| |
| |
| |
In Marokko
(Slot)
Azrou
Azrou, het wereldvermaarde cederwoud! Azrou, vrijwel het uiterste plekje in Midden-Atlas, waar de Europeeër, de ‘Roumi’ zich in betrekkelijke veiligheid kan wagen... tot vijf uur in den namiddag, op welk oogenblik de weg, op last der militaire autoriteit, met prikkeldraad versperd en voor alle verkeer wordt afgesloten. Men is daar op de grens der ‘tribus dissidentes’ de nog half wilde Berber-stammen die niet de heerschappij van den Sultan en nog minder die der Fransche Republiek erkennen. In die buurt hebben de moorden en aanrandingen plaats gehad waarvan men, nog niet zoo heel lang geleden, overvloedig in de bladen heeft gelezen!
Een attractie! Een onweerstaanbare, ietwat griezelige attractie van het onbekend, mysterieus gevaar! Ik ben maar half met het plan ingenomen, maar de dames daarentegen voelen zich machtig aangetrokken. Zij zijn in het geheel niet bang; zij zien alleen het avontuurlijke, het romantische!
De weg, door de eindelooze vlakte van Meknès, is lang en eenzaam en eentonig. Slechts af en toe een Arabier op zijn ezel, donkerbruin gezicht met zwarten baard onder den grijzen burnous, als van een profeet der oude tijden. Hij kijkt ons nauwelijks in onze auto aan. Zijn nobel silhouet komt uit den einder, gaat naar den einder, als in een sprookje.
Daar rijzen de bergen! Zij komen naar on stoe, de machtige reuzen! De weg wordt kronkelend en steil, de motor hijgt, een diepe kloof sluit zich als 't ware om ons dicht. Geen mensch, geen dier, geen woning meer: de totale, absolute eenzaamheid!
Ik kijk mijn dames aan. Een zachte glimlach streelt haar frissche wangen en haar oogen blinken. Zij genieten! Zal nu
| |
| |
het avontuur plaats hebben? Zal zich hier het griezelig-aantrekkelijk mysterie openbaren? Wij stijgen! Wij stijgen, rechts en links omlijst door ondoordringbaar struikgewas. Het wordt angstwekkend, tot wij plotseling op een hoogvlakte komen, waar de chauffeur zijn auto stilhoudt en ons verzoekt uit te stappen.
* * *
De roovers?... Neen, geen roovers, maar een panorama zooals ik er nog nooit een heb aanschouwd! Een Fransch officier had er ons op voorbereid. ‘Vous verrez un paysage lunaire’ had hij gezegd. Maar 't was toch nog iets anders. Een maanlandschap is iets doodsch en dit leefde zoo aangrijpend-intens! Het leefde als in een droom, als in een hallucinatie! Het was een diepe, diepe en uitgestrekte vallei, hier geel, daar groen, ginds mauve, ten allen kante ingesloten en omringd door bergkammen, die achter en boven elkander oprezen, in doezelige of scherpe lijnen en in kleuren en tinten die zich in etherische fijnheid schakeerden van het teerste grijsroze tot het somberste lei-blauw en bijna tot het nachtelijk zwart. Het had iets Dantesk, iets van een andere, onbekende, nooitgeziene wereld. De rooververhalen verzwonden in 't niet; hier was een tragedie op zichzelf, een machtig Natuur-epos van overweldigende grootschheid!
De chauffeur stond bij zijn auto te glimlachen, genietend van onze verbaasde bewondering. ‘C'est beau, n'est-ce pas?’ zei hij niet zonder trots, alsof het iets was dat hem toebehoorde.
Maar wij moesten verder om het cederwoud te zien; en weer ging het stijgen en hijgen tot waar wij in 't verschiet de eerste cederboomen zagen, sierlijk afgeteekend tegen blauwen hemel, op een wit-besneeuwden bergkam.
| |
De gewonde reuzen in het woud van Azrou
Daar stonden zij met honderden en duizenden, de gewonde reuzen in het wilde woud van Azrou! Tegen de flanken der bergen, op hun top, zij aan zij, of afzonderlijk trotsch zich verheffend tot een overweldigende hoogte, hunne prachtige kruinen als tegen de zware wolken, hun krachtige takken
| |
| |
kronkelend grillig of uitgespreid in hun sierlijk tooisel van bruingroene naalden, met goud getipt, zegenend over een aarde nog droomend onder haar last van witglinsterende sneeuw. Geen vogel die zong; geen eekhoorntje dat schalksch van tak tot takje wipte. Verlaten stonden zij daar en het was alsof zij geduldig met een moed oneindig wachtten op de naderende Dood. Aan hun voet heel het dal, de vlakte, heel de enorme woeste uitgestrektheid der Natuur en boven hen de wolken alleen, de zon, de hemel.
Het was de mensch die hun kracht brak. Het was de mensch die om zijn gretige zucht naar geld, hen de wond toebracht die hun bestaan gedoemd had. De kleine nietige mensch en de groote fiere reuzen! Aan hun voet had hij een vuur ontstoken en de lekkende vlammen hadden gretig in het hout gevreten tot de verkoolde, kankerende wond voortwoekerde in het hart der boomen en zij eindelijk neerstortten met een geweldigen daverenden slag op de aarde die zij zoo lang beschermd hadden, de sierlijke takken gebroken, de naalden verdord, verbruind... Daar lagen zij nu hier en daar verspreid, wachtend tot hun uur gekomen was, en zij verhakt, geschonden, vervoerd werden uit het woud waar zij eens heerschten! En als nagedachtenis zou alleen nog overblijven groote, verkoolde, tragisch-gehavende stompen, die als klagende, roetzwarte puinen nog opstaken uit het zachte, groene mos.
| |
Feest in het Paleis Djamaï
Er was feest in het Paleis DJamaï, groot feest!! De hooge ingelegde muren, in de groote bovenzaal, waren getooid met een Arabische wandbekleeding in de krachtigste, felste kleuren van schelrood, blauw, geel en groen; en op de mozaïkenvloeren lagen divans, kussens, van de rijkste tinten en prijkten tapijten zacht en donzig. Van het kunstig gebeeldhouwde stuc-en-houten plafond hingen enorme zilveren en koperen lantarens, wier kleurige glazen als edelgesteenten fonkelden; en onder de bogen, in groepen, en tot dicht tegen den wand der achterzaal, zaten de muzikanten, allen in 't wit; en vooraan, onder de sierlijke, smalle ramen, waar nog heel in de
| |
| |
verte het laatste geroep van den muezzin weggalmde, de zangers en danseressen, rijk als idolen geverfd en getooid, met rinkelende, schitterende juweelen en glanzende, sombere oogen. Boven aan de trap stond Sheriff Mohamed Abdhul El Hamed en ontving zijne gasten, minzaam, hoffelijk; en het was alsof hij een Alladin zelf was, ons verwelkomende, opgewonden en verrukt aan de deur van zijn schatkamer, die hij ons nu voor het eerst zou laten aanschouwen.
En de gasten?? Drie weinig modieuze dikke Amerikaansche dames, dan een bejaarde heer met een rond, flauw gezichtje en waterige blauwe oogen, een stijfcornecte magere Engelschman, zijn sentimenteel vrouwtje met kort haar en nog kortere rokjes, een donkere Franschman met een ondeugend smuilenden mond, zijn geverfde gemalin en een Fransche gids der C.T.A., die deze feesten reeds zoo dikwijls had medegemaakt en dus blasé was; en dan wij gedrieën en de zeer verlegen, fatsoenlijke, Schotsche kamenier. De Sheriff geleide een ieder persoonlijk bij de hand, naar zijn zitplaats en een ieder plofte zwaar neêr, niet gewend aan die lage kussens en ongemakkelijk verschuivend, buigend en trekkend met de beenen, geen raad wetend met zijne ledematen en stijf gegeneerd door een corset, een gesteven overhemd en de verdere Europeesche kleeding. Het concert begon, of liever gezegd een gedwarrel, gegons, gepiep, gemiauw en gekerm van instrumenten. Ieder muzikant scheen bezig te willen zijn, hoe en waarom, wist hij nog niet. Maar met bekend Arabisch fatalisme was hij overtuigd dat hij er wel op een of andere manier zou komen. Op dezelfde wijze verhieven zich de stemmen en de Sheriff op een hoog kussen dicht bij zijn muzikanten gezeten, knikte behagelijk met het hoofd en klapte in de handen.
Zoo verliep een poosje en toen begon één stem te domineeren schel en hard en dan een tweede stem, tegen de andere in. En opeens sprong een klein jong vrouwtje naar voren... en ‘la danse du ventre’ begon. Eerst schoof zij haar schelkleurig geborduurd ceintuur wat in de hoogte, toen strekte zij beide armen voor zich uit, een klein doekje strak van hand tot hand gespannen, en, terwijl haar geheele lichaam roerloos bleef, schuifelde zij op hare kleine voetjes naar voren, haar
| |
| |
buikje bewegend, deinend, kringelend, wiegelend, de mondhoeken omlaag getrokken, de groote, zwaargewimperde oogen glanzend, als naïf vragend starend; en de muzikanten, opeens uit hun droomen ontwaakt, speelden een vreemde, krijschende, heftige melodie, begeleid door de heesche, harde stemmen der opgewonden mannen en vrouwen. Wilder, onbeheerschter werd de melodie, woester de stemmen en het vrouwtje schuifelde nu pijlsnel voorwaarts en dan weer terug, het buikje tollend, cirkelend, schokkend, de oogen glazig in een zalige extase van emotie en passie; en de oude Sheriff, de kap van zijn hoofd gevallen, den mond luid schaterend, klappend en stampend als een bezetene. Toen hield zij op, bewoog haar buikje even als in groet en ging weer rustig en onverschillig zitten.
De fatsoenlijke Amerikaansche dames zagen elkander even terloops diep gechokeerd aan en de onverschillige Engelschman trok stijf en correct zijn zwart vest neer; het oude heertje droogde zijn vochtige blauwe oogen; de Franschman glimlachte zéér ondeugend en zijn geverfd vrouwtje fluisterde stralend iets zeer geheims en wellicht geriskeerds in zijn oor en kneep hem daarbij in den arm; en de geblazeerde Fransche gids nam gapend een cigaret uit zijn zak en stak die aan. Daar begon het concert weer, het gezang en de dans. Dit keer wilder nog, woester dan voorheen, en de Amerikaansche dames verschoven zich onrustig op hunne kussens heen en weer, de Engelschman kuchte zenuwachtig en de Franschman kneep zijn vrouw in haar heup. De Sheriff grijnslachte evenwel verrukt van onder zijn zware oogleden, zijn gasten observeerend. Toen kwam de thee ‘à la menthe’ uit de heerlijk geurende puntige zilveren samovar en amandelkoekjes werden gepresenteerd en daarna rozenwater ter afwassching. En toen rees de Sheriff Mohamed Abdhul el Hamed op en hoog en statig trad hij op een van zijne gasten toe, gevolgd door het eerste danseresje, die een ronde, rookende wierookbal in de handen droeg. Hij hief de oude Amerikaansche dame met moeite van haar zitplaats op, boog zich stralend over haar heen, gleed zijn hand in haar zedig bedekte corsage, rukte er even aan en legde de warme wierrookbal tegen haar huid. Daarna lichtte hij, tot hare verstijfde ont- | |
| |
zetting, de volle geplooide rok op... en weer verdween de bal. Nog vòòr zijn hoogrood-bevend slachtoffer hersteld was van haar schrik, had hij reeds een tweede bij de hand. De emotie was zòò dat een ieder als versteend bleef staren, totdat de bescheiden verlegen en correcte Schotsche kamenier ook aan de beurt kwam. Met een knal van losvliegende drukknoopen sprong haar blouse onder des Sheriffs vingers open. De bal gleed onder haar rokken weg en toen zij wit van
ontroering, uitgeput tegen den muur aanviel, kregen wij zulk een onbedaarlijk fou-rire, dat alleen het geschreeuw der zangers, het gepiep en gekreun der violen ons kon redden en wij hijgend tegen de kussens achterover zakten, dankbaar dat het feest ten einde liep en het uur van afscheid gekomen was. Een ieder rees nu pijnlijk van zijn ongemakkelijke zitplaats op; een ieder drukte bij het vertrekken den Sheriff dankbaar de hand... en haastte zich zenuwachtig om maar weg te komen. Het contrast tusschen sommige Oostersche en Westersche opvattingen was toch wel wat al te kras geweest.
| |
Tetoean
De weg van Tanger naar Tetoean loopt door wat men wel eenigszins romantisch zou kunnen noemen ‘een woeste, onherbergzame streek’. Eenzame, golvende velden, waar herders in grauwe burnoussen hunne schapenkudden hoeden en rechts, tegen den horizont, hooge bergen, waarachter het bendehoofd Raisoeli, door miss Forbes zoo pittoresk beschreven, destijds zijn zeer geduchte schuilplaats had. Hij was om beurten vriend en vyand van de Spanjaarden, al naar gelang hij er voordeel bij had; en dat duurde zoo jaren en jaren, tot Abd el Krim, toen in zijn kracht en glorie, hem op een ochtend sterkgewapend bezoek bracht en in een ommezien het gansche boeltje definitief opruimde. Abd el Krim nam, te gelijk met Raisoeli en zijn harem, een aanzienlijken buit aan wapens en voorraden mee en daarmee keerde hij zich tegen de Spanjaarden en later ook tegen de Franschen, met de gevolgen die alom bekend zijn. Nu heet het dat er rust en vrede heerscht in dat gebied; maar het doet toch nog wel eenigszins vreemd aan, dat iedere herder die zijn kudde
| |
| |
wacht, evenals elke Arabier die zijn akker beploegt, een geweer over den rug heeft hangen. Een oude gewoonte waarschijnlijk, die nog maar niet zoo dadelijk wordt afgeleerd.
* * *
Streng is ook het militaire toezicht op paspoorten en dergelijke. Wij zijn niet ver gevorderd of twee Spaansche gendarmen komen in het midden van den weg staan en doen ons teeken te stoppen.
- ‘Pasaporte!’ klinkt het nog al kort en gebiedend. Maar wij zijn in het bezit van iets beters dan ‘pasaporte’: namelijk een aanbevelingsbrief, van een bekende autoriteit, voor den Hoogen Spaanschen Commissaris te Tetoean, Zijne Excellentie ‘el general Sanjurjo!’
Wondere en plotselinge uitwerking! De twee gendarmen hebben nauwelijks den brief gezien of zij stellen eensklaps niet het minste belang meer in onze ‘pasaporte’. Alles is in orde; wij mogen gaan en onder een stram-militair saluut snorren wij verder door.
* * *
Wij rijden een paar uren. Weinig afwisseling in het verlaten landschap. Hier en daar een zeer armzalig huttendorp; en verder steeds de gewapende herders met hun kudden, en de gewapende boeren op hun akkers; en ook de hooge bergen rechts, die al hooger en woester worden, naarmate men het destijds zoo onrustig en gevaarlijk Rif-gebied nadert. Opnieuw een teeken dat wij moeten stoppen. Wij zijn bij den ingang van een bouwvallig dorp van leem en stroo; en daar staat een menigte Spaansche soldaten, met aan hun hoofd een officier, die dadelijk op onzen chauffeur toetreedt. Een palaber heeft plaats, waarvan wij niets begrijpen. Mogen we niet verder? De chauffeur keert zich eenigszins verlegen tot ons om en zegt, naar den officier wijzend:
- ‘El señor capitan moet naar Tetoean op een receptie bij generaal Sanjurjo en vraagt of hij met ons mee mag rijden.’
Mooier kon het waarlijk niet! De señor capitan werd terstond opgeladen en verder reden wij, onder de stramme militaire groeten van de gansche escorte. De officier sprak
| |
| |
eenige woorden Fransch; ik sprak enkele woorden Spaansch; wij begrepen elkander uitstekend en toen wij eindelijk in Tetoean aankwamen, was het de Spaansche kapitein, die ons naar het paleis van den Hoogen Commissaris begeleidde.
* * *
Ik vrees dat wij daar wel zeer ongelegen aankwamen. Er stond een prachtige eeregarde opgesteld: Mooie, groote, bruine kerels, met witte tulbanden en schitterende oranje mantels over sneeuwwitte burnoussen! niet ter onzer eere, maar ter ontvangst van den Franschen gezant in Madrid, die juist dien dag op 't zelfde uur verwacht werd! Wij traden binnen in het wit paleis en stonden vòòr den generaal omringd door zijn staf. Hij is klein van gestalte, van iets meer dan middelbaren leeftijd, een beetje zwaarlijvig. Ik liet mijn brief zien. Een moeilijk-bedwongen uitdrukking van consternatie kwam op zijn gezicht. Ja, we waren welkom, zeer welkom, maar de Fransche gezant die elk oogenblik verwacht werd! Een geheim en vrij langdurig palaber had onder de Spanjaarden plaats, waarvan het resultaat ten slotte was, dat de Arabische gids van het paleis ons de stad zou laten zien. Met diepe excuses voor de onvrijwillige stoornis, buigend onder nog diepere excuses van de Spanjaarden omdat zij ons niet konden ontvangen zooals zij dat zouden gewenscht hebben, verlieten wij de deftige en plechtige omgeving, nogmaals onder geleide van den kapitein die er ons had heen geloodst.
Doch daar, op de binnenplaats, onder de palmen-allee, tusschen de stoep en het monumentale ingangshek, wachtte ons een geweldige emotie. Zoodra wij verschenen weerklonk een commando en de oranje en witte prachtgarde stelde zich onder het ‘présentez armes!’ op.
Ik twijfelde geen oogenblik of het was voor den kapitein. Maar de kapitein nam in 't geheel geen notitie van 't eerbewijs en toen ik door een van mijn dames een por in den rug kreeg, begreep ik dat het voor ons was bedoeld. Ik sloeg aan. In sportpet, in sportbroek en sportkousen sloeg ik waarachtig voor de magnifieke eeregarde aan! ‘Hoe heb ik het gedaan?’ vroeg ik hijgend van emotie, toen wij buiten 't hek
| |
| |
waren. ‘Goed; tamelijk goed!’ antwoordden mijn dames lachend. Nou... 't is mogelijk, maar ik betwijfel het!
* * *
Daarbuiten, bij het hek, stond de nobele Arabische gids op ons te wachten. Hij duwde met zijn stok een bende kijkers opzij en bracht ons rond. Tetoean is liefelijk oud, ivoorgeel en lichtblauw in zijn gordel van grijze, verweerde vestingsmuren. De typen der bevolking lijken vrijwel op veel andere die wij reeds gezien hadden. Alleen de stroohoeden der vrouwen zijn iets heel apart: reusachtig-groote dingen, echte parasols of omgekeerde manden, waaronder het gezicht totaal verdwijnt. Van op het aardig marktpleintje dat tusschen de pittoreske oude en de moderne stad met haar banaal-witte gebouwen ligt, toonde de gids ons den grimmigen berg van waar Abd el Krim maanden lang de stad liet bombardeeren. Dat geschiedde vooral 's ochtends vroeg wanneer er mist was in de bergen, zoodat men vanuit de stad rook noch vuur kon zien en ook in de war geraakte met de richting der geluiden. Te vergeefs zochten de vliegers heel 't gebergte af: het kanon (er was er maar één) bleek onvindbaar. Men ontdekte het eerst toen men vlak vóór zijn muil stond, na ontzettende verliezen aan manschappen. Wat is dat alles nog recent en wat lijkt het toch al lang voorbij! Nu drinkt men gemoedelijk zijn vermouth of zijn sterkgesuikerde thee met groene munteblaadjes, daar waar slechts een paar jaren geleden nog de barstende granaten vielen.
cyriel buysse en m.l.a. barnardiston
|
|