| |
| |
| |
| |
Literatuur
Ambtsgeheim, door François Pauwels. A'dam, Scheltens & Giltay; z.j.
Dit bundeltje schetsen uit de wereld des rechts - welke een andere is dan die der gerechtigheid - is genoemd met den niet zeer eigenaardige passenden, maar wel ‘aantrekkelijken’ titel van het eerste der vijf verhalen. Dat eerste verhaal is qua gegeven het belangrijkste, maar de auteur heeft dat gegeven - het een-worden van eigen vaag verlangen naar een bepaalde misdaad met de daad zelf, waarvan een ander komt verhalen - niet aangekund. De novelle is geschreven in over 't algemeen vlotten verteltoon, die evenwel de schemer- en gloed-verschieten van misdadig onderbewustzijn niet suggereert. De tweede novelle, ‘Weldoeners’ - ook niet de meest karakteristieke titel, die zich denken laat - is een ontroerend verhaal van een goed-en-zwak man, die zich aan de kas vergreep, en van zijn liefderijk vrouwtje; daar-gelaten dat de ellende van den man bij en na de ontdekking wat mat is weergegeven, heeft in zijn eenvoud het geheel me wel geboeid en ontroerd. ‘Het wonder’, schets 3, is een verhaal van griezelig-schunnige gevangenis-comiek: de historie van de langen tijd onbegrijpelijke zwangerschap eener vrouwelijke gevangene; welke oorzaak wordt van geïntrigeer van den adjunct tegen den directeur. ‘Het bureau Securitas’, verhaal 4, is een plezierig-cynisch vertelsel over succesrijke zaakwaarnemerspractijken. Verhaal 5, het grootste, ‘De cause célèbre’, toont, in een wel kort bestek samengetast, allerlei rechterlijk onrecht: den dwang van rechter-commissarissen, de meineedigheid van agenten, de oneerlijke leiding van den president der rechtbank, allerlei gedoe van op eens collega's succes jaloersche advocaten en van rechterlijke ambtenaren. Ik ben, op grond van wat ik zelf jaren lang van onze rechtspraak heb gezien, overtuigd dat een niet al te zwart beeld van onze rechtspraak-practijken wordt gegeven; ieder trouwens die oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, weet - om een enkel
detail te noemen - van het politioneel onrecht dat dagelijks in ons land wordt gepleegd, en van de schandelijke wijze waarop de lichtvaardig verklarende politie gesteund en gestuwd wordt door de rechterlijke macht; die ook steeds gereed staat de misslagen - en de raakslagen - der politie te verdoezelen of zoo licht mogelijk te straffen. Er staat dus veel in dit verhaal, dat me uit het hart gegrepen is; maar toch: de schrijver maakt het te erg, niet in de feiten zelf, maar in de samendringing van zooveel schandelijks in zoo klein bestek. Het is aldus, helaas, ietwat te sensationeel geworden. Maar toch wou ik, dat dit boekje
| |
| |
veel gelezen werd. De schrijftrant is - nooit fijn, meer advocaatsch, levendig pratend - zeker bevorderlijk aan dezen wensch.
Het omslag vertoont een rechterlijk voorkomen, dat sterk aan dat van een onzer rechtbank-presidenten herinnert.
J.W.
| |
Van vier Pelgrims door Antoon Thiry. - Em. Querido. Amsterdam. 1928.
Deze Vier Pelgrims zijn vier wonderlijke, uitzonderlijke personages in het Vlaamsche stedeke, dat Antoon Thiry eens bewoonde. Hun allen gemeen is een zekere drang, een ‘bezetenheid’, een geest-drift, die eenigszins vreemde wegen kiest, doch hen in elk geval boven de massa uittilt. Daar is de Kinderbiddelaar, die uit een diepe, met berouw gemengde smart om eigen door verwaarloozing verloren kinderen, zijn leven in eenzaamheid doorbrengt en des nachts komt bidden voor het huis van elk ziek kind in het stadje. Men kan denken in welk spookachtig romantisch aureool zijn medeburgers en speciaal hun kinderen hem zien... dien zij eigenlijk nooit zien. Menig hunner had echter de genezing aan hem en zijn voorbede te danken, en als hijzelf sterft, is de rouw in het stadje algemeen.
De tweede Pelgrim is een verwonderlijk erudiet schoenmakertje, een kunstzinnig mannetje, die in een soort van reliquiekastje uiterst fijn de stal van Bethlehem met zijn toebehooren namaakt, om er zijn medeburgers op te vergasten. Met den oorlog is deze eenzame en nederige kunstenaar verdwenen en zijn kleinood met hem.
Van de beide laatste Pelgrims is de een een fantastisch omroepertje, die in zijn eigen verhalen zich verdroomt en een tragischen dood sterft. En de laatste is een aristocraat, een hooghartig zich isoleerend kunstenaar, ontzien en geëerd in beide qualiteiten, die de stedegemeenschap aan zich verplicht door zijn wat ouderwetsche ‘peinture’ voor haar beschikbaar te stellen. In dienst van die kunst sneuvelt hij.
Van deze vier vreemde figuren verhaalt Thiry in zijn gul en vol beeldende Vlaamsche manier, met romaneske visie en accenten, gevoelig op het sentimenteele af. Wonderlijk goede vertellers zijn die Vlamingen. Hun kijk is vaak niet subtiel, maar altijd echt en gevoelig en in hooge mate beeldend; het sappige, leutige, rijke leven in lengte en breedte gezien.
F.C.
| |
Drie Iersche legenden door Juul Roggeveen. - Uitgev.-Mij. Elsevier. 1928.
Juul Roggeveen is een nieuwe verschijning in onze letteren en dit boekje haar debuut. Wie zulke oude verhalen bewerken wil, kan natuurlijk volstaan met een min of meer letterlijke vertaling, min of meer gecommentarieerd. Doch wie jong is en zijn phantaisie levend voelt, neemt geen genoegen met zulken folkloristischen en philologischen arbeid. Hij zal den allicht zeer beknopten of zelfs fragmentarischen tekst eigen leven willen geven en aldus het verhaal zelf herscheppen, als 't ware, met huid en haar. Dit heeft dan Juul Roggeveen gedaan met behoud van het enkel feitelijke der histories, die alle drie de tragedie
| |
| |
vertolken van menschelijke zwakheid, ijdelheid en onbeheerschte driften. Dit onvermijdelijk tragische vormt den achtergrond, waarop dan het wisselende, kleurrijke, fantastische van personen en gebeurtenissen uitkomt, en dat is hetgeen de bewerker enkel zelf kan scheppen. Wat de bundels oude sagen en legenden, door de firma Thieme ijverig en volledig uitgegeven, vaak zoo leeg en duf en kleurloos maakt, omdat de bewerkers geen artisten zijn, dat is hier in dit boekje bloeiend, zelf gevoeld en sterk suggestief. Met andere woorden: Juul Roggeveen bezit de dichterlijke aanvoeling voor de dingen der natuur en zij kan ook het mystische, buitenissige voor ons reëel maken in de treffende openbaring van haar woord. Zoo worden deze legenden als natuurgedichten, waarin men van stemming tot stemming zelf kan meeleven en het verre en vreemde een vertrouwden klank krijgt. Ik geloof wel dat dit de schrijfster gelukt is. Er zijn doode plekken in haar proza, maar de zoete sensualiteit van het tweede verhaal (welks conceptie een beetje verward lijkt) en den herfstweemoed van het laatste heeft zij sterk genoeg gegeven om in onze litteratuur met de besten - Van Schendel, Aart v.d. Leeuw - te wedijveren. Wij zullen met groote belangstelling afwachten of de jonge schrijfster ook nog meer te toonen heeft dan deze, haar bekoorlijke natuurpoëzie.
F.C.
| |
Liefde Overwint door Josef Cohen. - Mij. voor g. en g. lect. Amsterdam. 1928.
Van al de oorspronkelijke romans, die de Wereldbibliotheek het vorige jaar met zoo milde hand verspreid heeft, is dit zeker een der beste, zoo niet de beste. De schrijver, Josef Cohen, die een tijdlang proeven nam met een zeer weinig levende boeren-romantiek, - ruige verhalen van onmogelijke Twentsche reuzen - is thans tot zijn blijkbaar ware vaderland teruggekeerd, tot dit grauwe, harde realisme, dat zelfs door den humor niet sappiger wordt. Het is, eerlijk gezegd, geen erg pleizierig boek, dat de heer Cohen geschreven heeft. Het gaat over heel arme, heel onbelangrijke menschjes en er gebeurt ook niets van belang in het boek, naar de gewone opvatting der dingen. Een niet zeer begaafd jongetje uit den kleinen burgerstand groeit op van kind tot jongen man, en het is zijn grootmoeder, die hem in staat stelt, die hem er toe drijft, zich boven dien stand te verheffen. Inderdaad niets bijzonder. En Josef Cohen vertelt dit alles op de eenvoudigste wijze, met zekeren drogen humor, die de figuren en de sfeer vooral, de armoedige, glanslooze levenssfeer, haast pijnlijk duidelijk maakt. Men voelt menschen en gebeurtenissen aan als nuchter levenswaar, doch blijft eenigszins in twijfel of het heele geval wel belangrijk genoeg was om vermeld te worden. Tot men zich rekenschap geeft, dat hier in de grootmoeder iets zeer belangrijks van zuivere menschelijkheid werd gegeven.
Want niet om den middelmatigen jongen, niet om zijn passende, zeer levende omgeving in de provinciestad, gaat het ten slotte, maar om dat fanatiek liefhebbende oude vrouwtje, dat ontbering, leugen, bedrog, intriges, nooit eindigende zorg en getob en zonderling godsdienstige wanhoopspogingen er voor over heeft, om dit kind boven zijn stand op te voeden, en sterft, als hij de poort van die vurig begeerde wereld bereikt heeft, waar hij als ‘heer’ nu binnen zal gaan. Dat is de Liefde,
| |
| |
die Overwint, dit vreemdsoortig heroisme, dat niettemin bergen verzet om het kind van haar voorkeur groot te zien. Eerzucht, idealisme, vreemde preferentie, waarachtig liefdegevoel, dat alles komt hier samen om van een uiterlijk klein, ongeacht, onbelangrijk leventje een wonder van doelbewuste, nimmer wijkende, taaie volharding te maken, een stage, stille vlam van hartstochtelijk willen, die het vrouwtje in verstand en begrip en daad boven haar zelf verheft. Zoo iets is in wezen even interessant als welk verhaal van groot doelenden geestdrift ook en Josef Cohen heeft het gezien en begrepen. Hij heeft inderdaad het groote in het kleine aanschouwd en vertoont het ons hier als een staal van, zoo niet sympathieke, dan toch zeer bijzondere en verwonderlijke menschelijkheid. En tegelijk is zijn boek een schildering van klein provinciaal leven, niet bepaald aanvallig, maar in hooge mate levend.
F.C.
| |
Deirdre en de Zonen van Usnach door A. Roland Holst. - Hyman, Stenfert Kroese en H. v. Zande. Arnhem. 1928.
De eerste uitgaaf van deze bewerkte Iersche legende is in de bekende Palladiumserie verschenen in 1920. Deze tweede druk is een keurige, zij het minder artistiek verzorgde, uitgave van de Arnhemsche firma. Het kan interessant zijn deze bewerking van een legende te vergelijken met die van Juul Roggeveen van recenter datum, een vergelijking als van romantiek en realisme, zou men zeggen. Want trots het onvermijdelijk en onafscheidelijk romantisch karakter aan legenden van nature eigen, kan toch de aard van Juul Roggeveens bewerkingen realistisch genoemd worden, wijl zij haar fantaizieën tot zuivere werkelijkheidsbeelden tracht te vormen, wijl zij hen zintuigelijk poogt waar te maken. Dat geeft dan ook het leven aan haar verhalen, dat zij nergens abstract in de woorden blijven hangen, doch op de aarde schijnen te wandelen als gewone werkelijkheden. Doch overigens is het verloop der oorspronkelijke legende bij haar nog overal merkbaar. En dit is bij Roland Holst niet meer het geval. Wat in dit verhaal van Deirdre en Usnachs Zonen tot de overlevering behoort en wat van hem persoonlijk is, blijkt niet duidelijk, en aldus verkrijgt het heele geval iets hybridisch, iets onzekers, dat ook onze waardeering onzeker maakt. Temeer waar alles in een late romantiek ‘gedoopt’ is. Suggestief, maar aldra eenigszins armoedig levende van te vele herhalingen. Zie hier een tamelijk volledig staal. ‘Maar het woei door den nacht grootsch en eentonig, een sombere eindelooze muziek, die van de wereld niet meer wist, en geen herinnering meer had van puinen van hooge muren, van omgevallen tronen, van het goud der kronen onder waaiend zand, noch van de harten, die gebroken waren als bleek schuim tusschen zee en wind.’
Dit is, in het kort, de leege welluidendheid van dit proza, dat om de wil der vervoering zelve zich spant en opjaagt tot deze ietwat goedkoope hevigheden, die aan hoegenaamd niets vast zetten. Natuurlijk vinden dergelijke romantische gestemdheden in het simpel en groot gebaar van zulk een Iersche legende een dankbaren voedingsbodem, maar zij drukken die legende tegelijk een beetje dood door overdrijving. En dat is het wat men hier R.H. verwijten moet, dat zijn luide en zware
| |
| |
romantische ‘verlorenheid’ de eenvoudige tragedie van deze jonge vrouw, wier schoonheid haar noodlottig werd, heeft ontwricht tot er enkel iets vormloos overbleef, als een vervaarlijke onweerswolk, die ten slotte niet heelemaal echt lijkt. Het is alles te gezwollen en te groot van gebaar voor de naieve menschelijkheden, die zich hier in een zeer natuurlijk verloop voltrekken. Men kan zoo'n oud verhaal ook overbewerken en verkrijgt dan zoo iets als een kind met een waterhoofd.
F.C.
| |
De Lift, door Frank van den Wijngaert. De Wilde Roos - Brussel; 1928.
Eigenlijk is dit niet meer dan een poging, een praeludium, een opzet, en moet het heusche boek nog volgen. Daarom is het een jong boek, misschien wel een eersteling, dat als vele baby's wel wat voor de toekomst belooft. De auteur wenscht in elk geval zijn grenzen wijd uit te zetten en geeft alvast vlotte vertellingen, lichte lectuur van velerlei couleuren. Iets van heimelijk psychologischen aard wil het eerste verhaal zijn: een geacht man met een moord op zijn geweten. Dan volgt het herviek-sentimenteele van een grimmigen dokter in de Congo, die een menschenvriend blijkt. Het mysterieuse van occulte zaken komt hierna en spitst zich toe tot het griezelige in De Lift. Waarop dan als verzoenend slot een weemoedige familiehistorie volgt. De ontaarde zoon van een oud geslacht, die het leven niet mee aankon en tegelijk familienaam en traditie afsluit.
Dit alles beduidt niet weinig, doch het is slechts in aanleg gegeven en nergens waarlijk gerealiseerd. Wij vernemen het, maar het laat ons koud en het wachten is nu op het volgend werk van Frank van den Wijngaert, dat ons de dingen ook zal doen beleven, gelijk hij ze zelf beleefd heeft. Tot nog toe was enkel de litterator aan 't woord, de ‘letterkundige’, die gevallen kan uitdenken en opzetten en zelfs niet kwaad vertellen. Vandaar tot den kunstenaar is echter nog een groote stap.
F.C.
|
|