Groot Nederland. Jaargang 27
(1929)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
I.
| |
[pagina 522]
| |
taktiek, ingegeven door opportunisme, werd aangenomen door de Londensche vereeniging: dat socialisme is progressief en gelooft niet aan een geweldigen ‘grand soir’. De belangrijkste trek in Shaw's systeem is, ongetwijfeld, zijn haat voor armoede. Het scherpe besef van onze sociale wantoestanden leidt Shaw niet tot een gevoelerige verheerlijking der armen, tot een romantische voorkeur voor de ‘toiling millions’ boven verfijndheid en intellect. Feitelijk zal dit evenzeer den gewonen socialist tegen de borst stooten als den gewonen behoudsgezinde: Shaw houdt van de armen niet. En waarom hij van de armen niet houdt, waarom hij aristocratisch staat tegenover hen, is omdat volgens hem de klassenstrijd in werkelijkheid een strijd moet zijn tusschen intellectueelen om de ziel van het kind,Ga naar voetnoot1) en niet een economische strijd. De klassen van intellectueelen zijn een minderheid, en zullen lang een minderheid blijven. Het bestaan van andere menschen is nutteloos en sticht kwaad: de meerderheid der tegenwoordig bestaande lieden in Europa ‘have no business to be alive’.Ga naar voetnoot2) Daarom het verachten der armen, als zijnde niet intellectueelen. Lickcheese, Sartorius' huisjesmelker, wordt aldus beschreven: ‘Hij is een verwaarloosde, havelooze man met vuil gezicht en vuil linnengoed, stoppelbaard en verkalend hoofd. Een nerveuze, pezig-magere, vasthoudende soort van menschelijke fox-hond, naar mond en oogen te oordeelen, maar ellendig bang en slaafsch tegenover Sartorius’. In hetzelfde stuk roept Blanche uit: ‘O, ik haat de armen! Ten minste, ik haat die vuile, dronken lui, die leven als varkens’. Dat misprijzen wordt uitgedrukt in enkele Fabian Essays; HoweGa naar voetnoot3) haalt het kenmerkendste aan in zijn boek, waar het gaat om overbevolking. Die weinig christelijke beschouwing is te begrijpen. Shaw wil den mensch oneindig beter zien dan hij is, en, in hetzelfde essay, wordt aangetoond hoe die verbetering tegengewerkt wordt door de armen, ‘who breed like rabbits’, geen | |
[pagina 523]
| |
ander vreugde in het leven kennende dan het botvieren van het geslachtsinstinct. Maar, en dat is de hoeksteen van het gebouw: om zich te verbeteren moet de mensch eenig goed bezitten; de oorzaak van alle sociale wantoestanden is de slechte verdeeling van rijkdom; die verdeeling goed maken is niet het doel, enkel het middel.Ga naar voetnoot1) De gansche maatschappij draagt de schuld van die slechte verdeeling. Een welmeenend, alleenstaand mensch kan niet handelen. Trench moet ingeven in zijn opstand. Mrs. Warren heeft de instemming van haar dochter - een pijnlijke, diepmenschelijke sympathie - omdat haar onder de toenmalige omstandigheden niets te doen stond dan haar ‘bedrijf’. De breuk tusschen Vivie en Mrs. Warren ontstaat na Vivie's ontdekking, dat de moeder het bedrijf nog voortzette nadat ze rijk was. SartoriusGa naar voetnoot2) kon het niet helpen, eigenaar der armoedige krotten van Robbins' Row te zijn; indien hij het eigendom verkocht, zouden anderen toch zijn plaats innemen; indien hij de armen een behoorlijke huisvesting had gegeven, dan werd die huisvesting toch spoedig armzalig, vuil en vunzig. Aan den anderen kant ontdekt Trench dat hij zijn inkomen verschuldigd is aan het uitbuiten van Robbin's Row; Vivie ontdekt, dat ze haar opvoeding heeft te danken aan het bedrijf van haar moeder, bedrijf waarin Crofts geld heeft belegd. Dat zijn scherpe toestanden, maar ze leggen daardoor de feiten des te beter uit: Aan eene zijde heeft men een meerderheid domme, vuile, onopgevoede, hard werkende slaven, dezelfde die La Bruyère met verbazing deed zeggen: ‘quand on les regarde de près, on voit que ce sont des hommes’. Aan de andere zijde een minderheid wier belangrijkste bezigheid het is, haar inkomen te doen voortvloeien - ten einde beter te leven - uit de uitbuiting van die domheid en die vuilnis. Wat staat er te doen? Rijkdom moet worden verdeeld op een menschelijker, logischer wijze, opdat beschaving zou kunnen beginnen. En die gansche herinrichting is zaak der maat- | |
[pagina 524]
| |
schappij zelf. Hoe? Shaw beschouwt de feiten met helder-open oogen. Liefdadigheid is niet doeltreffend. Brood en stroop van het Leger des Heils kunnen het lichaam niet redden, veel minder dan, de ziel. Als een Fabian zal Shaw dit besef doen doordringen: het individu kan niet handelen, maar alle individuën moeten trachten rijk te worden, elk voor zich zelf. Want geld wordt in de meeste Shaw-drama's als het eenige heilmiddel uitgeroepen. Lickcheese zegt tot Sartorius: 't Was geld, dat mijn meester pleegde te zijn, niet gij, denk dat niet’. Frank Gardner stelt veel belang in Vivie's fortuin. De tragedie van Haffigan, een boer in John Bull's Other Island, is ‘de tragedie van zijn verspilde jeugd, zijn kort gehouden verstand, zijn slaven over zijn aardklompen en zijn zwijnen tot hijzelf een aardklomp en een zwijn is geworden’, - en dat is de ware tragedie van Ierland. De slechtste aller zonden is armoede, zegt Andrew Undershaft. Het is iedereens plicht armoede te doen verdwijnen en Andrew Undershaft gaat zoo ver, te zeggen dat zijn religie is: ‘Millionnair zijn!’ Wanneer Shirley, ‘arm maar eerlijk’ als de geijkte uitdrukking is, hem zegt dat hij fier is, arm te zijn en: ‘'k zou uw geweten niet willen hebben, niet voor uw gansche inkomen’, antwoordt Undershaft: ‘'k Zou uw inkomen niet willen hebben, niet voor uw gansche geweten’. Zekerlijk is dat ruw uitgedrukt en later in het stuk worden we overtuigd, dat Undershaft een godsdienstig gevoel heeft, dat ver boven geld en zelfs boven macht staat. Maar enkel geld laat hem toe, vrij te zijn, macht te hebben, een ziel te hebben. ‘Laat het aan de armen over, te beweren dat armoede een zegen is, laat het aan dezen lafaard over, een religie te maken van zijn lafheid door nederigheid aan te prediken: wij weten beter’. Undershaft is een menschelijk wezen, ‘ik ben een millionair; gij (Cousins) zijt een dichter; Barbara is een redster van zielen. Wat hebben wij drie te doen met het gemeene volk, slaven en afgodenvereerders?’ Hij zegt aan zijn dochter, dat geld haar ziel redde van de zeven hoofdzonden. ‘Yes, the deadly seven: (hij telt op zijn vingers) voedsel, kleeding, vuur, huishuur, belastingen, deftigheid en kinderen. Niets kan die zeven molensteenen van | |
[pagina 525]
| |
den nek des menschen oplichten, tenzij geld, en de geest kan niet opvliegen en wijd de vleugels boven de aarde spreiden, tenzij die molensteenen worden opgelicht’. Armoede is de slechtste der misdaden... ‘er zijn geen vijftig echte beroepsmisdadigers in Londen. Maar er zijn millioenen arme lieden, vuige lieden, vuile lieden, slecht gevoede, slecht gekleede lieden. Zij vergeven ons moreel en physisch, zij dooden het geluk der samenleving, zij verplichten ons af te zien van onze vrijheden en onnatuurlijke wreedheden tewerk te stellen uit vrees dat ze tegen ons zouden opstaan en ons zouden meesleuren in hun afgrond. Enkel gekken zijn het, die misdaad vreezen, wij allen vreezen armoede’. Deze gedachte is ook te vinden in het voorwoord tot The Doctor's Dilemma en in het voorwoord tot Getting Married. Doolittle zegt tot den verontwaardigden Pickering, die hem vraagt ‘Have you no morals, man? - Cant afford them, governor’. Percival wenscht geld alvorens hij Hypatia Tarleton wil huwen (Misalliance). Ellie Dunn wenscht den rijken Mangan te huwen, ofschoon ze hem niet bemint. En ze zegt tot Captain Shotover: ‘Lieden van den ouden trant denken, dat ge een ziel kunt hebben zonder geld. Zij denken dat, hoe minder geld ge hebt, hoe meer ziel ge hebt. Jonge menschen dezer dagen weten 't beter. Een ziel is een heel duur ding om te onderhouden, veel meer dan een automobile. C. Shotover: Is dat zoo? Hoeveel eet uw ziel? Ellie: O, heel veel. Zij eet muziek en schilderijen en boeken en bergen en mooie dingen om zich te kleeden en fijne lui om met hen te zijn. In dit land kunt ge dit niet hebben zonder heel veel geld, daarom is het, dat onze zielen zoo schromelijk uithongeren’. (Heartbreak House). Geld is, natuurlijk, enkel het middel, niet het doel. ‘De man, die aan tandpijn lijdt, denkt, dat elk ander gelukkig is wiens tanden gezond zijn. De door armoe bedrukte man denkt hetzelfde van den rijken man’. (Revolutionist's Handbook). Geld is, op zichzelf, niet edel. Alle geld is bezoedeld. Major Barbara voelt dat scherp in konflikt met haar ideaal als zielenredster. Captain Shotover vraagt naar meer duisternis wanneer hij gaat denken aan geld te maken: ‘Money is | |
[pagina 526]
| |
not made in the light’; een diep symbolisme ligt in die woorden. Iedereen, individueel, moet trachten rijk te worden. Kan echter de rijke eenling van den arme zeggen: ‘Let him be poor?’ Neen, er moet handelend worden opgetreden, want: ‘wat beteekent dan laat hem arm zijn? Het beteekent: laat hem zwak zijn. Laat hem onwetend zijn. Laat hem een nucleus van ziekte zijn. Laat hem een blijvend schouwspel en voorbeeld zijn van leelijkheid en vuilnis. Laat hem beenderzwakke kinderen hebben. Laat hem goedkoop zijn en zijn makkers naar zijn lagen prijs meesleuren door zich zelf te verkoopen voor hun werk. Laat zijn woningen onze steden veranderen in giftige samenhooping van achterbuurten. Laat zijn dochters onze jonge mannen besmetten met de ziekten van de straat en zijn zonen hem wreken door de natie's mannelijkheid te veranderen in scrofula, lafheid, wreedheid, schijnheiligheid, politieke domkoppigheid en al de andere vruchten van verdrukking en ondervoeding’. (M. Barbara, Voorwoord). Besluit: 't zou veel wijzer zijn te beslissen dat armoede de eenige zonde zijn zou, en dat ‘elke volwassene met minder dan, laat ons zeggen 365£ per jaar, pijnloos maar meedoogenloos zal gedood worden, en elk hongerig halfnaakt kind met geweld “fattened” en gekleed’. Is dat een remedie? De som zelf zal natuurlijk sedert den oorlog wat aanzienlijker zijn, en klimmen volgens het indexnumber? Enkele lieden zouden het met minder kunnen doen, anderen zouden er niet genoeg mee hebben. Het evenwicht ware weldra gestoord, zij het maar door bankiers en Bergen van Barmhartigheid... De oplossing echter is zoo drastisch niet; de menschen zouden ten minste 365£ per jaar moeten verdienen door hun eigen werk, en de staat zou enkel ingrijpen voor het doen verdwijnen van de overtollige bevolking. Natuurlijk is zulks maar een zet. Echter is het kenschetsend: Shaw, zooals zijn helden Tanner, Undershaft, Shotover, is een individualist, voelt zich niet gemakkelijk in socialisme alhoewel hij zijn best doet om de tegenspraak tusschen zijn aristocratische gevoelens en zijn economische gedachten te doen verdwijnen. Kenschetsend ook, daar Shaw hier, zooals | |
[pagina 527]
| |
voor vele andere waarden, heel vernuftig de bestaande orde vernielt zonder echter iets in de plaats voor te stellen - tenzij, zooals we zullen zien, zijn philosophie. Laten wij dan onderzoeken hoe de zaken staan in de toekomst, die Shaw ons voortoovert in Back to Methuselah. In ‘The Thing Happens’ is een schuchter schema van een inrichting: de menschen werken gedurende dertig jaar, en worden onderhouden vòòr die periode gedurende dertien kinderjaren en na die periode gedurende 35 jaren gevorderden leeftijd. Dat schijnt logisch, maar eenige uitleg ware welkom. Is alle soort werk goed? Wat zou bv. geworden van iemand die zou willen schilderen, of aan wetenschap doen, of over Shaw schrijven? En welke waren de verbeteringen, die trapsgewijze van onzen huidigen toestand tot het hier beschreven status brachten? Want een Fabian kan een geweldige revolutie niet voorstellen of voorzien; alles moet geleidelijk gebeuren, door overtuiging, en een reeks overgangen is noodig. Shaw, die zóóveel in het stuk verklaart, had dit ook kunnen verklaren. Laten wij ons dan houden aan den eenigen practischen raad: ieder, apart genomen, moet trachten rijk te worden, daar geld de sleutel is tot alle hoogere dingen. Maar de maatschappij bestaat niet uit individus, er is zoo een ding als, op zijn primitiefst genomen, het gregair instinct, er zijn zaken zooals staat en regeering. Opnieuw een tegenspraak: de individualist Shaw stelt voor: het beredderen van alle belangen door den Staat. Hier echter staan we op vasteren grond. Uit zijn gezamenlijk werk, en niettegenstaande enkele tegenspraken, komt iets positiefs klaar te voorschijn: de menschen zijn niet in staat, te regeeren, echter is regeering noodzakelijk, daarom moeten de menschen leeren regeeren. Vrijheid moet de basis zijn, zonder vrijheid kan geen natie bestaan. Vooralsnog wordt die vrijheid gestremd door ouders, schoolmeesters, heerschers. Daarom is er in onze politische ontwikkeling stagnatie. Toch is er een zekere grens voor die vrijheid; een loutere grens van formalisme. In Misalliance zegt Percival: ‘Deze vrijheid beteekent: in staat te zijn, | |
[pagina 528]
| |
rekenschap te houden met de wijze, waarop anderen zich zullen gedragen. Indien elk man, die van me niet houdt, een handvol modder in mijn gezicht gaat gooien, en elke vrouw die van me houdt zich gaat gedragen zooals de vrouwe van Potiphar, dan zal ik een slaaf zijn; de slaaf van onzekerheid, de slaaf van vrees: de slechtste aller slavernijen’. Vrijheid moet, behalve dit, volledig zijn. ‘Het is volkomen nutteloos te verklaren, dat alle menschen geboren worden: vrij, indien ge ontkent, dat ze geboren worden: goed. Waarborg een mans goedheid en zijn vrijheid zal wel voor zich zelf zorgen. Zijn vrijheid waarborgen op voorwaarde, dat gij zijn moreel karakter goedkeurt, is volstrekt allen aard vrijheid afschaffen, daar iedereens vrijheid volkomen afhangt van een moreele akte van beschuldiging, welk door om het even welken domkop kan gespeeld worden als troef tegen elkendeen die de gewoonte verkracht, zij het als profeet, zij het als schurk. Dit is een les, die de Democratie heeft te leeren alvorens zij iets anders kan worden dan de meest verdrukkende van alle priesterschappen’. (Inl. tot Major Barbara). Echter is die vrijheid, aldus begrepen, verschillend van anarchie. Er is een groot verschil tusschen het niet aanvaarden van de afzonderlijke wetten van een land en het wezen zelf en de noodzakelijkheid van wetgeverschap. (Zie Inleiding tot Major Barbara). ‘Anarchisten zijn ofwel te zwak om te verstaan dat de menschen sterk en vrij zijn in evenredigheid met den socialen druk, dien zij kunnen volhouden en de veelvuldigheid der verplichtingen die zij bereid zijn op zich te nemen; - ofwel te sterk om in te zien, dat, wat voor hen vrijheid beteekent, zou kunnen schrik en verwarring zijn voor anderen’. (Misalliance, Voorwoord). Er moet dus een organisatie zijn van den Staat. Maar door wien? Hier iets onverwachts vanwege Shaw, den socialist: zeker niet door Democratie. In The Quintessence of Ibsenism wordt reeds met Ibsen gezegd, dat de meerderheid altijd ongelijk heeft. ‘Wij zouden nooit, hoe weinig ook, vooruitgaan, indien het voor elk van ons mogelijk ware stil te blijven staan bij democratische beginselen totdat we zouden zien | |
[pagina 529]
| |
of al de rest aan het bewegen ware - zooals onze staatslieden verklaren, verplicht te zijn dat te doen wanneer ze worden aangewakkerd, leiders te worden’. En verder, betreffende dezelfde gedachte, dat de meerderheid niet regeeren kan, dit individualistische: ‘Er kan een vereeniging van personen zijn die leven van de praktijk van geneeskunde, heelkunde, of natuurkundige of biologische opzoeking; of door het opstellen van testamenten en huurpakten en door het voorbereiden, bepleiten of oordeel vellen in gerechtszaken; of door doeken te schilderen, boeken te schrijven of stukken op te voeren; of door te dienen in regimenten en oorlogschepen of door handarbeid of nijverheidsdienst. Maar wanneer om het even welke van die vereenigingen, door hun inrichters of voormannen, zich het recht toerekent, het oordeel te vellen van de wetenschap of te handelen met het gezag der wet, of zoo heilig te zijn als de Zending der Kunst, of wraak te nemen over kritieken tegen henzelf door ze aan te zien als schennis der Eer van Zijner Majesteit's Dienst, of de Stem van den Arbeid te willen uitgalmen, dan is er een dringende nood voor de guillotine of wat dan ook de mode zou zijn om verwaande persoontjes op hun plaats te zetten. Alle met collectief zelfbewustzijn of collectief gezag bedeelde obstructies, boven het individu geplaatst en het individu plichten opdringend onder voorwendsel, beter te handelen of met meer geldigheid te denken dan hij, zijn menschenetende afgoden, rood met menschelijke slachtofferanden’. De Democratie heeft al de gebreken van autocratie zonder de hoedanigheden er van. Wie Democratie vleit is slechter dan een hoveling. Daarom trekken gewoon-verfijnde lieden zich terug uit de politiek in het democratische Amerika en doen zoo ook in Engeland, zegt Shaw in zijn voorwoord tot Misalliance. Wie moet dan regeeren? Een zelfheerscher? Die tijden zijn voorbij, onze beschaving is te ingewikkeld. Een bekwame minderheid? Daarvoor schijnt Shaw wel geneigd. Maar voor een gewone selectie niet: ook die tijden zijn voorbij, de aristocratie werd verworpen en zou niet meer geduld worden. ‘Selectie echter werd een samenhokken, zij, die practisch | |
[pagina 530]
| |
deel hebben genomen aan moderne politiek weten best hoe koddig de uitslag is’ (The Perfect Wagnerite). Waar dan de bekwame minderheid te vinden? Enkel door een heel verzorgde, gepaste, hoog-wetenschappelijke politieke opleiding. Want vooralsnog zijn de menschen volkomen onbekwaam; zij brengen hun land naar den afgrond even stellig als die waarvan Caesar sprak: ‘Rome heeft grootheid bereikt, maar slechts om te leeren hoe grootheid naties van menschen vernietigt, die zelf niet groot zijn’. (Caesar and Cleopatra.) Wat zijn de regeerders van Engeland thans? (En, laat ons veralgemeenen met het oog op het argument, tegenwoordige regeerders over het algemeen?) Zij worden beschreven in den opdrachtsbrief van Man and Superman: ‘deze verheerlijkte personen, deze middelmatige college-studenten, deze wel verzorgde, gemonokelde Algys en Bobbies, deze cricketspelers aan wie ouderdom golfspel brengt instede van wijsheid, deze ploetocratische producten van de nail and sarspan business as he got his money by’.Ga naar voetnoot1) Zelfs voor de meest onbekwamen schijnt regeeringstaak gemakkelijk. Andrew Undershaft onderzoekt welken aanleg zijn zoon toont, en bevindt, dat Stephen er hoegenaamd geen heeft. Maar Stephen moet een loopbaan inslaan, want, al weet hij niets, toch kan hij oordeelen tusschen goed en kwaad. Undershaft is getroffen door den humor van den toestand: ‘Dat meent ge nu toch niet? Wat? geen bekwaamheid voor zaken, geen kennis van wetten, geen meevoelen met kunst, geen aanspraak op philosophie, slechts een eenvoudige kennis van het geheim dat alle wijsgeeren beduusd maakte, alle mannen der wet verblufte, alle zakenmenschen in de war bracht, en de meeste kunstenaars deed ten ondergaan: het geheim van het goede en het kwade!... ‘Gij durft geen springstoffen hanteeren, maar gij zijt alle bereid eerlijkheid en waarheid en recht en de gansche plicht des menschen in handen te nemen, en elkander te dooden met dat spelletje. Wat een land! Wat een wereld!’ Hier reeds wordt Shaw troosteloos. | |
[pagina 531]
| |
Zoo zal het voortgaan, denkt hij, de mensch wordt slechts iets of wat wijs wanneer de dood vóór de deur staat. Men heeft beproefd regeering aan te zien als een handels- of nijverheidszaak op breede schaal, voor dewelke zakenmannen dan aangeduid schijnen. De uitslag is Mangan in Heartbreak House. De groote vijanden zijn de Burge's en de Lubin's, die enkel den vooruitgang van het menschdom aanzien als een functie van hun nietige verkiezingsbelangen. (Zie vooral The Gospel of the Brothers Barnabas). Echter konden meer geschikte, schrandere lieden niet beter doen dan zij, zij kwamen zelfs niet tusschen. Zulks is het geval met de inwoners van Heartbreak House: zij staan overheerscht door de Mangan's en al de lieden uit ‘Horseback Hall’, alhoewel zij die verfoeien. En dan is het niet te verwonderen dat Shaw, mistroostig, enkel in zijn parabel der toekomst een hoop aanduidt, en welke hoop! De langlevenden doen de gewoon-levenden verstaan dat blindelings domheden begaan steeds de voornaamste bezigheid is van de Britsche, (laten wij veralgemeenen) van elke regeering. (Tragedy of an Elderly Gentleman, A.D. 3000). Daarom zullen de lang-levenden koloniseeren... hetgeen beteekent: de gewoon-levenden uitroeien. Interessant wordt dan ook het laatste deel van Back to Methuselah. In de utopische inrichting van ‘As far as Thougt Can Reach’ is geen spraak meer van regeering. Een regeering daar zou nonsens zijn. De menschen ontwikkelden tot de meest egocentrische individualisten, elk tracht zijn intellect en zijn geweten te verfijnen, te verscherpen, in de hoogste regionen der gedachte en de goddelijke gemeenschap met louteren geest. Kortom, Shaw's stelsel onderging een sterke evolutie. Ofschoon socialist, beschouwt hij democratie als onbekwaam om goed te regeeren. Bekwame regeerders zouden veel meer studie en politische opleiding noodig hebben. Maar dan ziet Shaw geleidelijk in, dat het leven te kort is, of de mensch té onbekwaam. Daarom zou het leven langer moeten zijn - of, met meer werkelijkheid gesproken: daarom zou de mensch übermenschlich moeten worden. Het einde zou de vrije ontwikkeling zijn van geest en ziel, en elke regeering | |
[pagina 532]
| |
zou dan verouderd en onmogelijk worden. Een regeering is dus maar noodig zoolang de mensch tot de volkomen vrijheid van het individu niet is gekomen, vrijheid die toch geen anarchie is. En hierdoor sluit Shaw dan heel vernuftig den cyclus van zijn eigen gedachtenevolutie.
Men zal misschien bemerkt hebben, dat, tweemaal in deze enkele bladzijden, we verplicht waren Engelsche of zoogezegd Engelsche toestanden te veralgemeenen voor alle naties. Dat is een klein voorbeeld van Shaw's insulaire gezindheid en waar we hem precies dat gebrek der Engelschen hooren laken, moeten we wel constateeren, dat hij er zelf niet gansch vrij van is. Andere voorbeelden zouden kunnen worden aangehaaldGa naar voetnoot1); over het algemeen toonen ze echter Shaw's gezindheid, de Engelschen te gispen. Waarom echter Engelschen alleen, waarom niet het gansche menschdom? Soms werkt het vermoeiend, en is men geneigd W.H. Hudson's roman aan te halen ‘Far Away and Long Ago’: ‘My country, said I, with the natural pride of a Briton, is England, and my name is Smith’. ‘No such country is known to me, he returned, nor have I ever heard such a name as yours’. Laten we, in verband met Shaw's politische gedachten, onderzoeken welke zijn gedachte is over Engeland en Ierland. Het voornaamste schijnt wel, dat hij Engeland en de Engelschen als belachelijk beschouwt, aan een andere zijde is hij verre van veel goed over de Ieren te denken. In vele stukken vinden we spotwoorden betreffende Engeland. Charteris zegt van den dommen page-boy in de Ibsen-Club: ‘This boy will make his way in this country. He has no sense of humour’. Iedereen kent de magistrale gisping in The Man of Destiny, gisping vanwege Shaw's Napoleon, maar niet historisch zoo (Cfr. A. Filon, Revue des Deux Mondes 1895). Britannus is een allervermakelijkste caricatuur. Caesar zegt goedmoedig van hem: ‘hij is een barbaar, en denkt dat de gewoonten van zijn stam en eiland de wetten der natuur zijn’. Aan Cleopatra verklaart Britannus: ‘Blauw | |
[pagina 533]
| |
is de kleur door alle deftige Britten gedragen. In den oorlog verwen wij ons lichaam in 't blauw, zoodat, al kunnen onze vijanden ons onze kleeren en ons leven ontrukken, zij ons toch onze fatsoenlijkheid niet kunnen ontnemen’. Hij dringt aan, opdat Caesar toch ernstig zou zijn, ‘het leven ernstig zou beschouwen, zooals het de mannen doen in mijn land’, en, ofschoon vrij geboren, wordt hij een slaaf genoemd; zijn eigen verklaring is: ‘Slechts als slaaf van Caesar heb ik de echte vrijheid gevonden’. Caesar antwoordt hierop, dat hij hem juist ging vrijstellen, maar dat hij nu voor niets ter wereld zou willen scheiden van hem. Britannus kust Caesar's hand. Een cynische Perzische soldaat maakt hierop de bemerking dat, al heeft Caesar de kunst mannen tot zijn dienst te doen buigen, dié mannen echter ‘te nederig zijn om voor hem gevaarlijk te worden’. De caricatuur moge zeer vermakelijk zijn, zij is, als vele caricaturen, te scherp en onrechtvaardig. Er is een grimmige tegenstelling in deze uitspraak van Caesar over Engeland zelf: ‘Ik ben in Brittanje geweest, dat romantische land in het Westen, het laatste stuk grond aan den rand van den oceaan, die de wereld omringt. Ik ging daarheen op zoek naar zijn beroemde parels. De Britsche parel was een fabel, maar, er naar zoekende, vond ik de Britsche oester’. De roovers in de Sierra uit Man and Superman zijn bijna alle Engelschen; de Duivel zegt, dat zijn meeste volgelingen in Engeland leven. De Ier Doyle beschrijft enkele karaktertrekken der Engelschen (John Bull's Other Island). Zij hebben geen ‘sense of humour’, maar een scherp waarnemen van opportunisme. ‘Een rups, wanneer zij in een boom komt, maakt zichzelf instinctmatig zooals een blad, opdat haar vijanden en haar prooi beide ze voor een blad zouden nemen en denken, dat het de moeite niet waard is, er mee in te zitten’. ... ‘De wereld is zoo vol gekken als een boom vol bladeren. Wel, de Engelschman doet zooals de rups. Hij doet zich zelf instinctmatig er uitzien als een gek en eet de echte gekken op zijn gemak op, terwijl zijn vijanden hem gerust laten en met hem spotten omdat hij een gek is zooals de rest’. Broadbent, de Engelschman in het stuk, maakt zich volkomen | |
[pagina 534]
| |
belachelijk, maar hij zal verkozen worden, zal Nora huwen, zal goede zaken maken in een land van arme duivels en droomers. Zijn verklaring hiervan verdient aandacht: ‘Het feit is: er zijn slechts twee hoedanigheden in de wereld: bekwaamheid en onbekwaamheid, en slechts twee soorten van menschen, bekwamen en niet bekwamen. 't Komt er niets op aan of ze Engelschen of Ieren zijn. Ik zal deze plants inpalmen, niet omdat ik een Engelschman ben en Haffigan en Co. Ieren zijn, maar omdat zij domkoppen zijn en ik mijn weg ken’. De Engelschen, zegt lawyer Juno in Overruled, zijn het meest romantische volk ter wereld. Hij zelf meent dat passie geen echte passie is, indien ze geen schuldig karakter heeft en dat het huwelijk wel niet kwaad is, maar niet romantisch. ‘Er ligt niets slechts in, ziet u’. Is het noodig, de aandacht nog te vestigen op Captain Edstaton, den vermakelijken barbaar der 18e eeuw, die zóóveel zelfvertrouwen heeft omdat hij een Engelschman is en alle andere naties als minderwaardig beschouwt? De man is zoo doordrongen met conventie dat hij koelbloedig, zonder eenigen zweem van humor, de hysterisch zinnelijke ‘Great Catherine’ een wijs vermaan geeft betreffende haardstede en kinderen. Typisch ook nog in hetzelfde stuk is dit: Patiomkin, de Russische eerste minister, zegt: ‘In Rusland heeft een gentleman geen scrupules. In Rusland zien we openlijk de werkelijkheid aan’. Edstaton antwoordt: ‘In Engeland, heer, ziet een gentleman nooit de werkelijkheid aan, indien het een onaangename werkelijkheid is’. En Edstaton ook heeft een groote voorliefde voor woordspelingen, die een kind niet zouden kunnen doen lachen, terwijl echte humor hem volkomen onbekend is. Zijn lachbui wanneer hij den naam Popof (pop off) hoort doet bedenkelijk aan, maar Patiomkin stelt gerust: ‘Neen, hij is niet krankzinnig, niets anders dan Engelsch. Hij zal Catherine vermaken’. De chaplain Stogumber is even vermakelijk in de middeleeuwsche toestanden van Saint Joan als Britannus uit den vroegeren tijd van Caesar and Cleopatra. Een paar staaltjes uit het vierde tooneel in Saint Joan: Stogumber is | |
[pagina 535]
| |
woedend en noemt Cauchon een verrader. Zijn meester Warwick moet hem excuseeren: in Frankrijk heeft het woord een andere beteekenis dan in Engeland, ‘in ons land beteekent het enkel iemand die niet volkomen verkleefd is aan onze Engelsche belangen’. Cauchon zegt later, dat de Engelschen geneigd zijn tot ketterij, hetgeen Stogumber doet opvliegen: ‘Hoe kan hetgeen een Engelschman gelooft ketterij zijn? Het is een tegenspraak in de woorden zelf’. Cauchon echter geeft hem de absolutie: ‘de dikke lucht van uw land brengt geen godgeleerden op’. En Stogumber, die aan de heele discussie betreffende Jeanne als gevaarlijk voor kerk en edeldom niets heeft begrepen en Jeanne zou verbranden met zijn eigen handen omdat ze tegen de belangen van Engeland is, doet Cauchon zeggen: ‘Sancta Simplicitas’. Zoo Shaw de Engelschen beschouwt als vol conventie, zonder zin voor humor, vol trots op hun eiland, belachelijk maar toch met een sterken wil om tot hun doel te geraken, toch spaart hij ook zijn geesel niet voor de Ieren. In het voorwoord tot het meest typische en best bekende stuk betreffende Ierland: John Bull's Other Island, zegt hij echter: ‘Er bestaat geen Iersch ras, evenmin als er een Engelsch of een Yankeeras bestaat. Maar er bestaat een Iersch klimaat dat een inwijkeling klaarblijkelijk dieper en duurbaarder zal beinvloeden in twee jaar dan het Engelsche klimaat in een eeuw’. Dat maakt het moeilijk, betreffende de kenmerken der Engelschen en zelfs der Ieren te spreken, toch zal onze schrijver enkele lijnen verder het verschil doen voelen tusschen den Engelschman en den Ier. Beide staan onder den invloed van hun verbeelding, maar, daar waar bij den Engelschman die invloed niet kan ingetoomd worden door werkelijkheid, ‘houdt de Ier altijd een oog open op de dingen zooals ze zijn’. Een der voornaamste kenmerken van den Ier is zijn nationalisme. Shaw beschouwt scherp nationalisme als een kwaad. ‘Een gezonde natie is zich van zijn nationalisme even weinig bewust als een gezond man van zijn beenderen. Maar indien ge het nationalisme eener natie breekt zal zij aan niets anders denken dan aan het bekomen er van’. Het verspillen van energie en bloed dat het gevolg is, valt ten zeerste te betreuren. Dus draagt hier Engeland wel de eerste schuld, | |
[pagina 536]
| |
maar het feit, dat Ierland nu aan niets anders denkt, dan aan nationalisme, is uit den booze. Ierland wordt arm gehouden, eerst door Engelsche grondeigenaars, dan door uithongerende, kleine Iersche grondbezitters zooals Haffigan. Ierland wordt dom en onwetend gehouden door sommige priesters zooals Father Dempsey, alsook door haar nationalisme en opstandsgeest. De Ier zal droomen verkiezen boven werkelijkheid, en daardoor een Broadbent zijn land laten overmeesteren. De Ier heeft een zeer scherpen zin voor humor, ingeboren, als gevolg, waarschijnlijk, van verbeelding gemengd met besef van de dingen zooals ze zijn. Echter zal Doyle dat al evenmin bewonderen als andere Iersche kenmerken. ‘En altijd een vreeselijk, zinloos, ondeugend lachen... Als ge jong zijt gaat het tracteeren op drank tusschen u en andere jonge mannen en ook het tracteeren op vuige historietjes, en, daar ge te onbeduidend zijt om hen te kunnen helpen of opbeuren, bespot gij ze omdat ze de dingen niet doen, die gij zelf niet durft. En altijd aan lacht gij, lacht gij, lacht gij, eeuwige bespotting, eenwige nijd, eeuwige gekheid, eeuwig bevuilen en bezoedelen, totdat, wanneer ge eindelijk in een land komt waar de menschen een vraag ernstig opnemen en ernstig beantwoorden, gij ze bespot omdat ze geen zin voor humor hebben en een veertje in uw hoed steekt met uw eigen onbeduidendheid, alsof dat u beter maakte dan zij’. Die zin voor humor echter heeft dit eigenaardige, dat de Ier dadelijk de drollige zijde der zaken en toestanden vat maar toch doodernstig blijven kan, daar waar zijn hart popelt van plezier. Zoo Doran, die den kandidaat Broadbent de hand drukt. Zoo al die Iersche boerenjongens die Broadbent eerbiedig onthalen na het belachelijke gebeuren met het varken, dat de vleiende kandidaat in zijn eigen auto had vervoerd. De Ier is echter niet het klassieke type van den schouwburg of het music-hall. Buiten de verslaafdheid tot drank is heel weinig waarheid in die personages. Haffigan's zoon treft Broadbent, den Engelschman, als een Ier, omdat hij het personage van den conventioneelen Ier speelt, met die oudbakken uitdrukkingen ‘the top o' the mornin' to you, sir’ en ‘more power to your elbow’, met zijn gevoelerigheid betreffende Ierland en zijn moeder en zijn verfoeien van geld, | |
[pagina 537]
| |
hetgeen des te gemakkelijker is, daar hij vijf pond aan Broadbent ontleent om ze naar alle zekerheid nooit weer te geven. Broadbent zegt van hem tot Doyle: ‘Ik geloof, dat hij zijn laatsten shilling met een vriend zou deelen’, maar Doyle, die zijn landgenooten kent, antwoordt: ‘ongetwijfeld zou hij den laatsten shilling van zijn vriend met dezen deelen indien zijn vriend gek genoeg was, hem te laten begaan’. Er is in Ierland een diepe schoonheid, die in John Bull's Other Island wordt uitgesproken door Father Keegan. Deze priester zonder kerkbediening, met zijn wonderbare mystieke gevoelens, leeft in verleden en toekomst, en staat ver boven Broadbents en Doyles, hier nochtans de meerderwaardigen, en hun tijd van machines en practischen zaakjeszin. O'Flaherty, V.C. verliet Ierland, zooals Broadbent, om de wereld te kennen. Hij wil thans het veld bebouwen op een moderne wijze, hij zal altijd weten, dat de wereld grooter is dan het smaragden eiland, en... kleinzielig nationalisme verfoeien, dat niet samen wil met daad en vooruitgang. Hier zij volledigheidshalve opgemerkt dat Shaw, die het Ierland der laatste gebeurtenissen niet besprak in tooneelstukken (de laatste gaven daartoe weinig aanleiding) volstrekt de Iersche Sinn-Feiners afkeurt. Een interview in den Zomer 1922 door de ‘Irish Times’ genomen doet zulks volkomen uitschijnen. ‘What matter if for Ireland dear we fall’ is steeds nog het liedje van die idioten. Dat idiootschap is geheiligd door de herinneringen aan een tijd, waar er werkelijk niets voor Iersche vrijheid te doen stond, dan er voor te sneuvelen; maar de tijd is nu voor de Ieren aangebroken om te leeren leven voor hun land.’ Hetgeen ze sedertdien toch schenen te begrijpen. Back to Methuselah, in het gesprek van den Elderly Gentleman, toont echter aan, dat de Ieren zulks heel laat zullen leeren, wanneer ze eindelijk toch eens zullen inzien, hoe nadeelig voor hen zelf hun enge nationalisme is. Shaw's houding tegenover Engelschen en Ieren doet onwillekeurig denken aan de groote onpartijdigheid en vrijheid van gedachten, aan het scherpe inzicht in de menschelijke natuur van Lessing die, wanneer hij in Pruisen verbleef, den | |
[pagina 538]
| |
moed had te denken en te handelen als een Sakser en, wanneer in Saksen, zijn bewondering voor Frederik II openlijk te kennen gaf. Zeker is het wellicht het omgekeerde bij Shaw in dezen zin, dat hij grimmig de gebreken zal aantoonen in stede van de hoedanigheden, maar Lessing's fiere onafhankelijkheid is met de zijne verwant.
franz de backer (Wordt vervolgd.) |
|