| |
| |
| |
Broeder Kobus
V.
Kobeke wordt serieuzer
1.
En in dien tijd moet Kobeke nu iederen morgen naar den catechismus voor zijn eerste communie. Nelleke ook. Te acht uur zitten ze op de bankskens voor den autaar van den heiligen Antonius. Daar zijn er bij die hun boterham nog moeten voort opeten. Dan komt pastor Bonnefooie uit de sakristij. Hij wandelt weg en weer rond de bankskens en ondervraagt ze een voor een, en die zijn les niet kent moet op zijn knieën voor Sint Jozef gaan zitten.
Bij meester Kallevoete heeft Kobeke de vragen al geleerd. Maar nu is 't iets anders, 't is echter, voor de eerste communie. De dingen die in den catechismus staan krijgen nu een anderen klank. Kobeke luistert met veel attentie naar alles wat pastor Bonnefooie vertelt, want de catechismus is veel meer de stiel van pastor Bonnefooie dan van meester Kallevoete. 's Avonds zit hij bij 't lampke zijn vragen hardop te leeren, en Belle Moeike en Tekla Penne zijn daar heel van kontent. Dan leeft Kobeke met zijn geest en zijn ziel bij allemaal heilige dingen, bij de engelen en de heiligen en bij Onzen Lieven Heer. Zoo lang als hij in 't bed wakker ligt peist hij daaraan, en hij zou ook een engelke willen zijn om te kunnen vliegen. Het is aan zijn gezicht en aan zijn oogen te zien.
Kobeke zit voor de hut op een bankske. 't Is Donderdag. Broos is naar het bosch. Belle Moeike en Tekla Penne zijn achter het huis op het veld bezig, en 't is goed weer.
Kobeke droomt. Hij kijkt boven de dennekens zonder daar naar iets te zien, heel wijd tot tegen den muur van de lucht. Zijn zielke zit in zijn open oogen. En ineens ziet hij daar boven de dennekens twee engelkens zweven, echte engelkens,
| |
| |
zooals hij ze in zijn gewijde geschiedenis weet staan en zooals hij ze in de kerk kan zien, in een lange witte vool, geen voeten, en groote witte vleugels... Kobeke krijgt een schok, daar is een groote holte in zijn hert, en 't is precies of hij in de lucht hangt... De engelkens vliegen schuins omhoog naar den hemel, en van verre knikken ze eens op Kobeke met vriendelijke oogen, en ze zijn weg.
Het is of Kobeke ineens uit een boom valt plat op den grond. Versuft kijkt hij rond zich. Pardoes likt aan zijn hand.
Met geen mensch spreekt Kobeke daarvan.
En daar is iets schoon rustig in zijn hert.
| |
2.
En in dien tijd...
't Is op een Zaterdag na de school. De jongens van den catechismus en de grooteren die dat al achter den rug hebben, zijn aan 't spelen langs den hof van pastor Bonnefooie. Ze zijn aan 't dam schieten met stukken van dakpannen. Flup van Trezeke Stekebeze gooit ineens zijn steen wijd weg, in 't wilde, en die valt aan den anderen kant van den hofmuur. Daar rinkelt iets kapot, iets lijk glas... Ze staan stil en bezien mekander met een vraag in hun oogen. Naske van Dore Piluut begint er mee te lachen, en Zanneke Laere gooit ook een steen in den hof van pastor Bonnefooie. Het klettert weer. Ze smijten nu een voor een met al de steenen die ze daar ieverans kunnen vinden, den eenen keer raak, en dan weer eens niet raak, ze hooren het, maar ze weten niet wat. En ze hebben veel plezier.
Flup van Trezeke Stekebeze moet leerke staan en Naske Piluut loert over den muur.
- ‘Gedomme manne, roept Naske, et es èn gloaze kas mee allemoar planten in...’
Ze hooren de achterdeur van de pastrij opengaan.
* * *
Pastor Bonnefooie heeft smakelijk gegeten, en een goed glas wijn gedronken, en hij is achter zijn tafel zoetekens in 't slaap gevallen. Het is toch nog te vroeg om voor de kwezels van de congregatie gaan biecht te hooren. De venster van den hof staat open, en de vogelkens zingen zijn oogen toe. Hij
| |
| |
hoort het al verder en verder van hem af, precies of er watte in zijn ooren gestopt wordt.
En pastor Bonnefooie droomt van den hemel, zooals een goede pastor doen moet.
Hij zit bij Sinte Peter, en Sint Ambrosius, en Sint Augustinus, volgens pastor Bonnefooie de drie strafste heiligen uit den hemel en die er uit zien of ze ook pastor geweest zijn. En Sinte Peter heeft een goeie flesch uit zijn kelder gehaald. En ze lachen dat de hemel er van davert... Sint Ambrosius staat recht en stoot een roomer om die over den grond rinkelt... Sinte Peter doet hetzelfde... Sint Ambrosius...
Pastor Bonnefooie schiet wakker. Hij hoort achter in den hof iets rinkelen...
* * *
Als een vlucht musschen stieven de jongens uiteen.
Ge kunt denken! als Pastor Bonnefooie zijn broeikas daar zoo te stukken vaneen vindt. De scherven en splinsters glas liggen tot in den hofpad, en ze blinken in de zon. En ze hebben ook de helft van zijn rooikoolen kapot gesmeten. Hij staat er op te zien als op een verbranden hering. Goed dat hij geen van die stroppen onder zijn handen heeft. De kwezels van de congregatie krijgen dien achternoen penitenties van vijf rozenhoedjes, dat ze der heelemaal tielebuis van zijn.
Pastor Bonnefooie kan 's avonds niet eten.
| |
3.
's Anderdaags voor de vroegmis zit pastor Bonnefooie in zijn biechtstoel. Dan zijn er altijd menschen die te biechten gaan. Kobeke is mogen meekomen met Belle Moeike. Hij ziet Naske van Dore Piluut bijschuiven in de rij voor den biechtstoel.
't Is tegen halver zeven. Naske kruipt in het hokske, en als het eerst wat stil geweest is hoort Kobeke ineens pastor Bonnefooie bekanst hardop vragen:
- ‘Woarde der bij of woarde der nie bij, snotneus?’
Stil!
- ‘As ge 't nie rap goat zegge...’
Naske moet nu iets gefezeld hebben. En daar klakt het
| |
| |
deurke van den biechtstoel open, pastor Bonnefooie springt er uit, Naske is even gauw uit het hokske, loopt de kerk door naar de deur, doet een stoel omvallen, buiten, en pastor Bonnefooie vliegt hem in zijn wit roket achterna. Ze hooren Naske's voeten door het portaal kletteren, en ze zien pastor Bonnefooie zijn toog omhoog houden om harder te kunnen loopen. De kerkdeur slaat met een rammelenden bons toe. Het klept juistekens halver zeven, en de koster begint op het orgel te spelen. De pater die Zondags de vroegmis komt doen staat voor den autaar en het belleke van den misdiener rinkelt. De menschen zijn opgeschrokken. Ze weten niet wat er aan de hand is, ze bezien mekander en beginnen te fezelen.
Buiten het kerkhofmuurke zet Naske beenen zooveel hij geven kan, en pastor Bonnefooie achterna. Ze loopen neven het huis van den koster het veldwegelke in, en pastor Bonnefooie roept: ‘Goade blijve stoan, liêleke bengel!’ Hij houdt nu zijn toog tot boven zijn knieën opgetrokken. Klare Seeldraaiers ziet dat van uit heuren hof en ze wordt er rood van. Ze denkt dat pastor Bonnefooie zot geworden is, van daar zoo in zijn wit koorhemd rond te loopen. Ze laat van 't verschieten de twee eieren op den grond vallen die ze juist uit de nesten gehaald heeft.
Naske vliegt door de beeten dat de blaren er afknakken. Hij schreeuwt nu al: ‘Amai-amai-amai!!!’ Pastor Bonnefooie achter hem, ook door de beeten, en hij heeft hem vast... Naske krijgt een toefeling dat zijn ooren er van fluiten, en pastor Bonnefooie zegt bij iedere klets die hij geeft: ‘Arrê!... Arrê!... Arrê!... Arrê!... da zal oe liêre meniêr pastoêr zèn broeikas kapot smijte!... Arrê!... Arrê!... Da's er iên veur iedere stiên, verdoemesche lorejas!... Arrê!... Arrê!... En ge zult è joar wachte mee oe iêrste kemmunie!’ - Naske schreeuwt van schrik al de namen van de kameraden die er ook bij geweest waren. Pastor Bonnefooie zijn hand doet er zeer van. Zijn schoenen en de rand van zijn toog zijn doornat van de beetblaren en hangen vol bruin slijk. Als hij zijn furie uitgewerkt heeft laat hij Naske loopen en stapt door de beeten terug naar de kerk.
Daar zit Kobeke verschrikkelijk met 'n ei. Hij had sebiet geraden wat er van de kwestie was toen hij pastor Bonnefooie
| |
| |
aan Naske hoorde vragen: ‘Woarde der oêk bij?’ Naske heeft nu misschien alles verraden. Zijn hert jaagt er van en zijn vingers beven. Belle Moeike weet van niks en leest maar voort aan heuren paternoster. Als Kobeke de kerkdeur hoort opengaan en pastor Bonnefooie ziet binnenkomen nijpt hij zijn billen ineen en hij trekt zijn kop tusschen zijn schouders met het gedacht dat hij zoo seffens langs achter gaat oorvegen krijgen.
De pater aan den autaar heeft juist het evangelie gelezen en pastor Bonnefooie trekt recht den preekstoel op. De menschen zien hem hijgen.
- ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen... Et goat er sereworig weer schoên mee die smerige bengels van elle... Ziet oeve pastoêr hier naa es stoan hiêlegansch ut den oasem en zènen zondagschen toog van onder tot bove vol slijk... Er wordt een gebed gevraagd voor de overledenen van de parochie: Jozefus Van Aertslaer, Cornelia Beugels, Anselma Teskens, Petrus... Onze Vader die in den hemele zijt...’ Als hij daarna afgeroepen heeft wie er in den ‘houwelijken staat zal vergaderen’ begint hij aan zijn eigenlijk sermoon, over de plichten van de ouders tegenover hun kinderen. Onze Lieve Heer heeft gezegd, preekt pastor Bonnefooie met een rood gezicht, spaart de roede niet, ouders, en hij wist heel goed wat hij daar wilde mee zeggen: dat de vaders en de moeders er maar ferm moesten opslaan als de bengels ongezeggelijk waren, en ze moesten niet verveerd zijn te hard te slaan, en het is nog het best hun broekske af te streepen en ze op hun blooten flututer te kletsen, dan worden ze 't beter gewaar en dat zal hun deugd doen voor later, zoo staat dat in de heilige boeken... en ze moeten er vandaag maar mee beginnen, goeie dingen moeten niet uitgesteld worden... en onze Lieve Heer heeft dat vooral gezegd voor de snotneuzen die menheer de pastor zijn broeikas hebben kapot gesmeten, een splinternieuw kas, al het glas kapot, wel voor honderd frank schaê... en de jonge radijskens en de salaad allemaal naar de weerlicht... en daarmee zal het stoelkensgeld voortaan Zondags twee centen zijn totdat die broeikas betaald is... en de vaders moeten wel weten dat ze later verschrikkelijk veel mertelarij zullen hebben als ze hun
| |
| |
bengels niet bijtijds onder hun broek schoppen, vandaag nog, en als ze niet in de hel willen komen maar wel de eeuwige zaligheid genieten, ‘wat ik u allemaal wensch, beminde parochianen, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.’
Pastor Bonnefooie is geweldig in zijn vuur geraakt, en hij maakt de boeremenschen zoo heet dat ze al seffens zouden willen beginnen. Daar zitten zoo'n twintig schooljongens in de mis, en die hebben met witte snuiten en groote oogen, stijf van schrik, naar pastor Bonnefooie zitten loeren. Kobeke kijkt eens achterom. Hij ziet op al de gezichten de koleire staan en aan Dore Piluut zijn oogen kan hij raden wat Naske te verwachten heeft na de mis. Jan Fermesjuu, de vader van Pol en Lewieke, zit vlak voor hem, en hij nijpt zijn vuisten al ineen van goesting om Pol en Lewieke een pandoering te geven. Dilia Bloem stompt heuren Seppe met den kneukel in de zij dat hij bekanst van zijn stoel tuimelt, omdat Seppe eens omkijkt naar Kobeke wat die er van peist. De jongens wringen stillekens hun achterwerk efkens over den stoel weg en weer.
De mis is nog geen half uur gedaan of al de jongens van de parochie hebben een rammeling gekregen, zelfs ook die niet in de kerk waren en van niks wisten. Als ze op straat komen bezien ze mekander met scheeve verlegen oogen. Ze zeggen niks, maar ze peizen der allemaal aan of de anderen ook streep gekregen hebben.
't Is vooral voor die twee centen dat de vaders en de moeders zoo kwaad zijn.
Kobeke krijgt ook zijn paart van Tekla Penne aan wie Moeike Belle het verteld heeft. Broos zegt om te troosten: ‘Kobeke mène joeng, de pastoêrs da 's zoe iet lak as heiligdoem... en as ge doar de poêten oanstekt dan zijde verdoemd!’
Kobeke wordt serieuzer.
| |
4.
En in dien tijd heeft pastor Bonnefooie ook een Gerardus Majella in de kerk moeten plaatsen. Die is tegenwoordig in de mode en 't is half tegen de goesting van pastor Bonne- | |
| |
fooie. Hij is van gedacht dat er al genoeg heiligen zijn, en dat ze 't met Sinte Peter, met Sint Augustinus en met Sint Ambrosius wel kunnen gedaan krijgen. Van den anderen kant is het de Paaschkeers die er mee voor den dag gekomen is in den kerkeraad. Daarom is pastor Bonnefooie er nog meer tegen. En de Paaschkeers heeft het geld gegeven, tegelijk met Dikta De Gans en Mieteke Denne, twee kwezels van de congregatie. Die zijn der altijd de eerste bij voor alle nieuwe devoties en ze willen heiliger doen dan menheer de pastor zelf, en der is geen eene pastor die daar tegen kan. Precies of ze dat geld niet even goed aan pastor Bonnefooie hadden kunnen geven...
Die van de congregatie hebben al een lieke van Gerardus geleerd.
Het beeld is aangekomen op de pastrij, recht van Brussel, en pastor Bonnefooie heeft het in de kerk doen zetten achter het beeld van Sint Jozef. Deze is wel een kop grooter dan Gerardus Majella, en pastor Bonnefooie is daar blij om. Sint Jozef heeft ook een veel heiliger gezicht.
Hij schrijft aan een pater om Zondags ‘den nieuwen heilige van de Paaschkeers’ te komen wijden.
Zondags onder de mis zien de menschen dien daar staan op een draagstel van de processie, achter den rug van Sint Jozef, en ze vinden hem nog al schoon. Pastor Bonnefooie preekt zelf, zonder een woord er van te zeggen dat die pater in den achternoen het Lof komt doen.
In 't Lof zitten maar zeven of acht menschen. Ook Kobeke en Belle Moeike. Ze staan er fel van te kijken als de pater op den preekstoel klimt en over Gerardus Majella begint te preeken. Pastor Bonnefooie is niet te zien. Hij heeft laten zeggen door den koster dat hij pijn in zijn buik heeft. De pater legt hun uit wat voor een specie van heilige Gerardus is en wat voor soort mirakelen hij gewend is te doen. Als het Lof gedaan is haalt de koster uit een van de herbergen rond de kerk - (niet uit zijn eigen herberg vanwege het verteer) - vier mannen. Die zetten hun schouder onder het draagstel en gaan er mee de kerk uit om Gerardus Majella door het dorp te dragen. De pater gaat voorop en zingt met den koster iets in het Latijn. Dan komen de vier mannen met den heilige.
| |
| |
Dan komen de Paaschkeers, Fluite Gijsels en Peer Ocherme, die een kerklanteereke dragen, en dan volgen Dikta de Gans, Mieteke Denne, Kernelie Lammekezoet, Rozeke Stekebeze, Belle Pies, Dimfena Poot, en Belle Moeike met Kobeke.
De menschen zitten voor hun deur in den lommer een pijp te smoren of te klappen. Ze weten niet wat hun overkomt als ze daar zoo in eenen keer dat vreemd spektakel op straat zien verschijnen. De rosse hond van Dore Piluut de garde is neven den kerkhofmuur aan 't fikfakken met een anderen hond. Ze loeren om en als ze de Gerardusprocessie zien afkomen pakken ze zoo'n danigen schrik dat ze met hun steert tusschen hun pooten de dorpsstraat afvliegen. Daarmee komt alleman buiten. De stoet trekt voort door het dorp en Kernelie Lammekezoet met Rozeke Stekebeze beginnen te zingen:
Dat heee-e-den liedren vroolijk kliiiii-nken
Vermeee-eldt ons luid Gerardus lo-oof,
O broe-oe-ders ziet hem prachtig bliiii-nken,
In heee-et gelukkig Sionsho-oof
en de anderen, die ook het lieke geleerd hebben in de congregatie, zingen het refrein mee te gelijk met Peer Ocherme, Fluite Gijsels en de Paaschkeers:
Geraa-ardus ui-ui-uit den hoo-o-oge,
Ziet o-o-op uw dienaars neee-er,
Doo-or onzen noo-o-ood bewoo-o-oge
Geef o-ons de vrij-ij-heid weee-er...
De pater ziet er niet kontent uit omdat er zoo weinig volk meegaat. De koster is kwaad omdat hij niet naar het hanengevecht kan gaan zien.
Ze zijn voorbij de pastrij. Dan gaat daar stillekens een venster open. Pastor Bonnefooie steekt er zijn kop door en loert de processie achterna, en hij lacht heimelijk van plezier. Hij kijkt eens den anderen kant uit en hij ziet Dore Piluut de garde zijn kop door het venster steken bij den koster. Hij doet teeken naar Gerardus die al een eindeke verder is en zegt: ‘Dore, ziede d'èm goan... Diê zènen hering braait bij ons nie!’
Kobeke en Belle Moeike gaan mee tot ze weerom in de kerk komen. Kobeke heeft wel honderd onze-vaders gelezen. Hij had kompassie met Gerardus.
| |
| |
Kobeke wordt serieuzer.
Dat komt omdat hij ook een heilige wil worden gelijk Gerardus Majella. En dat komt van de dennebosschen, en van de twee engelen, en van zijn eerste communie, en van Belle Moeike.
En 't is om later mirakelen te kunnen doen.
| |
5.
En hoe is 't gekomen?
Van de dennebosschen, en van zijn eerste communie, en van... och Kobeke was een prakkezeerder. Van kinds af aan al. Zat hij daar somtewijlen in zijn stoelke niet te loeren, zoo serieus dat Belle Moeike moest zeggen: ‘Ziet èm doar toch es zitte... es et nie persies of èm et allemoar al wèt...’ Op de dagen van deugenietestreken volgen nu de zutemelkgezichten. Het zat er in. Hij zag engelen van tijd tot tijd.
't Is erger geworden met de allerzielensermonen het leste jaar, en het brak er door op een avond.
Tekla Penne had gezongen en verteld van Genoveva. Toen zei Belle Moeike:
- ‘Zoê 'n erm schoap... was èkik in heur ploats geweest ik zaa diê Golo de oêge ut zène liêleke kop gekrapt hemme.’
Toen moest Kobeke Belle Moeike scherper bezien. En hij zag achter heuren stoel, in den hoek van de kamer, Genoveva staan, efkens maar, met lang haar en een wit kleed...
Kobeke zag ineens dat Belle Moeike grijs haar had, en een mageren dunnen neus. Hij keek lang naar heur handen, heur vingers, heur schouders. En hij was zeer verwonderd. Dan naar Tekla Penne. Hij wist dat hij ze nog nooit bezien had. Het waren opeens voor Kobeke andere menschen. En de kamer zelf, en de tafel, en het lampke... nog nooit gezien. En hij kon dweers door Belle Moeike en Tekla Penne kijken. Hij zag binnen in hen hoe ze buiten waren.
- ‘Mènneke woar zitte toch oan te paaze?’
Kobeke viel bekanst van zijn stoel van 't danig opschrikken.
Dien avond lag hij lang wakker. Hij kon vliegen en hij vloog over de bosschen wijd weg, over de heele wereld. Hij kon overal dweers door zien, ook door de menschen. Toen kwamen die twee engelen hem tegen, en die kenden hem nog,
| |
| |
en ze namen hem mee naar den hemel, recht omhoog naar Onzen Lieven Heer, en pastor Bonnefooie stond daar in zijn preekstoel en Genoveva dat was Belle Moeike en hij ziet er overal dweers door...
* * *
In de kleine dennekens, met vlak daarneven het groote bosch, zit Kobeke in 't lommer en telt zijn hazelnoten. Hij is moe geloopen. 't Is een heete najaarsdag. De lucht is veel blauwer dan anders, en het is het stilste sezoen van 't jaar. De grond en de boomen krijgen iets eigens. In de dennebosschen is 't precies of de boomen stillekens ondereen aan 't frazelen zijn op éénen toon... sssssst... oe... oe... sss,,, sss... ssst...
Kobeke telt.
En ineens lacht daar iemand.
Kobeke schiet op, loert rond, en ziet niks. Weer lacht het. Nu ziet Kobeke dat het het denneboomke is dat vlak naast hem staat. Hij beziet het heel goed, juist zooals hij dien avond Belle Moeike en Tekla Penne zat te bekijken. En nu ziet hij ook weer dweers door het denneboomke. Het heeft een hoofd, een mond, een lichaam. Het is iemand die leeft en spreken kan.
- ‘Ik wist niet dat gij het waart,’ zegt Kobeke. Het is hem of hij dat levend denneboomke altijd gekend heeft.
Het denneboomke lacht weer en zegt:
- ‘Wij leven juist zooals al de menschen, wij zijn toch ook door Onzen Lieven Heer geschapen.’
- ‘Wat doet ge hier altijd op dezelfde plaats, denneboomke?’
- ‘Juist wat we doen moeten. Wij groeien, wij stijgen recht naar omhoog, dat is onze aangewezen taak, en wij wachten.’
- ‘Waarop wacht ge, denneboomke?’
- ‘Wij wachten tot we groot en sterk zijn, en dan worden wij wat we moeten worden, palen, of planken, of staken...
En wat wordt gij later, Kobeke?’
- ‘Ik?’
- ‘Ja gij... We moeten toch allemaal iets worden?’
- ‘Ik... ik... weet het nog niet.’
Nu lachen ineens al de denneboomkens, een gedempt en
| |
| |
vroolijk giechelen dat zich voortzet door de twijgen. De groote boomen daarnaast zijn te oud om nog zoo kinderachtig te lachen, maar hun kruinkoppen kijken ironisch glimlachend neer naar Kobeke. Ze hebben ook een gezicht en oogen.
Het denneboomke dat spreken kan zegt:
- ‘Het is niets, Kobeke, dat ge 't nog niet weet, ge zijt nog klein... Als ge altijd maar recht naar omhoog groeit, naar God toe.’
Kobeke weet niet wat hij daar moet op antwoorden. Hij kijkt naar de hazelnoten in zijn rechterhand. Hij is zoo warm gelukkig als hij dat nog nooit gevoeld heeft, nu hij hoort dat het denneboomke met hem spreken wil... Als hij nu maar wist wat hij later worden moest... Recht naar omhoog, naar God... Hij begrijpt het niet heel goed, maar weet toch wel wat het is... En hij kijkt nu naar omhoog, naar de blauwe lucht. Hij ziet dweers door den hemel, de engelen en de heiligen die daar rond wandelen. Hij kan hun vleugels zien, en hun lange blauwe gewaden zien wuiven...
Tjak-tjak-tjak-tjak!!... Hanneke ekster schiet gekkend uit een boomkruin en doet Kobeke doodelijk schrikken. Weer is het of hij van heel hoog plat op den grond valt, en zich binnen in hem ieverans zeer doet.
In die dagen vraagt hij aan Belle Moeike:
- ‘Belle Moeike, wa zal èkik loater weurre?’
Belle Moeike peist en zegt:
- ‘Da weet ik nog nie, mènneke, moar as ge altijd ne wijze joeng blijft en veul onze-voaders leest dan komde toch zeker in den hemel.’
Kobeke beziet heur. Belle Moeike doet hem aan het denneboomke denken. Ze hebben allebei iets dat hetzelfde is. Hij gaat nog dikwijls terug naar het boomke, maar het is niet altijd thuis al staat het er wel.
In de kerk kan Kobeke ook in de menschen zien. Dan doen ze allemaal andere dingen dan wat ze van buiten doen. De autaar met menheer de pastor dat is de hemel. En al de menschen kijken van binnen naar den hemel en willen er naartoe gaan. De eenen komen zonder moeite vooruit. De anderen kunnen maar langzaam voort, een klein eindeke, en dan blijven ze staan turen naar waar ze komen wilden. Nog
| |
| |
anderen blijven vast op hun stoel zitten en kunnen geen stap verzetten... Recht naar omhoog, naar God toe... Kobeke loert omhoog en kijkt vlak in het gezicht van Sint Ambrosius tegen den pilaar... En Sint Ambrosius knikt vriendelijk en fluistert van boven naar beneen hem toe: recht naar omhoog...
In die dagen vraagt hij aan Belle Moeike:
- ‘Belle Moeike, wie komt er allemaal in den hemel?’
En Belle Moeike peist en zegt:
- ‘Alle goei mense, mènneke... moar oep veurhand wete we da nie... alliên de pastoêrs zèn der doarigoemtrent zeker van...’
| |
6.
Och Kobeke toch!...
En in dien tijd, als hij nu bij Nelleke is, doet hij heelegancsh anders dan vroeger. Hij spreekt nu alleen nog van den hemel, van de duvels, van de slechte menschen en van mirakelen te doen. Als hij alleen is dan probeert hij wel eens, maar het lukt nog niet. 't Is nu al van wijze kinderen en van de vertelselkens uit de Gewijde Geschiedenis. Zijn oogen en zijn gezicht zijn veranderd. Hij houdt zijn kop een beetje scheef. Hij fluit niet zoo veel meer. Hij lacht niet zoo veel meer, en ze gaan allang niet meer gelijk zwemmen.
Kobeke is nu al veertien en Nelleke ook. Ze gaan nog dikwijls gelijk hout of denappels rapen in 't bosch. Dan helpt Kobeke wel om Nelleke heur bussel of heur zak op te heffen; maar 't is raar nog lachen en spelen lijk vroeger. Hij staat daar dikwijls met een verloren gezicht op andere dingen te prakkezeeren dan op Nelleke.
Nelleke zucht er van. Ze gaat elken Zondag naar de kerk, ze leest 's morgens en 's avonds, ze heeft verleden jaar in de processie nog het karton Koningin der Engelen mogen dragen. Nelleke weet niet wat ze nog meer moet doen in kwestie van heiligheid. En ze ziet Kobeke geerne.
Och Kobeke toch!...
En dat duurt zoo altijd voort.
Belle Moeike en Tekla Penne zijn er blij om. Broos niet. Hij zit er somwijlen over te peizen. Hij weet dat Kobeke iede- | |
| |
ren dag voor hem paternosters leest, dat hij geen leelijke liekens meer zou zingen, en dat maakt Broos kribbel tegen Tekla Penne.
En als er dan in 't wintersezoen weer een pater de missie komt preeken wordt het nog erger. De pater doet de menschen schudden en beven van schrik voor de hel, en het vagevuur zelf is al zoo wreed. Hij doet de kweenen van de congregatie met zoetegezouten gezichten en hun mond open glimlachen als hij van den hemel spreekt. Gaat het over de hel dan loeren die naar 't mansvolk.
Nu is Kobeke iederen dag aan 't prakkezeeren over wie er naar de hel zal moeten van de parochie. Het dunkt hem dat Broos van Peersus en Kalle Lies daar ook wel zouden kunnen bij zijn. En hij leest al maar door paternosters. Met Belle Moeike kan hij uren lang zitten klappen van den hemel en van de engelkens. Als ze met hun twee alleen thuis zijn en voor de hut zitten, dan zingen ze van 't Geestelijk Kaartspel:
Eenen soldaat heel sterk en kloek,
Kwam in de kerk zonder verduiken,
In plaats van eenen kerkeboek
Een heel spel kaarten te gebruiken...
en Belle Moeike zingt tot aan:
Den mensch volwaard, den mensch volwaard,
Met alles wat er is op aard.
Dan neemt Kobeke de kaarten, legt de zevens open en zingt:
Zoo ik de waarheid zeggen mag,
Als ik aanschouw de kaarte zeven,
Denk ik al op den zevensten dag
Den Zondag ons door God gegeven
tot op 't einde:
... dat leert ons mediteeren
Bij wijl en tijd, bij wijl en tijd,
Op 't geen ons dient ter zaligheid.
Kobeke zingt met langzame stem, lijk Belle Moeike. Precies zoo iets als 's avonds die harmonika ginder ieverans achter de bosschen.
En als Nelleke ze hoort zingen, als ze voor de hut van Kalle
| |
| |
Lies staat, krijgt ze der tranen van in heur oogen. Als Pardoes het hoort laat hij zijn ooren hangen.
Of ze lezen in het Boek van de Zeven Sloten, of van De Liefelijke Paradijsvogel, of van De schoone Mirakelen van den heiligen Antonius, of van De Deugd van alle Staten.
Peer Ocherme komt er somtemets ook bijzitten en luistert.
- ‘Et es toch è wijs mènneke, Belle Moeike,’ zegt Peer.
- ‘Joa zeker, Piêr joeng,’ antwoordt Belle Moeike fier.
Broos peist dat Kobeke niet goed bij zijn verstand is. Hij gaat er mee naar Sinte Kornelis om hem te laten overlezen. Kobeke laat dat allemaal gerust doen. Als ze terug komen door de bosschen begint Broos te zingen. Maar Kobeke zwijgt en peist.
- ‘Voader, woaroem zijde gij giene poater geweurre?’
Broos blijft er van stilstaan. Het snijdt hem den asem af. Hij beziet Kobeke en de denneboomen en zijn eigen voeten.
- ‘Ne poater, Kobeke!... Ik ne poater potvermille...’ Broos lacht dat de tranen hem over de kaken loopen.
- ‘Gelle moakt de joeng hiêlegansch zot,’ zegt hij thuis tegen Belle Moeike en Tekla Penne.
Och Kobeke toch!...
| |
7.
En zoo gaat er weer een lange tijd voorbij en een jaar en nog een jaar, over de bosschen en over de wereld.
En in dien tijd komt op een schoonen dag Dorusoome binnen. Die hadden ze in geen jaren meer gezien. Kobeke kende hem niet. Dorusoome is de broer van Broos van Peersus, en hij is Broeder in 't klooster van Zeveslote. Hij was van Vader Abt naar een dorp gemoeten wijd achter de bosschen in 't Hageland. Hij komt nu binnen om een beetje te rusten en mee koffie te drinken. Het lag op zijn weg. Dorusoome heeft een grijzen toog aan met een leeren riemke rond zijn lee. Hij is blootskop, hij is dik en heeft een plezant gezicht. Ze zijn blij hem te zien en Belle Moeike giet iederen keer opnieuw zijn tas vol.
- ‘Ge hèd gelle doar niks te keurt, oan oe gezicht te zien,’ zegt Tekla Penne.
| |
| |
- ‘Et zaa kunne slechter zijn, Tekla Penne,’ lacht Dorusoome.
Kobeke kan geen oogen van hem afdoen.
- ‘Wa ne groête joeng, zegt Dorusoome, zoe iêne moest bij ons kome en Bruur weurre in 't kloêster...’
- ‘As ik mag goan ik sebiet mee!’ zegt Kobeke.
- ‘Woarveur zodde nie meuge?’ vraagt Dorusoome.
Ze beginnen der over te klappen. Het komt wel wat onverwacht, maar Tekla Penne en Belle Moeike zijn er toch niet tegen, omdat Kobeke zoo serieus geworden is. Ze zijn er eigenlijk fier over. Want Broeder dat is zoo halvelings iets als pater. En zie maar eens hoe dik dat Dorusoome der van is. Broos zegt er niet veel op. Ze hebben van Kobeke nu zoo'n stuk zebedeus gemaakt, en ze moeten nu maar weten wat ze der voorts mee doen. En hij gaat achter het huis zitten peizen.
Ze spreken er elken dag over. Kobeke zou het toch zoo geerne doen. En op een keer zegt Broos:
- ‘Veur mijn poart mag èm doen wat dat èm wilt... da's misschien et iênigste middel oem èm te geneze... En vroem kome doet èm toch.’
En Zondags daarop zal Kobeke dan maar vertrekken. Hij kan komen als hij wil, heeft Dorusoome gezegd. Tekla Penne en Belle Moeike beginnen zijn kleeren gereed te maken.
* * *
Aan den rand van het denneboschke zitten ze, Kobeke en Nelleke.
Ze zien den rooden schijn van het vensterke in Kalle Lies zijn hut, en 't is een schoone schoone avond. Kobeke is komen goeien dag zeggen voor goed.
En Nelleke heur hert is zwaar.
- ‘Es et dan toch vast en zeker, Kobeke?’
- ‘Joa Nelleke,’ zucht Kobeke.
Want Kobeke zijn gemoed is ineens ook vol. Hij had niet gepeisd dat het zoo erg zou geweest zijn.
- ‘Moar poater weurde toch eigelèk nie, ne woar?’
- ‘Eigelèk nie... alliên moar Bruur.’
- ‘Eigelèk eigelèk kunde dan nog wel vroem kome... as et oe ginder nie zaa oanstoan.’
| |
| |
- ‘Eigelèk wel... joa... moar ik koom noeit of ze leve nie miêr vroem, Nelleke.’
Toen was er iet in den avond, in de dennekens, in Nelleke's hert, - dat zei: hij doet het wel, Nelleke.
- ‘Ik hèm er zoê spijt van, Kobeke.’
Kobeke kijkt weemoedig naar het vensterke in den gevel. Daar zit een krop in zijn keel.
- ‘Want eigelèk... eigelèk... zien èkik aa geire, Kobeke...’
Nu wist Nelleke dat.
* * *
En dien avond laat staat Kobeke voor de hut in den donker. Broos is al slapen. Belle Moeike en Tekla Penne zitten nog te naaien.
Kobeke peist. Morgen gaat hij naar het klooster.
De lucht is doezig blauw en daar staan niet veel sterren. Van wijd over de bosschen vloeit er een lichte schijn over den hemel, precies of 't van den anderen kant van de wereld komt.
Want het zijn weer de lichte Sint-Jansnachten.
De krekels zingen in de dennekens, en achter het huis, en in de zandbaan. De vlierstruik bloesemt en geurt den heelen avond vol.
Voor de hut van Kalle Lies staat Nelleke. Ze kijkt naar de sterren en ze luistert naar den avond. Dan veegt ze met heur voorschoot over heur oogen.
En 't is heel stil.
Kobeke staat alleen voor de hut in den geur van de denneboomen en van den vlierstruik. Hij kijkt naar den hemel. Daarachter zit Onze Lieve Heer, en de engelen, en de heiligen. En nu hoort hij van wijd wijd over de bosschen het avondklokske klinken van het klooster van Zeveslote... ding-ding-ding-ding-ding-ding-ding...
| |
8.
... ding-ding-ding... En ga nu maar, Kobeke jong, ga nu maar naar dat blanke klooster van Zeveslote... ding-ding-ding... en ge zult er peis en vree vinden bij Broeder Dorus... ding-ding-ding... en bij Vader Abt... ding... En daar
| |
| |
achter staat nog wat anders op u te loeren, Kobeke... ding-ding-ding... en van daar zult ge eens terugkomen... ding... terugkomen naar de dennebosschen... ding-ding... van het Kempenland... ding-ding-ding-ding-ding... en naar Nelleke... ding-ding-ding...
* * *
Dat is nog maar het begin van dit simpel verhaal van Broeder Kobus, het schoonste van de historie moet nog komen...
ernest claes
|
|