepen? - Nu - hier neem ik u in de armen, - mijn lief, - mijn bruid, - om met u vereenigd te worden - door den dood, - want inplaats van een kus, - in plaats daarvan - schenk ik u - dit!
(Hij heft den dolk op. MATHILDE opent de oogen).
Bernard!
(biddend): - O, mijn God, op U heb ik gebouwd. Vraagt Gij niet naar mij daarboven? Ben ik afgesneden voor uw oogen. Ik wacht naar uw licht en ontvang het niet. De stem mijner smeekingen hoort Gij niet. Hebt Gij mij dan gansch verlaten?
Houd op, vrouw! Voor verworpen schepsels als gij is de hemel gesloten.
(biddend):
O, Heer, hopende op U heb ik alle beproevingen geduldig geleden. Gij weet mijn versmaadheid, mijn schaamte en mijn schande.
Uw schande, ja! En gruwel heeft Hij aan u. Die aan de poort zitten klappen van u en al het volk zijt gij tot een snarenspel geworden.
(biddend):
O, Heer, Gij zijt sterk en ik ben zwak. Help mij, richt mij op, dat mijn ziel niet vertwijfelt en mijn geloof in bitterheid vergaat.
Ook mijn geloof is vergaan, het geloof in liefde, het zalige sprookje in mijn hart. Wat is het nu?
| |
| |
Vretend gif in mijn aderen en in mijn hart de verwoesting.
(biddend):
O, dit, ik gevoel het, is meer, dan ik dragen kan. De maat is volgemeten, de wateren zijn gestegen tot aan de ziel, aan de grens van mijn kracht ben ik gekomen. O, Heer, tot U roep ik, reik mij uit de wolken nu uw hand!
Genoeg! Lastering is het in den mond van een liederlijke deerne als gij, die zich aan den vijand verkoopt.
(biddend):
Tot U schreeuw, ik, mijn God, nader tot mijn ziel, steun mij, steun mij...
Lastering, lastering in den mond van een verachtelijke lichtekooi als gij, die haar stad en haar volk verraadt!
(zich plotseling oprichtend):
Houd op! Neen! Dit verwijt, smartelijker, ach, dan een dolkstoot, - dit verwijt, - voor geen afgrond tusschen hemel en aarde deins ik terug, om het af te werpen. Onverdiend is het! Niet waar is het! Ik een verraadster aan mijn stad en mijn volk! Wanneer ik een man was, stortte ik voor hen mijn bloed; ik deed als vrouw meer. Als een dief van mijn eigen geluk, ontroofde ik mijzelve alles, - alles. O, zijn jong leven offeren is wel zwaar, maar alle zon, alle eer, alle liefde er uit te rukken en toch voort te leven, dat is zwaarder, oneindig zwaarder.
Gij staat voor de eeuwigheid. Wilt gij leugens vooruitzenden? Bij het aandenken aan uw ouders, - misschien, verdorvene, die voor niets meer eerbied toont, dat uw verstokte hart door de herinnering aan hen nog tot inkeer komt, - bij het aandenken aan uw ouders...
Bij het heilig aandenken aan mijn ouders, ja! O, kon ik hen uit hun graf tot getuigen oproepen. Zij alleen zouden door hun liefde, door hun vertrouwen in hun kind gevoelen en begrijpen, waarvoor de levenden, de vreemden blind zijn.
Gelukkig de dooden! Glukkig, dat hun het wreede leed bespaard gebleven is, u zoo te kennen. Vol verdriet en afschuw zouden ook zij zich van u afwenden.
O, dat gij mij het geloof aan de menschheid ontstolen, dat gij mij in mijn diepste innerlijk gebroken hebt, dat kan u
| |
| |
wellicht nog vergeven worden, - ik vergeef het u, - maar dat gij u door de hand laat streelen, die de brandfakkel in onze steden werpt, dat gij u door de lippen laat kussen, die het bloedvonnis over haar burgers uitspreken, dat zal u nimmer vergeven worden, dat is een schandvlek op uw gansche volk en een plicht, een verdienste is het, haar uit te wisschen en u te verdelgen.
Verblinde! Kunt gij, - wilt gij dan niet inzien, dat ik Mechelens laatste hoop was! Wilt gij dan niet begrijpen, waarom ik de stad en u verliet, waarom ik mij hierheen begaf! Toen trommels en trompetten hun ijselijken doodenzang aanhieven, toen zwaarden en pieken ter bloedige slachting geveld werden, wie hield toen het moordtuig tegen, wie riep de krijgers terug en redde de stad van den gruwzaamsten ondergang? Aan mijn wil hing haar lot; als ik u volgde, was zij verloren, als ik Beltran volgde, was zij behouden. Toen bracht ik mijzelve haar ten offer, tot haar redding werd ik het rantsoen.
(verstijfd, toonloos):
Ontzettend...
Zie, daar ginds, daar ligt zij. Hoe vredig rusten haar huizen weer in den zonneschijn, hoe veilig gedrongen onder de schutse van de grijze kathedraal. De jammerkreten zijn verstomd, de stervensangst is geweken, rust, geluk en zorgeloosheid zijn weergekeerd, terwijl ik... O, Mechelen, met mijn hartebloed drenk ik ieder uur!
Ongelukkige, - ja, gij moogt het weten. Ongelukkig ben ik, diep rampzalig, want het vertrouwen, het geloof, door welke ik blijmoedig en sterk, zeker van den eindelijken, heerlijksten zege, mijn besluit nam, mijn lijdensweg betrad, - immer meer voel ik ze mij ontzinken, immer vaker voel ik den twijfel, den angst zich aan mij opdringen, of het geen vreeselijke dwaling was, mij voor de geroepene te houden, of het geen zondige vermetelheid was, God in den arm te willen grijpen, en of daarom, ondanks alles, - Mechelen toch niet verloren is.
(vol overtuiging):
Onmogelijk! Als dat geschieden kon, dan was de aarde niet vast meer onder onze
| |
| |
voeten, dan waakte er geen Voorzienigheid meer over haar! Onmogelijk! Neen, heil Mechelen...
(in extase):
Heil Mechelen! He uitverkorene des Heeren heeft het voortgebracht, op wie Hij zijn geest gelegd heeft en die het oordeel zal verkondigen.
Dat gelooft gij? Dat spreekt gij? O, stem van boven, straal van licht!
Heil Mechelen! Vast staat het in het welgevallen des Heeren. Zijn banieren wapperen op de wallen en zijn cherubs bewaren de poorten.
Bernard, zoo spreekt gij? Ik, wankelmoedige, ik vertwijfel, en gij komt, - gezonden wordt gij mij, - om mij weer op te richten.
Om u te dooden, was ik gekomen. Een bezetene was ik, die ziende niet zag en hoorende niet hoorde. Een wonder heeft zich aan mij geopenbaard, het wonder, dat gij zelve zijt, en heeft mij genezen. Uitgeworpen is mijn razernij, in vereering is mijn haat verkeerd - O gij, vergeef mij, vergeef mij de lastering, de bezoedeling.
Gij mij danken! Gij, tot wie een geheel volk lofzingend optrekken moet. In vereering is mijn haat verkeerd, in vereering en - in weemoed tevens.
Weergevonden heb ik u en ach, ik heb u opnieuw verloren.
Neen, niet verloren, Bernard. De schoone droom uit onschuldige, gelukkige dagen is met die dagen vervlogen, maar niet met weemoed mag ik hem gedenken, - vergeten moet hij zijn, want hoe diep gevallen ook...
Neen, hoog, onbereikbaar hoop op de toppen der menschheid!
.... Droom ik, droomen wij, Bernard, een zaliger droom, die eenmaal, - ik geloof het, door u geloof ik het weer, - die eenmaal blijde waarheid worden zal, den droom van vaderland en vrijheid.
En al moeten wij nu weer scheiden, toch zullen wij immer vereenigd blijven. Deze droom is het, dit
| |
| |
geloof, deze liefde, die ons samenbinden. Ik dien hier, - gij daar ginds...
Getrouw tot den bedelzak, tot den dood! O, ik verdwaasde, die mijn vaan verlaten, mijn plicht verzaken kon! Nu ken ik haar weer en goedmaken zal ik, duizendvoudig goedmaken, dat zweer ik!
Vaarwel dan, Bernard. Oranje roept u, wacht u.
(Zij weent).
Deze traan, Mathilde, - als een druppel bloed van uw hart, welt hij uit uw oog. Zoo drink ik hem in dezen kus en zoo draag ik met mij in den strijd uw moedig, geliefd hart en als de levende polsslag in mijn lichaam, zal steeds uw verheven voorbeeld met mij gaan.
Vaarwel, Bernard. Laat het woord, waarin ons het verleden en heden besloten ligt, het woord, dat alleen ook de toekomst gebieden zal, laat het ons verheven, laatste afscheidswoord zijn, - vaderland en vrijheid.
Vaderland en vrijheid! - Hoort gij het zwijgen om ons heen? Dat is de wereld, die luisterend den adem inhoudt. Vaderland en vrijheid! - Mathilde en Mechelen! Dit woord, eerbiedig gefluisterd hier, klinken zal het als de machtige leuze van een volk, schallen zal het als de moedige krijgsroep van een leger, jubelen zal het als het daverend bazuingeschal van de overwinnaars!
(MATHILDE heeft zich onder deze laatste woorden naar links verwijderd. BERNARD ziet haar nog eenige oogenblikken na, dan stormt hij plotseling naar rechts, maar wordt door NOIRCARMES tegengehouden).
Ha! - Gij! - Hier bevind ik mij nog!
Hier bevindt gij u nog, ja, Geus. Nog! Misschien zult gij weldra vrij zijn. Spreek. Is zij dood?
Zij leeft? Vervloekt! Het onkruid was aan uw voeten, de sikkel was in uw hand, het uur en de gelegenheid, om te wieden, waren aangebroken. Waarom hebt gij haar niet gedood?
| |
| |
Daar zij onschuldig is. Gods engelen kunnen niet reiner zijn dan zij.
Zij heeft u bedrogen en verlaten.
Met een koningsblik ziet dit bedrog op ons neer.
Ha zoo, zij heeft de taktiek van het heroisme weer toegepast en nu met succes blijkbaar. In het vuur der bewondering is uw haat als rook vervlogen.
Slechts een steen en een heilige zouden niet gloeien bij haar daad.
Voor een heilige houd ik mij niet, dus moet ik een steen zijn. Goed, laffe vrouwenslaaf, dan zal ik het zijn en gij zult mij als zoodanig leeren kennen.
(Hij wenkt naar rechts. DRIE SOLDATEN treden te voorschijn).
Soldaten, bindt hem. - Ginds komt de veldheer. Hij zal hem vonnissen.
(DE SOLDATEN binden BERNARD, die dit gewillig laat geschieden. Van links komt DON FREDERIK. NOIRCARMES treedt hem tegemoet).
Senor, gij bij mij? Zijt gij dan bereid, mij nu genoegdoening te schenken?
Ik zeide u reeds, senor, dat ik daartoe gaarne bereid zou zijn, nadat wij ons verantwoord zouden hebben.
Ik ben begeerig te vernemen, senor, wanneer deze verantwoording plaats vinden zal.
Mijn verantwoording, senor, begint nu en hier
(met nadruk:)
zij zal eindigen te Brussel.
Senor, de gevangene, die gij hier ziet, is een Geus.
Een hopman van den prins van Oranje. Ik ben er trotsch op, mij zoo te mogen noemen.
Dien trots zal ik u weldra afleeren, oproerling.
| |
| |
Ik vrees u niet, beulen en tirannen, want ik weet, dat de victorie ons wezen zal.
Kettergesnoef.
(tot Noircarmes:)
Een werver?
Voor den donder, wat voerde hem dan hierheen?
De gek is verliefd, senor, en was op zoek naar zijn verloren lief.
Een zot inderdaad, als dat zoo is.
Hij was gekomen, om zijn weggeloopen bijzit terug te halen.
Gij liegt! Gij liegt! Ik heb haar lief, ja, ik aanbid haar, maar hoog, onbereikbaar hoog staat zij, stond zij altijd boven mij verheven.
Bij Sint-Jozef, de ketters hebben ook reeds heiligen! - Heeft hij haar teruggevonden?
Zooeven lag zij hier in zijn armen senor.
Ha, als ik vrij was, schurk!
Ik lach om u, Geus. Vane sine viribus via is de spreuk van vriend Granvelle.
(tot de soldaten):
Snoert hem den mond en wacht daar.
De steenen zullen roepen!
(De soldaten beletten hem te spreken en plaatsen zich met hem op den achtergrond).
Toen zij hem ontwaarde, smeekte zij mij om genade voor hem en wierp zich in zijn armen.
Waar bevindt zich deze madonna?
In gindsche woning, senor.
| |
| |
Het meisje uit Mechelen, senor.
Die? - Die kwezel? Zoo koel als de nevelen in dit vervloekte land.
Vol vuur en hartstocht zooeven, senor. Vol vuur en hartstocht ook toen er sprake was van..... Beltran.
De huichelares! - Van Beltran! - Haha, de oude Calisto. Nu, ik gun hem zijn Melibea. Zij behaagt mij niet, ik ben haar zat. Waar is hij?
Dezen morgen heb ik hem laten ophangen, senor.
Daartoe hebt gij bevel gegeven, senor?
Ja, senor, op mijn ban en boete heb ik dit gedaan. Voor mijn christelijk geweten, voor uw vader en voor den kardinaal zal ik het rechtvaardigen en daarna zal ik mij gaarne tot uw beschikking stellen, senor, - indien de omstandigheden mij daartoe de gelegenheid alsdan niet zullen hebben benomen. - Mijn verantwoording voor u is thans ten einde, senor. Den gevangene stel ik hierbij in uw handen. - Senor, ik heb de eer.
(Hij doet, alsof hij wil heengaan).
Senor, een oogenblik! - Meent gij niet, dat dit... verschil van inzicht, hoe gering ook, tusschen een alom zoo hoog gewaardeerd krijgsman als gij en mij, den veldheer, - op den duur niet geschikt zou kunnen zijn, het ons beiden verschuldigd respect in het leger en elders te bevorderen, - over het algemeen, - kortom, senor, de heilige zaak, waarvoor wij optrekken, niet dienstig zou kunnen zijn.
Mijn meening, senor, heb ik u gisteren klaar te verstaan gegeven.
Ik moet bekennen, senor, dat het mij nu, - bij nader inzien, niet onwaarschijnlijk voorkomt, dat gij - wat betreft dit meisje niet geheel en al ongelijk gehad hebt.
Daarvan ben ik onveranderlijk overtuigd, senor, en veronderstel, dat ook de landvoogd, uw vader.....
Een oogenblik, senor! Ik bedoelde, dat gij
| |
| |
wat betreft dit meisje, - te oordeelen namelijk na deze ervaringen met den Geus - om kort te gaan, senor, ik ben haar zat.
Met eenige voldoening meende ik dit zooeven reeds te vernemen, senor.
Welnu, senor, een jeugdige onbezonnenheid, - een galant avontuur, niet waar?
Zoo zou men met veel toegevendheid wellicht geneigd kunnen zijn, het te noemen.
Behoeft toch waarlijk geen aanleiding te zijn tot een betreurenswaardige verwijdering tusschen ons.
Ik moet u er op opmerkzaam maken, senor, dat ik mij geen haarbreed verwijderd heb van het eenige en onveranderlijke standpunt, waarop een dienaar van kerk en koning behoort te staan.
Ik moet toegeven, senor, dat ik mij door een kortstondige begoocheling van mijn zinnen, een sluwe bezoeking van den satan ongetwijfeld, - helaas heb laten verleiden, van dit standpunt een oogenblik af te wijken.
Daarmee hebt gij toegegeven, senor, dat de naam, die ik u toevoegde, en die u zoo zeer vertoornde, juist is geweest.
Om u tegemoet te komen, senor, en u mijn inschikkelijkheid, mijn milde gezindheid jegens u te toonen, ben ik bereid, u den schimp, mij als veldheer en Kastiliaansch edelman aangedaan, te vergeven. - Gij zwijgt, senor. - Wat is daarop uw antwoord?
Het verloren schaap is weergekeerd. Er zal meer blijdschap zijn over eenen zondaar, die zich bekeert dan over negen en negentig rechtvaardigen.
Ik ben een mensch op de aarde. De geest was gewillig, maar het vleesch was zwak.
Doe boete, mijn zoon, doe boete en zondig niet meer.
Als wij het oproer bedwongen hebben, zal ik een bedevaart naar Compostella ondernemen.
Dat is een gelofte op een te verre toekomst. Zij, die berouwen, haasten.
| |
| |
Vijftig kaarsen zal ik schenken op het altaar van het allerheiligst sacrament.
Kaarsen zijn offers van devote maagden en benauwde wijven. Kaarsen zijn billijk en schijnen mat.
Wat moet ik offeren, senor!
Een veldheer offert geen kaars, hij ontsteekt een flambouw, die tot de wolken straalt. Gloria in excelsis!
Christus bevestigde zijn koninkrijk door de verdelging der heidenen, - de veldheer van het leger der wrake ontsteekt een mutsaard, die de afgodendienaars verteert.
Waar bouw ik den mutsaard? Zeg het mij.
De mutsaard, hij ligt reeds bereid, senor.
wijst naar rechts)
Zie, ginds! Mechelen!
Mechelen! Ha, hoe haat ik het woord, hoe haat ik de stad, hoe haat ik alles, wat uit haar voortkwam. Branden zal zij, branden als een zoenoffer!
Een luisterrijk auto-da-fé, bij alle heiligen! Nog heden, zonder uitstel. Tor quemado zal overtroffen worden.
En die daar, - de Geus, senor?
De Geus? - Hem zenden wij naar de stad, de minnaar van haar beschermheilige zenden wij naar de stad, om onze komst, om haar lot te verkondigen.
Hoe, senor, de ketter, - ongestraft wilt gij hem loslaten?
Ongestraft? - Neen, niet ongestraft!
(na een oogenblik nadenken tot de soldaten:)
Steekt hem de oogen uit!
(Terwijl de soldaten hiertoe overgaan, valt het gordijn).
j.w. van cittert
(Wordt vervolgd.)
|
|