| |
| |
| |
Morgennevels
Judith weifelde aan den ingang van de zaal. Een bui van stemmen, verward dooreen, sloeg op haar neer, stijgend van ver gemompel tot levendig gepraat, naar mate ze hooger steeg op de breede trap. Op het portaal vóór de feesthal ontdeden zich de gasten van hun overkleeren. Een dame in licht gewaad plette vóór den spiegel de handpalmen aan de slapen.
Judith had den mantel beneden afgegeven. Zij kende niet de gewoonten van het huis, dat een voornaam hotel was. Was het waarlijk voornaam...? Vanavond nog had een vrouwelijk kameraad in het gelegenheidsorkest, dat de feestvertooning van den tooneelspeler-jubilaris opgeluisterd had, nauwelijks een minachtenden grimlach in het pletten van de lippen onderdrukt, toen Judith haar bezorgd vroeg, of ze zóó, in zwartfluweelen jurk, kon komen aan het souper, aangericht ter eere van den grooten Jonas Rozenraad, veertig jaar acteur.
Een enkele maal zat ze in het koffiehuis beneê. Deze bovenzalen, voor partijen bestemd, bekoorden door het onbekende. Chic was het daar genoemd. Dora Termijtelen had haar met een wegwerpend arm-schokken tegelijk gekrenkt en gerustgesteld: een kind was ze nog ondanks haar twee en twintig jaren, een kind in de boosheid, naar niet-ouderen, maar rijperen, met meer ervaring, spottend opmerkten.
Die anderen, artiesten als zij, musiciennes, door de èchte kustenaars als muzikanten aangezien en behandeld, hadden avondmantels en correcte galakleeren, bontkragen, zijden kousen, een enkele zelfs een moffelvacht van petit gris, die Judith vervulling van den hoogsten wensch scheen. Ze kende hun huiselijke omstandigheden, bij benadering wist ze, wat ze verdienden. Hoe ze zich die weelde konden veroorloven, begreep ze wel. Die weelde zelf zag ze als een geluk, waarvan het duister de intensiteit verhoogde.
Bestendig, och, was deze weelde, was die betrekkelijke welvaart, gevolg van genot, eer gegeven van gekregen, aller- | |
| |
minst. Ook die wisselvalligheid zette voor Judiths oog die levens in goudgloed. Verkoren werden ze boven anderen, voor hen werd moeite gedaan, zij hadden zich weten te onderscheiden. Onderscheiden, onderscheidden ze zich dubbel: in zekerheid van zelfbewust optreden, in sierlijkheid van dracht. Dit hielp hen verder.
Het leek Judith een toovercirkel, een wentelende groep van ineengrijpende kringen als kamraderen, zooals vroeger met verjaardagen in den lichtkegel van de tooverlantaarn verschenen. Zij zelf had er nog niet binnen kunnen komen. Dat dit nooit zou lukken, had ze slechts zich zelf te wijten. Er naar hakend, versperde ze zich daardoor alleen reeds den toegang. Deze deur wilde niet worden geforceerd, maar door een bepaalde uitstraling openwuiven.
Zelf buiten het beloofde-land, meende ze daar het leven zwaar van genot-in-leed, het een van het ander onafscheidelijk, immers elkaar aanvullend. De jonge mannen en vrouwen, met wie zij, violiste, zat in het boscoop-orkest, die ze een enkele maal sprak in nachtelijke vergaderingen hunner vakvereeniging, zij hadden dat gemak van optreden, de wereldwijsheid van de blague vaak - van diep geproefd genot, waarnaar zij haakte, was bij hen geen spoor. Zoodat ook Judith soms de helle vraag doorsloop: leef ik niet in een waan? Is het geluk, voor mijn gevoel onafscheidelijk van genot, niet een luchtverheveling? Moet het niet als de kim ver blijven? Heb ik niet te kiezen tusschen de ‘mijmering’ en het ‘ding’, tusschen illusie en verwezenlijking, den lieven, droeven schijn en de nooit zachte werkelijkheid...?
Zoo peinsde ze op den drempel met in den rug den klaterschijn van het banaal portaal in de sluiers van sigarettenwalm. Het gedempte licht van de omkapte kaarsen droeg een ijle blos. Vrouwen, ‘dames’ stonden er in fraaie kleeren, schouders en armen ontbloot, pratend met mannen, ‘heeren’ deze zwarte gestalten, de borst blinkende wit. Duizelzoete geur dreef op de loome deining der rookwebben en het schril gesnater van de stemmen aan.
Judith aarzelde: was ze wel gekleed voor het feest, had ze manieren...? Onwillekeurig ging de blik langs de japon omlaag, de zwartfluweelen, van eigen spaarpenningen aange- | |
| |
schaft, toen ze in een voornamer strijkje aangenomen was. Eenvoudig was de jurk, ze had stijl. Judith zelf had ze gemaakt, ze maakte al haar kleeren.
In de behoefte, haar handen te doen te geven, nu ze hier draalde alsof ze iemand wachtte, streken ze over de heupen het rulle fluweel glad. Een vluchtige blik in den spiegel had haar overtuigd: het verdiepte den blik, het zette de oogen in gloed. Huiverig trok ze het grijze bont krapper om den hals. Thuis leek het iets van weelde, passend bij de japon, hier deed het armelijk naast anderer halstooi aan. Op 's vaders raad had ze het niet afgegeven: verkouden menschen kunnen ze in het orkest niet gebruiken.
Zich vermannend, stapte ze door de wachtenden naar achter in de zaal, waar feestelijk de tafel stond gedekt. Enkele bekenden had ze oppervlakkig gegroet, verscheiden gasten kende ze van gezicht, artiesten meest, acteurs en actrices, maar ook kunstbeschermers, heeren van de beurs, schilders, journalisten en een enkelen zanger.
Nu ze er was herademde ze, de menschen lieten haar aan heur lot over. Ze leek geen slecht figuur te maken.
Rustig nam ze de zaal op, die zich allengs vulde en met het voller stroomen sterker gonsde. Kwansuis achteloos dwaalde ze achter de stoelen langs, geen naam naast de borden bleef haar blik verborgen...
Eindelijk had ze de haar toegewezene ontdekt, ze bleek op een hoek. Frits Reiger stond op het kaartje bij het bord van haar buurman. Ze kende den naam uit de feestcommissie, gevormd om Jonas Rozenraad te huldigen. Assuradeur was Reiger, naar ze meende. Een kille schuwheid beving haar, een héér was hij, zelfs een zakenman, ze haatte zakenmannen. Ze zou moeten praten, tenzij hij haar voor zijn andere buurvrouw verwaarloosde, wat andere pijn zou doen.
Ze nam zich voor, zich te houden als ze was, stug, niet afstootend. Niets mocht hij merken van haar verlegenheid.
Ze keurde zich in den spiegel, ze was bleek. Tersluiks poederde ze zich en kamde ze het dichte, sluik neerhangende pagehaar. Moe stond het magere gezicht, vooral onder de ingezonken oogen, donker versluierd gloeide de blik. Wat had ze 'n grooten mond en hoe kwamen de lippen vanavond zoo
| |
| |
dun...! Leelijk was ze, maar ze had iemand haar eens interessant hooren noemen. Een gamine was ze, verkommerd, wat ze ook droeg. Te schraal was 't lichaam, de beenige armen beletten, ze meer dan strikt noodig was te ontblooten. Mager was ook de borst, zich decolleteeren was nauwelijks doenlijk. Als kind leek ze een jongen, een boefje. Brutaal vonkte toen de blik door het bij buien over het voorhoofd neergewarde haar. De schuwheid was met de jaren verergerd. Wel begréép ze nu meer, begrip, dat mild stemde.
Ze stond alleen, oudste uit een gezin met een vader, die, verloopen schilder, slecht gezelschap in verdachte kroegen zocht; een moeder zonder kracht, kleinburgerlijk, en enkele broertjes en zusjes, jonger en zwakker dan zij.
Judith zuchtte, het poederdons opbergend: Goddank, dat zij er uitgebroken was. Wel woonde ze nog thuis, de schaarsche verdiensten droeg ze af in de algemeene kas, die altijd leeg was. Het orkestje leverde niet veel op en met lesgeven wou het niet vlotten, integendeel spaarde ze zelf om les te nemen.
Op haar tafelplaats hield Judith intusschen het oog. Twee heeren naderden, de een scheen zich daar te moeten zetten. Zij hield zich, alsof het haar niet aanging; niets ontsnapte haar, al hoorde ze niet, wat ze zeiden. Ze overlegden samen, een hunner keek op haar kaartje. Verbeeldde ze het zich, of legde de ander uit, dat die naam haar behoorde en waar ze stond...? Een oogwenk schichtte de blik van den vrager haar kant uit. Toen stemde hij toe; de ander nam zijn kaartje weg, waarvoor de naam van den eerste in de plaats kwam, waarna hij het zijne elders lei.
Toen ze weg waren, sloop Judith als toevallig aan. Gewild luchtig ging haar blik over de al bekende namen. Op de plaats van den buurman las ze Adolf Stang.
De naam zei haar niets. Ze wist nu alleen, dat hij en Reiger blijkbaar vrienden waren en het haar van Stang aan de slapen begon te grijzen.
Opeens voer beweging door de gasten, alle gezichten wendden zich gespannen naar de deur. Op de piano gonsden zwaar geslagen accoorden aan, het praten was verstomd. Toen schalde, aanvankelijk aarzelend, ras verstevigd, klaar en zelf- | |
| |
bewust het bazuingeluid van een mannestem over de hoofden heen. Het Wilhelmus...
De gedragen stem uit open keel heerschte gebiedend, aanzwellend naar mate hier en daar een gast schuchter het lied overnam, stuwend in samenzang naar den kleinen, stoeren man-in-rok, die, door anderen, eveneens in zwart-en-wit, omdrongen, binnengekomen was en, strak recht-op, het als gelooide gelaat met de soevereine trekken en de borende oogen in het vele wit den zanger toegewend, een glimlach als een duivelsche grimas droeg. Judith zag ook den zanger in de strakke avonddracht. Ze dacht erbij aan den koning in het kaartspel, ze wist zelf niet waarom. Zij kende hem, Bram da Costa, uit de opera. Ook hij recht-op als een boom, de robuuste gestalte met het volle, baardelooze gelaat, het hoofd haast geheel kaal, den kop met de opzettelijke imperatorsallure, die eer het ondanks alles gestileerde masker van een livreibediende geleek. Wat was hij leelijk, wat trok hij 'n groote monden, wat bewonderde hij zich zelf. Vervaarlijk daverden de laatste tonen. De ruiten trilden, terwijl de pianist met forsche grepen op de toetsen bonkte.
De stilte stortte aanstonds vol kletterig applaus naar den kant van Rozenraad, die den zanger een theatraal dankgebaar toewierp, begeleid door een van tafel genomen sering. Toen klaterde het handen-klappen opnieuw los.
Het electrisch licht, bij zijn binnenkomen aangevonkt, doofde opnieuw, terwijl de gasten zich zetten aan den disch, waar louter bleeke kaarsevlammen op tengere stelen gloorden. In dien gedempten gloed kon Judith vrijer rondzien. Een warme voldoening smeulde in haar aan.
Vlugge schaduwen gleden met het bewegen van de gasten door den aarzelenden gloed dier blijde en nederige lichten, welke overeenkomstige gewaarwordingen in haar wekten. Deze sfeer was haar lief, dit zich niet opdringend feestgerucht te midden der genooten, gekomen om te huldigen hem, die in zijn kunst een reus was. De lage drijfveeren als afgunst en ijdelheid vielen daarbij weg.
Ze zat en keek en onderging dit alles als de verwezenlijking van een meisjesdroom, deze doordringende bekoring van het weeke licht en dan de vage geur van vroege bloemen, seringen
| |
| |
en mimosa, tulpen en narcis, en daardoor heen die andere weelde van geur uit vrouwekleeren. Zij zelf ook had zich voor dezen keer geparfumeerd. De flacon reikte al maanden, ze was er zuinig mee.
Rondziend, herwon ze zelfvertrouwen. Gemengd gezelschap, heette het, werd verwacht, groote heeren van het stedelijk bestuur, maar ook artiesten. Nog was de plaats naast haar onbezet. Dit benauwde haar, daar haast allen zaten. De tafelranden hadden zich getooid met de bloemetinten der vrouwegewaden temidden van het overheerschende zwart, waarin de overhemden breede vakken sloegen. De zuivere klankfonteinen van glas aan glas doorschoten het geklikklak van metaal op borden en het drukke praten met het hooge lachen.
Jonas Rozenraad zat breed-uit, rustig en gebiedend. Ongedwongen en goedgeluimd richtte hij zich nu tot de eene, dan de andere tafeldame. De eene, groote, blonde, brillante verschijning, was Judith bekend. Flora Stolwegen heette ze, eerste tooneelspeelster was ze aan het gezelschap, waar Rozenraad de ster was.
Uit den versten hoek aarzelden valsche tonen van instrumenten, die gestemd worden, aan. Een strijkje...! Dit moest het praten vergemakkelijken. En ze dacht: vreemd en wreed gaat het in het leven. Die artiesten zouden nu spelen voor haar, hun kameraad; zij, Judith Fels, zou intusschen keuvelend eten. De bevoorrechting voor dit keer was louter toeval, daar ze niet op voorkeur steunde. Geen vergelijkend examen had haar, Judith Fels, ten koste van die andere musici aangewezen, vanavond in den schouwburg glans bij te zetten aan 't feest en mede aan te zitten bij dit nachtmaal.
Zij allen stonden buiten de maatschappij, maatschappelijk waren zij, de artiesten van de mindere orkesten, niet geklasseerd. Onlangs was een vrouwelijk kameraad uit het hare met een bankier getrouwd. Als een dwaas-met-geld het in zijn hoofd haalde haar hand te vragen, zou ook zij ‘dame’ zijn. Eens getrouwd, zou ze de meerdere wezen van wie tot dan haars gelijken, zelfs meerderen waren.
In elk geval had zij voor, dat haar vader ‘van goede familie’ was. Al in zijn jeugd wilde hij niet deugen. Aan lager wal geraakt, maakte hij met de politie kennis. Daarna
| |
| |
had hij de recherche in ander verband aan zich verplicht. Geëindigd was hij met vervaardiging, reeksgewijs, van schilderstukjes in den huisvlijttrant, afbeeldingen van molens, idyllen op het ijs en Volendammer tafereelen als chocoladeprentjes, die makkelijk hun weg vonden naar Amerika. Broers van pa waren flinke kerels, de een notaris, medicus de ander. Met kunst noch den verongelukten broer bemoeide zich een van hen.
Na het scharrelen met de snaren-instrumenten zwiepte, forsch en juichend, opnieuw een Wilhelmus omhoog. De menschen veerden met rauw gestommel van de stoelen overeind.
Staande, zag Judith zich mal en eenzaam. Zelfs hier scheidde haar een leegte van de anderen, die gezamenlijk pret hadden of dit voorwendden. Zou ze dien leegen stoel innemen? Stang kwam toch niet meer. Dan had ze tenminste een buurman. Reiger moest een andere plaats hebben uitgezocht, omdat hij niet verkoos, zoo laag aan tafel te zitten en nog wel naast de artieste uit een bioscoop-orkest. De ander kon op Reiger's verzoek uit kieschheid zijn eigen naam in de plaats hebben gelegd.
Straks zag ze ertegen op, naast een onbekenden ‘zakenman’ te zijn geplaatst. Nu neep haar het besef der mogelijk-, zoo niet zekerheid, dat hij niet zou komen, dat ze alleen zou blijven aan den feestelijken disch, zooals ze alleen stond in het dagelijksche leven. Een bittere glimlach vleugde over haar gezicht en spot om de onnoozelheid, die haar tegen alle ervaring van de vruchteloosheid in vlinders deed najagen...
Op het oogenblik, dat de strijkers de laatste tonen van het Wilhelmus lieten schallen, door de gasten, staande, daverend begeleid, zag ze haastig dengene aankomen, dien ze zoo even met den naam Stang had vereenzelvigd. Inderdaad nam hij zonder weifeling de open plaats in, boog en stelde zich Judith voor.
Een warme golf stuwde in haar omhoog, terwijl ze haar naam noemde. Zich voornemend, hem open aan te zien, verwarde ze zich. In een flits had haar blik hem opgenomen: den sterken spotblik, de rustig-warme stem, waarin jool tintelde, het grijzende krulhaar om het jonge gezicht, waar ironie aan de mondhoeken groefjes gebeten had, het door- | |
| |
tastende, misschien: het onmeedoogende van den zakenman, door het gemak in optreden van den man-van-de-wereld ontwikkeld en verfijnd. Hij begon:
- U zult gedacht hebben, die Stang komt niet meer, als u tenminste mijn naam uw blik waard hebt gekeurd.
- Wij vrouwen zijn daar handig in...
Judith verbaasde zich over eigen vermetelheid. Het klonk coquet: wij vrouwen... Zij daagde er hem mee uit, haar vooral als vrouw te zien en tegelijk haar vaardigheid te bewonderen, alsof zijn al dan niet komen haar niet een oogenblik geleden nog een levenskwestie geleken had. Maar dit, die popeling, betrof niet zijn persoon, maar wel dengene, die, repousier, haar in staat zou stellen, bij dit maal genot aan en in zich zelf te vinden. Zich te voelen leven immers was de hoofdzaak.
Dat rappe antwoord scheen hem te hebben bekoord. Om zijn mond zweemde iets wreeds van genot-in-heerschzucht, dat haar geruststelde, wijl het haar noopte, zich te weer te stellen, dat was: zich innerlijk van hem af te sluiten door hem aan te vallen, als zijn niet plompe vrijpostigheid haar daartoe dwingen zou. Het beloofde een spel te worden, dat haar aantrok.
Het boeide ras, Stang bleek een zware tegenspeler. Zelfs wist ze niet, of het bij hem wel spel was, zoo natuurlijk vlotten met hem woord en wederwoord. Zij zei:
- Ik heb u zoo straks bespied. U sprak met een vriend, den heer Reiger. Hij had eigenlijk naast me moeten zitten. Op het laatste oogenblik heeft hij zich bedacht.
- Er is een andere oplossing, juffrouw Fels.
-?
Hij boog het hoofd dichter naar haar over:
- Dat ik liever naast u zat dan...
- Dan...?
-... Dan naast een ander.
Judith's lach klonk als een klokjesspel:
- U kende me niet.
- Waar leidt u dat uit af?
- We hebben elkaar nooit ontmoet.
Stang zuchtte gewild-kluchtig:
| |
| |
- Helaas.
Judith voelde zich blozen. Haastig boog ze zich over het volgebleven bord. Stang ging door:
- Ik heb er... moeite voor gedaan. U... wou niet...
Haar blik, verrast, was uitgeschoten voor ze het wist.
- Néé...?
- Ik heb u gevolgd. U speelt den laatsten tijd in Louksor. Eens heb ik u een briefje laten brengen... Boos...?
Werktuigelijk bracht Judith de hand aan 't voorhoofd: de naam Stang schoot haar niet te binnen. Opeens beving haar het gevoel: ik ben muis, hij kat, hij speelt met mij... Het gevoel bezeerde niet.
Ze bewoog een arm afwerend, als hield ze hem op een afstand:
- Als je in een orkestje speelt krijg-je meer briefjes.
Ze wou hem striemen. Het was een grofheid van hem, maatschappelijk haar meerdere, op die manier en in deze omgeving op haar beroep te doelen. Hij mocht niet denken, dat zij zich daarvoor schaamde.
Hij redde zich met een zijsprong uit het net, waarin ze hem trachtte te vangen:
- Wat u betreft, begrijp ik dat uitstekend.
Van dat oogenblik af was hij louter oog-en-oor voor haar. Haar afstooten lokte hem aan.
- In ernst, juffrouw Judith, u bent te goed, te goed en te muzikaal, om te fiedelen in slechte sigarenrook.
- Het eenige middel, om ‘erin’ te komen.
- De moeilijkheid is, er weer uit te raken... Is het publiek niet hinderlijk?
Ironie omspeelde de hoeken van haar mond.
- Sommige heeren willen wel eens ‘hinderlijk volgen’.
- Die slag is u. Dus... u wilt er blijven?
- Hebt u wat anders...?
- U wilt naar 't buitenland?
- Dat hangt ervan af.
- Waarvan?
- Van de baan en van het gezelschap.
- Als violiste zult u er om te beginnen moeilijk slagen.
- Iets anders ken ik niet. Zelfs niet ‘tikken’.
| |
| |
- Dat is gauw geleerd. Als secretaresse kunt u geld verdienen.
Ze spotte overmoedig, ze was geen wijn gewend, Stang had haar ingeschonken:
- Bij u misschien?
Hij knikte toestemmend:
- 't Hindert me, dat u daar speelt, in Louksor.
- Bij gelegenheid van het briefje stond u er anders tegenover.
- Ik zou kunnen antwoorden: ik wilde u beschermen... Ik doe het niet.
Judith had zich haast verslikt. De omzittenden keken. Ze hoestte met krampachtige schokken, de wangen gepurperd. Stang liet, schuld beseffend, haar drinken.
Nahijgend, zei ze:
- Mijn compliment voor uw eerlijkheid. Nu moet ik u wat vragen.
Zijn linkerhand gebaarde uitnoodigend.
- Wat zijn uw zaken?
Hij liet opzettelijk een spottende stilte alvorens te antwoorden:
- Ik breng een nieuw soort glas onder de menschen. Ons land is voor den afzet te klein. Ik zelf reis ervoor in het buitenland. Knap...?
- Het lijkt me interessant.
- Uw oogtwinkel weerspreekt u.
- Ik kan niets doen, niets zeggen, of u let het op.
Een toast dwong hen, het gekout op te schorten. Het hoofd aan het hare, fluisterde hij haar dwaze opmerkingen over den spreker en andere aanzittenden in. Op een gegeven oogenblik proestte ze het uit, hij was waarlijk geestig. Toen keken de buren weer verwijtend haar aan. Stang genoot van die terechtwijzing en haar verlegenheid. Zij wees hem: schei toch uit. De opmerkzaamheden van Stang vleiden haar meer dan de benepen blaam der anderen haar beschaamde. Wel bleef in haar iets tegenstribbelen, maar ook besefte ze, dat haar verzet hem veeleer moest aanstaan dan afstooten. Het spel, eenmaal begonnen, mocht niet doodloopen, niet nu al. Dit was haar allereerste flirtgesprek. Soms voegde zich een
| |
| |
oogenblik een zijner vrienden bij hen; hij haastte zich dan, haar hun voor te stellen. Het gekscheren ging onverpoosd zijn gang.
Berooid lag de tafel in den bleeken gloor met de verfomfaaide servetten, het verflenste groen en half leege glazen. Uit deze resten steeg een rinsche geur. Judith keek over de wanorde heen naar de menschen, die met groote gebaren opstonden.
Een moedeloosheid zakte in haar neer. IJdel was dit alles, zij hoorde er niet. Zoo even had iets warms haar doortinteld. Stang was haar meegevallen, zoo ongedwongen had ze nooit met een onbekende gesproken. Een verhoogd gevoel van eigenwaarde althans droeg ze hier van mee.
Elken dag zag ze tegen het optreden in de bioscoop op. Ze bleef geneigd, in een hoek weg te kruipen. Het duister van de zaal weliswaar verzwakte dien innerlijken weerstand. De noodzaak der regelmaat van dit optreden maakte als een harnas het haar mogelijk, zich zelf te blijven.
Toen Stang haar aanstootte, was ze er dadelijk weer ‘in’.
- Neem me niet kwalijk, dat ik uw droom breek. Natuurlijk doet u ons 't genoegen, mee te gaan naar de bar.
- Wie ‘ons’...?
- Mijn vriend Reiger, en... ja natuurlijk, juffrouw Coba Reimerswaal, en Jaap Cordeweene, den beeldhouwer.
- Ik dacht erover, naar huis te gaan. Het is laat.
- Rozenraad is maar één maal veertig jaar acteur.
- Goed. Nog even.
Aan den arm voerde hij haar door de dorre hitte van de kale gangen naar de bar. Alles stond hier in afgestemden gloed als geurende herfsttooi. Uit bizarre lampen drong gedempt het licht, een schemerschijn van oostersche sluiers. Zware voorhangen omsloten het vertrek, waarin de gastvrijheid van een bar met de intimiteit van een moderne woonkamer versmolt.
In den hoek streken enkele slanke mannen, stellig Hongaren, alweer in strak gesneden rok met wapperende panden, het hoofd schuin naar de viool geneigd, sierlijke en decadente wijzen. Stil en plechtig, als gold het een ritueel, dansten ernstige paren, de oogen glazig oplettend. En door dit alles
| |
| |
dreef de zwoele geur, die haar bij het de eetzaal binnenkomen al gegrepen had.
Dat dansen, die muziek, het zachte praten, het omzichtig sliffen van 't geschoolde personeel, de afgeslotenheid door zachte vachten, het maakte haast tot een heiligdom dit nest der toebereidselen tot het minnespel.
Het gezelschap zocht in een hoek naar plaatsen. De anderen dames en heeren, haar genoemd of slechts aangeduid, voegden zich bij hen. Judith zonk weg in een stoel als een bak tusschen Stang en Jaap Cordeweene. Ze dacht: morgenochtend repetitie, misschien wachtte moeder tot ze thuis was, moeder had soms van die buien, eer van angst om eigen onveiligheid dan zorg voor de oudste. Misschien was vader weer niet geheel nuchter thuis gekomen. Dan raakte hij buiten zichzelf, als Judith het later maakte dan hij zelf, benauwd, dat zij denzelfden weg zou opgaan...
Ze piekerde niet verder, door een mist kwamen de geluiden. Alles kreeg betooverenden schijn en klank. De eenvoudigste dingen hadden een ander aangezicht. Ze leek te zweven en tegelijk nestelde ze zich dieper in die kuil van mulle behaaglijkheid.
Door de oogharen keek ze naar dit alles. In een lichten roes, niet slechts van de champagne, dronk ze de indrukken. Het opgejaagde van den drang, zich te verbergen en anders voor te doen dan ze was in het besef, anders dan alle anderen te zijn, viel van haar af. Als een zaadje had ze tot nu gezweefd, nu kon ze zich hechten. Ontworteld, genoot ze deze, stellig vluchtige, vastheid. Het spiegelbeeld daarvan in hare ziel was al zoo sterk een verheugenis, dat ze zich niet afvroeg, waarop die indruk steunde.
Stil keek ze rond: een knappe man, Frits Reiger. Hij had den ingehouden zwier van den aristocraat, ook dien naar den geest. Hooghartig stond het hoofd, volkomen hoofschheid temperde de fierheid van den blik. Wat kleine, blanke handen! Het hoofd zwikte even schuin, als hij een ander aanhoorde. De stem was hoog, niet schril, verzorgd zonder gezochtheid de kleedij. Een enkele ring vonkte aan de rechterhand. De mond was fijn geschulpt, wulpsch zonder uitdaging.
Hij maakte werk van Coba Reimerswaal. Aan tafel hadden
| |
| |
ze naast elkaar gezeten. Forsch gebouwd was zij, een knap, grofzinnelijk gezicht. Mannemooi, zei Judith in zich zelf. Brutaal monsterend, koud onder de huiven der fluweelige wimpers, ging de blik van de een naar de ander, lui leunde ze achterover, een sigaret tusschen de lippen. Judith's eerste indruk was weerzin geweest. Van Coba Reimerswaal had ze veel gehoord, over haar werd veel gelasterd, wat misschien de waarheid was. Was ze waarlijk een... garçonne?
Aanstonds had ze zich tegen Coba schrap gezet. Coba's houding was die van opzettelijke lusteloosheid. Haar ruwe doen, de plompe taal, de onbeschaamde trek om den gulzigen en laatdunkenden mond, die ontkenning van uiterlijke bij gebrek aan innerlijke verfijning uit vrees, zich anders niet te onderscheiden, de verveling in de domme zinnelijkheid, die haar, lusteloos, dreef van het eene in het andere avontuur, dit alles had Judith afgestooten.
Jaap Cordeweene viel hier uit den toon. Een enkele maal had ze werk van hem gezien; modern, strak-synthetisch, misvormend beeldhouwwerk. Stil keek hij voor zich uit, wat 'n kokkerd had hij. Een vogeleprofiel, misvormd als zijn beelden, de oogen als bij een uil ver uit elkaar.
Ze had, een gesprek beginnend, iets over zijn kunst gezegd. Cordeweene glimlachte witjes, een fiere schuwheid kerfde plooitjes aan de ooghoeken. Zelfbewust leidde hij 't gesprek af:
- Die Rozenraad is een baas. Wie van ons heeft nog zoo'n fut op zijn vijf-en-zestigste?
Hij zei het binnensmonds, als vroeg hij het zich zelf. Tegelijk stapte de gevierde zelf binnen. De bezoekers stonden handen-klappend op.
- Eens acteur, altijd acteur, zei Stang in haar oor.
Rozenraad maakte, waar ook binnenkomend, altijd een entrée, zijn heengaan was altijd een sortie. Zich zijn waarde bewust, behoefde hij zich niet met behulp van kunstmiddelen te laten gelden. Altijd vulde hij het tooneel, gelijk hij nu als altijd middelpunt was. Flora Stolwegen, de prima donna van het gezelschap, voerde hij aan den arm.
Het gezelschap wandelde langs hen heen. Van Rozenraad was het schrijden, een koning leek hij, minzaam in hoogheidsbesef.
| |
| |
Flora Stolwegen stelde zich aan. Judith haatte dat mensch, vooral, nu ze dronken scheen. Ze lachte en kakelde als een coquette poes, die, den leeftijd van het pronken te boven, het waaieren met de kale staart niet laten kan. Ros was het haar, vermoedelijk een pruik. Verwonderlijk, zoo blank als de jaren van het schminken de huid gelaten hadden. Hel als spiegels stonden de oogen, als spiegels ondiep, louter kille straling, waar niets achter beefde noch leefde. Onecht ook de stem, buiten haar zelf om, erop berekend, door de omstanders gehoord te worden, behaagziek schetterig. 't Lichaam was nog het mooist, inderdaad nog lenig en gracieus. Een schoone tooneelgestalte, rijzig, overheerschend, bloeiend ondanks haar jaren. Nu schaterde ze met dolle uithalen van stem en armzwaai.
Toen het gezelschap met eenige heeren van de feestcommissie zich eindelijk had gezet, viel er een leegte in het gesprek van Judith's groep. Zij maakte aanstalten om op te staan. Voor het eerst oogde Coba Reimerswaal haar open aan. Om dien blik uit de hoogte had Judith al genoeg van haar. Dien blik weerstaand, besloot ze nog te blijven, nu dat schepsel haar blijkbaar weg wou hebben. Misschien, dacht Judith, ziet ze in mij een rivale, nu Stang een beetje werk van me maakt en Reiger soms het woord tot me richt.
De toon van Stang jegens Judith moest Coba in die onbeschaamdheid stijven. Naar mate hij meer toddies dronk, veroorloofde hij zich losser vrijheden. Dan pas bemerkte Judith, hoe grof Coba om zijn grappen lachte. Dit verstrakte Judith, zoodat ze, toen hij haar gelijk hij met Coba placht te doen speelsch aanraakte, zich hoog en terloops verweerde. Van toen af verwaarloosde Stang Coba ten volle voor Judith.
Opnieuw had ze den blik op Rozenraad. De gebeeldhouwde kop van een volkstribuun stond in de lijst van het witte, wilde haar. De slippen van een bonte foulard vielen hem achteloos over de borst. Toen hem een krant voorgehouden werd, snoerde hij de pennen van een omhoornde bril achter de oorschelpen.
Coba's opgierend gesnater stoorde Judith. Blijkbaar had ze met Reiger een ingehouden woordewisseling gehad, die opeens uitbarstte. Heesch van drift tuimelden haar de woor- | |
| |
den over de lippen. Onbekommerd over het opzien, dat haar schreeuwen wekte, krijschte ze door.
Coba opzettelijk den rug toekeerend, raakte Judith van zelf weer met Stang in gesprek. Verbazend, zoo veel menschen als hij kende, telkens stelde hij haar voor.
Het werd een algemeene verbroedering en verzustering, de eene champagnekurk knalde na de andere. Ten slotte zaten allen in één grooten kring. Stang stelde Judith toen aan Rozenraad en mevrouw Stolwegen voor. Judith wist niet, wat te zeggen. Ze hadden trouwens geen tijd, zich met haar bezig te houden, aanstonds namen anderen hen in beslag. Van vermoeienis was bij Rozenraad geen spoor. Hoe later het werd, des te meer raakte hij op dreef, het eene verhaal volgde op het andere. De omzittenden schaterden het telkens uit.
Judith dacht: vreemd, dat Stang zijn vrouw niet heeft meegebracht, ze wist, dat hij gehuwd was. Van hem en Reiger was bekend, dat ze bij voorkeur in artiestenkringen leefden. Ze verbaasde zich over de eigen gedachten. Anders verdiepte ze zich nooit in zulke dingen...
In algemeene verwarring namen ze afscheid. Stang zou haar naar huis brengen.
Het duurde lang, voor ze in de klamme nachtstraat stonden. Boven de huizen begon de ochtend al te blauwen, Judith huiverde, den armelijken mantel dichter om zich trekkend. In haar zonk bij het aanbreken van een nieuwen, leegen dag verslagenheid om die andere leegte van dit feestgerucht, dat haar bij vlagen betooverd had.
Als gold het een ander, zoo zag ze zich stappen naast Stang, die praatte, praatte... Twee arbeiders liepen voor hen uit, die gingen op karwei. Traag zaagden de rauwe, nauw ontwaakte stemmen door de stilte, die op barsten stond. De eerste trams schoven, vreemd leeg, hun illuminaties, rood en geel en groen, in dubbele vaart tegen den huizenwand en door het gladde water.
Naar dit feest had ze uit-, ertegen opgezien. Eerst het spelen in die orkestbak van de feestelijk geruchtende, zwoel-fonkelende zaal. Daarna het feestmaal... Enkele uren slapen, dan begonnen de repetities voor het bioscoop-orkest.
Doodmoe, liet ze zich leiden door Stang, die een arm door
| |
| |
den haren gestoken had. Haar gang bleef onzeker trippelend, te erger, naar mate zij dien naar den zijnen regelen wou. Opeens doorschoot haar de weerslag: zoo is het goed, nu weet hij ineens, dat ik geen vrouw ben voor een ‘avontuur’.
Gelukkig, ze was thuis:
- Dag meneer Stang. Ja, ik ben thuis. Dank u wel, dat u me heelemaal hebt gebracht. Ik heb 't u wel gezegd, het is ver en ik ben 't gewend, 's nachts alleen te loopen. Als artieste, he...? De groeten aan de anderen.
Het volgende oogenblik stond ze in het portaal, ze had niet behoeven te bellen. Het afscheid van Stang had ze opzettelijk verhaast, plichtplegingen waren op die manier verijdeld.
In de dompe benauwing van de binnenrust begon ze de dingen te onderscheiden. Toen ze op haar kousevoeten de slaapkamer der ouders voorbijsloop, kraakte een plank, altijd dezelfde. Anders dacht ze eraan, ernaast te stappen, moeder had zoo'n lichten slaap.
Daar kwam al haar slaapschorre stem:
- Ben jij daar, Ju?
- Jaja.
- Waar heb je gezeten? 't Wordt al dag.
- St. Slaap maar gauw in. Morgen vertel ik wel.
In haar kamertje schoof Judith van het hooge venster het gordijn weg. Ze keek uit op straat, of ze Stang zag heengaan... Neen, hij moest den hoek al om zijn.
Toen zette ze zich op den bedrand, de handen in den schoot. Ze was over den slaap heen, in dit eerste, als water kille en kleurlooze, tastende licht was haar hoofd vreemd helder.
Ze overzag het feest, hoe het was begonnen, haar binnenaarzelen en hoe het praten met Stang dadelijk was gevlot en toen het zitten in de roezige bar tusschen al die mooi gekleede, makkelijk levende, licht zich bewegende, in rustige opgewondenheid door elkander heen pratende menschen. Zij, die nooit in zoo'n gelegenheid was geweest, die eigenlijk nooit in gezelschap, in de ‘wereld’ kwam...
Vervelend, onhebbelijk zelfs was ze terugwandelend geweest. Niet uit weerzin tegen Stang had ze haast geen woord uit de keel kunnen wurgen. Antipathiek was hij haar volstrekt niet. Hij had veel gereisd en daarvan onderhoudend verteld.
| |
| |
Zelfs had hij haar toevertrouwd, dat die kwestie van het glas hem vooral voorwendsel om te genieten was. En genieten, zei hij, kon je enkel buiten de grenzen! Ze had niet geheel begrepen, wat hij daarmee bedoelde. Op zijn vrouw noch zijn kind had hij gezinspeeld.
Een elementaire vrouwe-solidariteit deed haar voor mevrouw Stang partij kiezen. Zóó was ze er opeens ‘in’, dat ze zich op een monoloog, enkele, brokkelige woorden maar, betrapte. Haar scheen het vellen van de uitspraak in een geschil tusschen man en vrouw opgedragen...
Idioot, als ze was, ze lachte smalend. Zij zelf had al genoeg te tobben, met het gezin Stang had ze niets uitstaande.
De dag was nu ten volle doorgebroken, de vale, bleeke, ongerepte dag, een dag zonder verleden. Ze zei, ze wist zelf niet, waarom, maar ze kon 't niet laten: ‘nu begint een nieuw leven’ en daarna: ‘idioot’.
Gekleed viel ze te bed, de wekker stond op zeven. Drie uur slaap. Toen ze de oogen sloot, zag ze één gestalte, één hoofd eigenlijk, heel groot, heel trouwhartig; haast monsterachtig die forsche neus; de schedel, kaal, vol bulten; wenkbrauwen, borsteliger dan ze ooit had gezien; blauwe oogen zonder veel uitdrukking, hard en sterk als de onderkaak, als de groote mond, als de stand van het hoofd op den stierenek: Jaap Cordeweene...
h. van loon
|
|