Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
De geschiedenis als kultuuropenbaringI. De GriekenIn het derde boek der Ilias staat, voor den kenner van Homerus, iets opmerkelijks te lezen. Paris is in een tweegevecht met Menelaus overwonnen, en slechs door de hulp zijner godin aan het gevaar onttrokken. Helena, die op de stadsmuur den strijd heeft gadegeslagen, wordt door Afrodite, in de gedaante eener oude slavin, aangespoord, haar minnaar op te gaan zoeken, die nu juist lust heeft zich met haar te verpoozen, als ware er niets gebeurd. En Helena, staat er, werd in haar gemoed, wij mogen wel zeggen: in haar zinnen, bewogen. Zulke half-mystische gebeurtenissen zijn niet zeldzaam in het epos. Juist dat is de manier, waarop de goden in het menschenlot ingrijpen. Maar dan pleegt de betrokken sterveling hun onmiddellijk ingrijpen niet te bemerken; Odysseus herkent in Mentor Athene niet. Doch hier wordt gezegd: ‘toen echter Helena de schitterende oogen en den blanken boezem der godin ontwaarde, ontbrandde ze in toorn,’ waaraan ze dan later ook tegenover Paris lucht geeft. Heel natuurlijk. Echt vrouwelijk, is ze boos op zich zelf, dat ze haar laffen minnaar nog lief heeft, ja, hem zelfs op dit oogenblik niet kan weerstaan, en ze wreekt dat op hem en op de godin, die haar aanspoort, dat wil zeggen op zich zelf. Homerus heeft dus een gebeurtenis op twee manieren voorgesteld: als gewone gebeurtenis - de oude slavin -, en als psychologische reactie -: de herkenning der godin. Beide voorstellingen zijn waar en slechts hun combinatie maakt het verloop van het verhaal begrijpelijk. Op gelijke wijze meen ik, dat de geschiedenis meervoudig moet bekeken worden. De mensch, als historisch subject, handelt in het algemeen zelfzuchtig, en uit het conflict der belangen moet de historie dus ook begrepen worden; niettemin openbaren er zich geestelijke krachten in, die wij niet uit het | |
[pagina 540]
| |
eigenbelang kunnen afleiden en wier medewerking het verloop toch eerst begrijpelijk maakt. De waarheid is te rijk en veelzijdig, dan dat zij met één verklaringsmethode verstaan zou kunnen worden. De dogmaticus is de schoolfrik der geschiedenis. In deze opstellen wil ik de typologische methode volgen, toegepast op het zelfbewustzijn der persoonlijkheid in eenige hoofdtijdperken der Europeesche geschiedenis. Te beginnen met de Grieken der vijfde eeuw. Vooraf echter ga een waarschuwing, die ik den lezer verzoek wèl in gedachten te willen houden: Ontdoet men het verleden van zijn kostuum, zijn uiterlijkheden, dan geloof ik, dat het menschenleven ten alle tijde in hoofdzaak hetzelfde geweest is. Steeds is het een betrekkelijk klein aantal verschijnselen, dat zich, uit de eindelooze bontheid des levens, tot een erkende, bovenpersoonlijke geldigheid, tot kultuur verheft. Men kan van geen periode der geschiedenis iets typeerends noemen, dat niet, zoo slechts het materiaal in voldoende mate bewaard bleef, door tegenstrijdige voorbeelden kan worden doodgeslagen. Het oude Rome heeft onmaatschappelijke menschen gekend; Venetië borg, ook tijdens haar grootheid, burgers zonder handelsgeest. Maar het zijn niet die persoonlijkheden, die het karakter huns tijds, of liever hunnen kultuur, kenteekenen. Een goed voorbeeld van het hiergenoemde levert de positie der vrouw bij de Grieken. In het algemeen hoort men niet van haar. Zij leeft in huis, de man daar buiten. De Grieksche minnepoëzie is grootendeels tot knapen gericht, en Plato spreekt in het Symposion over de liefde voor vrouwen zelfs als over iets minderwaardigs. Doch hier en daar klinkt plotseling in de literatuur een ander geluid op, en blijkt de innige verhouding tusschen man en vrouw den Grieken geenszins onbekend te zijn geweest. Maar tot een kultuurelement is zij niet geworden. Het is voor velen juist een aantrekkelijkheid in de antieke beschaving, dat zij nimmer sentimenteel wordt. Daar staat dan echter tegenover, dat zij niet zelden gevoelloos aandoet. Een antiek schrijver kan de grootste schandalen mededeelen, zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken. Dat gaat een Westerling niet af; hij doet het nooit zonder bijvoegelijke naamwoorden. Reeds de Romeinen verschilden | |
[pagina 541]
| |
daarin van hunne leermeester. En toch vinden wij ook bij hen staaltjes van een onbewogenheid, die ons afstuit. Geven wij een voorbeeld. Messalina, de overzinnelijke keizerin, is eindelijk ten val gebracht. Keizer Claudius en zijn raadslieden zitten terecht over de deelgenooten harer schanddaden. Senatoren en ridders worden tot den bijl veroordeeld. Doch daar wordt de vrijgelatene Mnester voorgeleid, een kleine tusschen zoovele grooten. Hij heeft niet willig in Messalina's omgeving verkeerd, hij de acteur, het weerlooze lid eener verachte kaste. Zijn ontbloote rug getuigt van de geeselslagen, die Messalina's willekeur hem heeft laten toebrengen. De keizer zelf heeft hem gelast, te doen wat de keizerin hem zou bevelen. - Claudius is geroerd; deze althans verdient vrijgesproken te worden. Doch daar verheffen zich zijn ministers, de wijze, bezadigde bestierders des rijks: het geeft geen pas, dat een acteur wordt vrijgesproken, waar zoovele leden van den hoogen ambtsadel, van de haute finance, zijn terechtgesteld. Vrijwillig of niet, de schandelijke daad is gepleegd, des keizers eer is bezoedeld. - En Claudius, door die argumenten tot bezinning gebracht, laat den man onthoofden. Het is niets bijzonders, dat een geringe tusschen de machtigen verpletterd wordt; wel echter, dat men er een beginsel van maakt. Dat is antiek; dat berust op antiek levensgevoel. Het behoort thuis in een wereld, die wist, dat men door een reisongeval, door oorlog of stedenverovering, tot slavernij kon vervallen, en die toch bij mijn weten nimmer een woord van verzet tegen die ondragelijke wreedheid heeft uitgesproken. Weinig schijnt de antieke mensch zich bekommerd te hebben om het lot van het individu. En toch, als men de uit de Grieksche wereld tot ons gekomen stemmen uit de verte aanhoort, dan overweegt daarin één klank: de klacht. Reeds Nietzsche heeft er op gewezen, dat de Grieken niet zoo blij waren, als men wel denkt. Het beste voor den mensch, orakelt de gevangen satyr, is nimmer geboren te worden. Wanneer een gelukkige moeder bidt, dat haar zonen moge geworden, wat voor den mensch het beste is, dan zijn ze den volgenden dag beiden dood. Dit volk, dat den naam heeft, niet te theologiseeren, heeft zich gedurende heel zijn | |
[pagina 542]
| |
geschiedenis bezig gehouden met de betrekking tusschen deugd en geluk. Na de kosmische dichters en de Orfische beweging komt de bange twijfel van Solon, en later, in de vijfde eeuw, de Attische tragedie. Aristoteles, die honderden tragedies heeft gekend, waar wij er slechts een vijftigtal van overzien, deelt ons de kenmerken en regels van dit genre mede. Naast veel dat ons hier niet aangaat, spreekt hij van de katharsis, de reiniging, wij zouden zeggen de stichting, die de toeschouwer naar huis moet medenemen. Zien wij nu eens, hoe het daar mee staat. Ieder kent de tragedie van koning Oedipus, Sofokles' meest geliefd werk, vermoedelijk omdat er iets van die dramatische spanning in zit, waaraan wij gewend zijn. Oedipus gaat te gronde, omdat hij, geheel buiten willen of bedoelen, zijn vader gedood en zijn moeder getrouwd heeft. Jokaste, heel begrijpelijk, hangt zich op; Oedipus berooft zich van oogenlicht, om de zon met zijn blikken niet te verontreinigen; men zou toch zeggen, dat haar zijn aanblik daardoor niet bespaard bleef, dat hij, - men vergeve mij de afgezaagde uitdrukking - struisvogelpolitiek dreef. Was hier werkelijk iets afschuwelijk aanwezig, dan moesten het de onschuldige dochters uit dat aanstootelijk huwelijk zijn; wie trouwens is hier niet onschuldig? Waar zit de zedelijke bevrediging, de tragische rechtvaardigheid? - Men pleegt te herhalen, wat de Grieken inderdaad gevoeld hebben, dat de goden den al te gelukkige te gronde richten. Maar voldoet dat het menschelijk rechtsbesef? Het treurspel werd toch niet voor goden opgevoerd? Hun nijd - een niet zeer verheven motief - verklaart misschien het droevig lot van den held, doch maakt het daarom nog niet stichtelijk. Een ander voorbeeld. Euripides' Helena is niet de lichtzinnige, die wij uit Homerus kennen. In niets heeft zij gezondigd; doch Hera, die Paris haar bezit niet gunt, heeft hem een volmaakt gelijkend evenbeeld in handen gespeeld, en Helena zelf naar een ver eiland ontvoerd. Ze moet daar hooren, hoe haar naam vervloekt is bij de Hellenen, hoe haar ouders zich uit schaamte en smart van het leven beroofden. Zelfs haar man moet zij een tijd lang voor gestorven houden, waardoor ook de kleinste moge- | |
[pagina 543]
| |
lijkheid op herstel zou zijn afgesneden. Eindelijk komt die althans terug, en wordt ze, met veel moeite, als de ware Helena herkend. Waar blijft hier de zedelijke bevrediging? De fijne Sofokles heeft ook een Tereus-tragedie geschreven. Deze gemaal der Atheensche Procne doet zijn schoonzuster Philomela geweld aan, en klieft haar, om haar het spreken te beletten, de tong. In een borduurwerk echter weet zij haar zuster van het gebeurde in kennis te stellen. Samen vermoorden zij Procne's zoontje Itys, en zetten den vader zijn vleesch te eten voor. Deze, hoorend wat hij at, wil de zusters vermoorden, doch alle drie worden door een godheid in vogels veranderd. Stichtelijk, niet waar? Mij dunkt, er moet iets anders op gevonden worden. Zoeken wij de oplossing van het raadsel daar, waar het het grootst is. Wanneer het ons bekende redelijke is uitgesloten, ontdekken wij misschien een andere redelijkheid. De Grieken hadden niet hetzelfde verleden als wij; hun kultuur is met broeikassnelheid opgeschoten uit een om zoo te zeggen praehistorischen bodem. Hun denken stond onder oeroude, magische invloeden. Bekijken wij in dit licht het zonderling gedrag van Hera, in Euripides' ‘Helena’. Wangunstig op Paris, gunt zij hem de ware schoone niet, en speelt hem een volmaakt evenbeeld daarvan in handen. Is dat niet kinderachtig? Wat maakte dat uit voor Paris, die tot zijn dood niet beter geweten heeft of hij bezat de ware Helena? - Zeker, in onze subjectivistische oogen is dat zoo. Wat wij niet wegen, ieder voor zich, heeft voor ons geen gewicht. Maar de oertijd rekent zoo niet. Voor den primitieven mensch bestaan er volstrekte waarden, die hun invloed uitoefenen, ook als de mensch er niets van merkt. Evenals voor ons denken een onhygiënische levenswijze schadelijk is, ook al weet men niet, waaraan men stierf, zoo zijn er voor den primitieve geldigheden, later aan de goden toegeschreven, wier waarde onafhankelijk is van het subjectief besef. Helena was zoo bekoorlijk, dat men iets bovenmenschelijks in haar zag. Ook de oudere dichter zegt van haar, dat zij ‘als een overzeesch wonder’ naar Troje kwam. Aan Paris is dus iets goddelijks ontgaan, al heeft hij het gemis niet beseft. Hier staan wij inderdaad voor de psyche van de Grieken | |
[pagina 544]
| |
der vijfde eeuw. De godheid geeft hare inzettingen, haar thesma, zonder opgave van redenen, zonder ons erkenbaar doel. Oedipus heeft het thesmon geschonden; men zou met de ministers van Cladius kunnen zeggen: vrijwillig of niet, wat doet het er toe? de schanddaad is geschied. Hij is daardoor onheilig geworden, niet, rationalistisch, het lichaam, waarmee hij het deed, doch het hoogere element zijner persoonlijkheid, voorgesteld door zijn oogenlicht. Helena heeft in het geheel niets gedaan; wat maakt het uit? De Godheid heeft haar ongelukkig doen worden, zooals een aardbeving het had gekund. Euripides zou ons gevraagd hebben, of het dan bij ons nooit voorkwam, dat iemand onschuldig leed? En als wij dan gesproken hadden van het tragisch conflict, had hij ons niet begrepen. Er bestaat voor de Attische tragedie slechts één conflict: de botsing van het menschengeluk tegen de beschikking der goden. Dat is niet tragisch, zoomin als een lansstoot; tragisch, dat wil zeggen der tragedie waardig, is de klacht. Van klagen, ook wel van jubelen, hopen en vreezen, is het treurspel vol; daartoe dient het. De poëtische reactie op de hardheid van het leven is haar onderwerp. Wat er verder nog in gesproken wordt over rechtvaardigheid en vergelding, is bijzaak, vulgaire levensfilosofie, niet geheel zonder waarheid, doch diep beneden de tragedie, die het grondeloos gebeuren der menschen weerloosheid, beklaagt. En in die klacht, in de erkenning der werkelijkheid en het afreageeren der smart, ligt de katharsis. De Attische tragedie is geen drama in onzen zin; het is een treurzang. Het woord drama beteekent wel handeling, doch daarmede is de mise-en-scène bedoeld; de ware vertaling van het woord is ‘opvoering’. Vele Grieksche treurspelen zijn nagenoeg geheel zonder handeling, bijvoorbeeld ‘Oedipus in Kolonos’, het vervolg op den ‘Koning’Ga naar voetnoot1). Is deze theorie omtrent het wezen der Attische tragedie juist, dan moet het slot er - in tegenstelling tot de gewone opvatting - weinig toe doen. Mij dunkt, zoo is het ook. Wat kan de verandering van Tereus, Procne en Philomela in vogels anders beteekenen, dan dat er een olifant kwam met een grooten snuit, die het heele vertelseltje uitblies? Het | |
[pagina 545]
| |
motief bestond; Sofokles had het kunnen wijzigen, doch behoefde zich die moeite niet te geven; het kwam immers slechts op de lyrische ontboezemingen aan? Beschouwen wij, tot bevestiging dezer hypothese, nog een tweetal voorbeelden. De ‘Alkestis’ van Euripides schijnt gemaakt, om onze moderne opvattingen voor den gek te houden. Het oude verhaal, dat de dichter gebruikte, lijkt al heel sympathiek: een jonge vrouw, die haar leven voor dat van haar man opoffert. Die man heet Admetus, dat is de Onbedwongene; zijn gastvrijheid wordt geroemd, en in zijn dienst verkeerde een tijd lang Apollo, toen deze door Zeus gestraft werd. Aangezien nu de beste straf voor een lichtgod wel het tijdelijk verblijf in de duisternis mag heeten, is er veel kans, dat Admetus eigenlijk de god des doods is. Het ontstaan der sage wordt dan heel begrijpelijk: een vrouw volgt haar geliefde tot in de onderwereld. Maar niet zóó is de behandeling van Euripides. Ze is veel vreemder. Apollo zelf - men gelieve dit te onthouden - komt aan den aanvang ons verhalen, dat hij voor zijn vriend Admetus verkregen heeft, dat hij nog niet behoeft te sterven, wanneer iemand anders het in zijn plaats wil doen. Zijn vrienden, zijn zeer bejaarde ouders zelfs, weigeren; Alkestis echter is bereid bevonden. Vervolgens licht het koor ons in: reeds voelt zij zich ziek en zwak; ze loopt door het huis met klagend geween, nu eens het huwelijksbed omhelzend, dan weer haar kinderen. - Eerste grond tot verwondering! Welke Westersche dramaturg zou deze offervaardige niet hebben voorgesteld als wachtende rustig en waardig op den dood? Doch de verwondering verdwijnt bij het licht onzer hypothese: het wezen der tragedie is hartstochtelijk-gedragen gevoelsuiting; niets kon minder worden weggelaten in een ‘Alkestis’ dan de ontboezeming van Alkestis' klacht. - Nu verschijnt ze met den man, waarvoor ze zich opoffert, in de poort van het paleis: ‘O! zon, o! licht des daags, hemelsche wentelingen eener ijlende wolk...’ - Ach - komt Admetus er tusschen - wij beiden lijden onverdiend! ... ‘en gij, aarde, en dak mijner woning, en gij, bruidsbed in het verre Iolkos...’ | |
[pagina 546]
| |
- Vat moed - zegt hij - en beheersch U! Gij moogt niet sterven, gij zoudt er mij te veel verdriet mee doen. Hoe moet ik hier leven, als gij ons verlaat? Maar Alkestis vergeet zich zelf evenmin. Bedenk nu wel, zegt ze, dat ik geheel vrijwillig voor je sterf, en dat je een buitengewone vrouw gehad hebt; je vindt er zoo geen tweede. Beloof mij tenminste, dat je niet hertrouwen zult. En dat doet hij, en zij sterft. Wie denkt, dat het treurspel nu uit is, vergist zich deerlijk; dit stuk, dat naar onzen maatstaf reeds uit was eer het begon - immers de beslissing was gevallen - is thans zijn tweede derde genaderd. Er volgt dus nog tweemaal zooveel als wij reeds aanschouwden. Wij zien Heracles verschijnen, op weg naar een zijner heldendaden. Admetus geraakt in verlegenheid; zulk een gastvriend wegsturen wil hij niet, en toch zal Heracles in een door sterfgeval bezoedeld huis zijn intrek niet willen nemen; hij zal vreezen te veel te zijn. De gastvrije Admetus (deze herinnering aan den doodengod is nog gebleven!) geeft voor, slechts over een slavin te rouwen en laat Heracles in een ander gedeelte van het paleis onthalen. De waarheid komt evenwel aan den dag en de ontroerde Heracles besluit een zoo gastvrij man te helpen, het koste wat het wil. Hij gaat worstelen met den dood en haalt Alkestis uit haar graf terug. Het einde is een blij tooneel: de arme Admetus, zoo zwaar beproefd, krijgt zijn beweende vrouw opnieuw in zijn armen. Zoo wordt de gastvrijheid beloond! Er zal wel geen Westersch lezer zijn, die niet tot het einde toe gewacht heeft op de afstraffing van den lagen egoïst Admetus. Maar noch van het koor, dat in de Attische tragedie anders die taak vervult, noch van Heracles krijgt hij er een hard woord over te hooren. Vreemd? Niet voor de Hellenen der vijfde eeuw. De goden hadden beschikt, dat een ander voor Admetus zou sterven. Dat stond dus vast; daarover viel niets meer te zeggen. Apollo zelf had het ons aan den aanvang verkond! Admetus is geen egoïst, zoomin als de man die zijn rijk beladen boomgaard leegplukt, terwijl die van zijn buurman verdord is. Van alles wat een Westersch toeschouwer verwachten zal, die een ‘Alkestis’ gaat hooren, was niets in den Griekschen geest aanwezig. De dichter verhaalt nu deze | |
[pagina 547]
| |
gebeurlijkheden, ditmaal met een blij-eindend slot - dat deed immers niets ter zake - en zong de klachten, die den mensch, den hoog-gestemden mensch, daarbij op de lippen komen. Ziedaar een tragedie. En toch was die andere, ons begrijpelijker opvatting, de vulgaire, zou Sofokles gezegd hebben, wel aanwezig, en wordt ook door Euripides wel even gereleveerd. Het egoïsme van Admetus is in de dialoog wel ondeugend onderstreept. En er is een tooneeltje tusschen hem en zijn vader, dat bijna uitspreekt wat wij gevoelen. Na de begrafenis van Alkestis komt de oude Feres goed van haar spreken. Wat een voortreffelijke vrouw heeft Admetus verloren! Ze heeft niet gewild, dat hij, Feres, op zijn ouden dag kinderloos zou zijn! - Daarover mag Feres wel zwijgen, meent zijn zoon; hij, die zijn paar laatste dagen niet voor zijn eigen bloed heeft over gehad! - Nu nog mooier, zegt Feres, sinds wanneer is het in Hellas plicht, dat een vader voor zijn zoon sterft? Een ander heeft de zon even lief als jij, vriend; bedenk dat wel! - Verder gaat de dichter hier niet. Doch een eind verder schijnt toch iets als zelfverwijt indirekt bij Admetus voor den dag te komen. Hij jammert, dat hij niet weet waarheen zich te wenden. In huis herinnert hem alles aan haar, en op straat zouden gemeene lieden hem wel eens kunnen naroepen als den man, die zijn eigen leven redde ten koste van dat van zijn vrouw. Het is alsof de dichter goed op weg is naar de ‘vulgaire’ levensopvatting. Er is trouwens meer opgemerkt, dat Euripides niet heelemaal vol-tragisch was; na zijn dood is het echte Grieksche treurspel verdwenen. Ten slotte nog een voorbeeld van Sofokles. Men heeft misschien opgemerkt, dat de Grieken op twee gedachten hinkten: de ondergang van den mensch wordt veroorzaakt door de overtreding van het thesmon, of ook wel door den ongemotiveerden wil der godheid. Juist zoo als de Christenen nu eens spreken van ‘loon naar werken’, dan weer van ‘Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit’. Sofokles' ‘Trachinische vrouwen’ is een mooi voorbeeld van de eerste kategorie. Deïanira verhaalt haar vrouwen haar leven. Als meisje werd ze gevraagd door den stormgod Acheloüs; hij had den kop van een stier en onder zijn baard uit liep voortdurend | |
[pagina 548]
| |
water. - Men stelle zich zulk een verhaal voor, bij een zoo hoog ontwikkeld en zoo kritisch-lachzuchtig publiek als het Atheensche! - Maar Heracles verjoeg hem en maakte haar tot zijn vrouw. Helaas, hij is altijd op reis, bezig met zijn twaalf heldenwerken, en tusschendoor krijgt hij die treurige ziekte, dat verslingerd zijn op andere vrouwen. Ze oefent geduld, zooveel ze kan. Eindelijk is dan toch zijn taak voleindigd. Nu moet, volgens een orakel, beslist worden, of hij sterven zal, dan wel lang en rustig bij haar leven. Daar wordt een jonge vrouw binnengebracht. Het blijkt, dat Heracles deze Iölee tot bijvrouw heeft gevraagd aan haar vader, en op diens weigering zijn zoon doodgeslagen. Voor straf is hij een tijd slaaf geweest van Omfalee, hetgeen hem echter zoo weinig heeft bekeerd of geleerd, dat hij nu Iölee's stad heeft verwoest, haar vader gedood, en haar als slavin meegevoerd. Deïanira is wanhopig. Hoe zal ze tegen die jonge vrouw op kunnen? Daar valt haar iets in. Een natuurmonster, dat haar bedreigde, en door Heracles gedood werd, heeft haar aengeraden, zijn bloed te smeren binnen Heracles' mantel, als ze ooit van den trouw van haar man zeker wilde zijn. Dit doet ze nu, en moet aldra vernemen, dat het gif in zijn lichaam dringt, ten doode toe. Wanhopig berooft ze zich van het leven. En nu komt Heracles, stervend, geeft Iölee aan zijn zoon ten huwelijk, niet verzuimend de in onze oogen even overbodige als aanstootelijke mededeeling, dat ze zijn bed alreeds bestegen heeft, en laat zich op den brandstapel brengen, waar hij, van wien wij in dit stuk niets dan alleronsympathiekste dingen gehoord hebben, ten hemel stijgt, om onder de goden zijn plaats in te nemen. Hoe kan men, zooals nog niet lang geleden Vürtheim deed, in deze tragedie de bestraffing prijzen voor de eenige egoïstische daad, die Deïanira - immers zonder kwaad te kunnen bedoelen - in haar leven van zacht dulden bedreven heeft? Men staat verbaasd over de lichtzinnigheid, waarmede de antieke literatuur wordt goedgepraat. Met haar dood, zegt die overigens verdienstelijke geleerd, is voor ons de tragedie uit; ja, maar voor Sofokles duurt ze nog driehonderd verzen, bijna een vierde van het geheel. En toch staat Sofokles niet | |
[pagina 549]
| |
bepaald als een onhandig knoeier bekend. Zijn titel ‘Trachinische vrouwen’ is, evenals bij de ‘Alkestis’, de naam der personen, waarom zich de lyrische klacht groepeert. Doch er is ditmaal wel schuld. Heracles stond in gansch Hellas bekend als de uitroeier van natuurmonsters, de voorvechter der goddelijk-menschelijke wereld tegen die der Titanen. De woeste stroomgod, in den aanvang vermeld, herinnert er aan. En nu heeft Deïanira iets uit die vijandige wereld, dus een athemiston, op Heracles aangewend. Ze bedreef een goddelooze daad, opzettelijk of niet, wat doet het ter zake? Heracles is daaraan onschuldig en stijgt ten hemel, na eerst eens andere schuld, het athemiston, in duldelooze pijn en op den brandstapel geboet te hebben. Vooraf zorgt hij voortreffelijk voor Iölee: ze komt door het huwelijk met zijn zoon in de familie, zooals thesmon was. De zoon had hier een heilige plicht te vervullen. Menschelijke bedenkingen hebben niets te beteekenen, in de Attische tragedie zoo min als in de werkelijkheid. In de Attische tragedie openbaart zich het zelfbewustzijn der persoonlijkheid, zooals het bij de Grieken nog in de vijfde eeuw bestond; in haar is het tot kultuur geworden. De treurspeldichters hebben het daar over, en over niets anders. Het leven werd door geen zedelijke macht geregeerd, al dachten vulgaire menschen wel eens anders; en geen zedelijke processen brengen het tot ontwikkeling. De Griek der vijfde eeuw staat met zijn rug tegen den muur van zijn oorsprong, geduldig te wachten op de stooten, die de godheid hem door dien muur heen toe zal brengen, met de stomme onderwerping van een wilde. En daar hij geen wilde meer is, doch integendeel zeer fijn besnaard en psychisch georganiseerd, behoeft hij de uiting, en die uiting stijgt op als de luide, gedragen klacht van het treurspel. Geen Westersch dichter kan dat evenaren. Want de Westersche mensch voelt zich met duizend draden aan verleden en toekomst gebonden. Hij denkt aan zijn bovenzinnelijken oorsprong, aan de zedelijke waarde van leed en kwaad, aan de gevolgen zijner ervaringen, en nog aan veel meer, en langs al die banen vloeit zijn psychische energie weg, die bij den treurspeldichter zich opstuwt in het schoone menschenlichaam. Zooals uit dat lijf, door een wond geschonden, de bloedstroom opwelt, sterk en | |
[pagina 550]
| |
gestadig, zoo ontspringt aan de Grieksche ziel de klacht, onvermengd en ongebroken, in onnavolgbare schoonheid. De personen der Attische tragedie zijn dan ook nooit menschen, waarmede wij zouden kunnen omgaan. De Electra van Sofokles is een meisje, dat niet vriendelijk wil zijn tegen de moordenaars haars vaders. Ze is sterk van karakter, maar dat komt bij ons ook voor. Toch zal niemand haar in ons midden mogelijk achten. Het koor, ja, dat is gewoonlijk wel zoodanig, dat een Westerling er een praatje mee zou kunnen maken; de hoofdfiguren echter zijn voor ons geen menschen, doch standbeelden. Grieksche standbeelden. De antieke plastiek der vijfde eeuw heeft voor ons dezelfde ongenaakbaarheid als de helden der tragedie. Ze zijn er dan ook het natuurlijk aequivalent van. Overheerscht in het treurspel de klacht, in de plastiek uit zich de vreugde over de schoonheid van het bestaan, over de kracht van het leven, met diezelfde geconcentreerde energie, die wij in de tragedie bewonderen. Tegen het einde der vijfde eeuw ondermijnt de wijsbegeerte de oude wereldbeschouwing, en verandert dus ook literatuur en plastiek. Niet omdat het nu naderend Hellenisme individualistisch was, - hoewel ook dat zich heeft doen gelden, - doch in hoofdzaak omdat de ‘vulgaire’ opvatting, dat Zeus den goede bijstaat en den kwade straft, de overhand krijgt. Het ‘pathei mathos’ (door lijden leering) dringt uit het koor in de hoofdfiguren, de kultuurdragers. De ethische strooming zwelt aan, en sleept eindelijk allen mee naar den oceaan der ethische godsdiensten, waaronder het Christendom de overwinning zou behalen. In de volgende hoofdstukken zullen wij nagaan, hoe het zelfbewustzijn der persoonlijkheid zich in het Christelijke Westen openbaarde. dr. f.h. fischer (Wordt vervolgd.) |
|