| |
| |
| |
| |
Ad majorem Dei gloriam
Een Nederlandsch treurspel in vijf bedrijven
Tweede bedrijf.
De middag van den eersten October 1572.
Dorpsplein te Muyssen. Links van het huis van den schout, hoofdkwartier van Don Frederik. Op den achtergrond boerenhuizen; tusschen deze door ziet men bij tenten en bivakvuren vele SOLDATEN. Op den voorgrond om een vuur MELCHER, de weifel, SCHRAMMFRITZ, TRUTZER, SCHLICK, KRETZHANS, WEIBOLT, JURGEN, KUNZEL en JOCHEM, Duitsche knechten in Spaanschen dienst.
Ziet gij nog geen rook boven de stad, Jurgen? Hoort gij nog niet schieten?
(rechts op den uitkijk):
Neen, slechts klokgelui meen ik te hooren. Zij zullen hun laatste gebed gaan doen. Onze Spaansche kameraden maken anders weinig haast, schijnt het.
En wij zitten hier intusschen zoo stijf, of wij het eeuwige leven met zuipen moeten verdienen.
Noircarmes werd ook al ongeduldig. Ik zag, hoe hij een ruiter ter verkenning uitzond.
Het wordt tijd, dat wij weer eens een goeden greep doen. Ik heb nog zooveel stuivers in mijn zak als een pad staarten.
Ik ben ook geheel afgebrand. Alles aan die vervloekte worptafel verloren.
De soldij bestaat hier alleen uit mooie woorden. Bij Oranje moet het al even berooid zijn, anders ging ik me, sla mij de donder, aan hem verhuren. Als wij nu en dan niet het fortuintje van een plundering hadden, konden wij het roer wel in de heg steken en de piek schuren.
Ik heb nog een gouden misbeker.
| |
| |
Dien zult gij ook weldra door uw gorgel gejaagd hebben.
Daarmede dacht zich een pastoor in Bergen te rantsoeneeren. Pots krisement, als ik er nog aan denk! Hij zweette als een das en beefde als een natte hond, toen wij hem bij zijn haren uit den schouw sleepten. Toch wilde hij eerst niets loslaten; maar toen wij hem aan zijn duimen opheschen en lieten spartelen, kwam hij met zijn kelken en kazuifels en kandelaars voor den dag.
En hebt gij hem toen laten loopen?
Zijt gij zot? Ik stak hem mijn degen door de keel.
Ba, gij zijt een wreedaard!
Pots krisement! Wreedaard zegt gij? De Spanjaarden vertoonen nog andere stukjes. Bij Valencijn zag ik een oud wijf levend villen.
In Bergen spijkerden zij een zuigeling bij de ooren aan de muur. Sla me de donder!
Dat doen wij vrome Duitsche knechten niet. Wij voeren op eerlijke wijze krijg.
Krijg voeren? Dit moorden, rooven en branden noemt gij krijg voeren? Behalve een schermutseling bij Mons is er nog geen slag geleverd en gij hebt tezamen minder lidteekens dan een raaf witte veeren.
De gal marcheert onzen ouden weifel weer door de leden.
Bij mijn zaligheid, dan ging het eertijds anders toe in Turkije en Lombardije en Hongarije, onder den goeden Carolus Quint, zaliger memorie. Dat was krijg voeren! En bij Mühlberg! Sapperment, dat was een slag! Toen ging het er om, wie er den hemel en wie er het veld won; nu gaat het er alleen om, wie er den buit wint.
(zingt):
‘Buit maken is mijn akker,
Het scherpe zwaard mijn ploeg.’
(invallend):
Daarmee win ik geld genoeg!
Daarmee win ik geld genoeg!
Dat verbeeldt zich soldaten te zijn. Een pluim
| |
| |
op den kop maakt nog geen soldaat, anders was de hop een generaal.
Ga naar de taveerne, koddenaar, en gun uw mond wat rust en een pint dubbele kuit.
Mijn mond geef ik den kost en hij zal spreken, als ik het belief.
(Op den achtergrond vertoonen zich SANCHO BELTRAN en MATHLIDE WASTEEL.)
Ziet daar, die Spaansche hopman heeft een hupsche deerne geroofd.
Bij alle mirakelen, een fiksche maagd.
Pots krisement, daarvoor gaf ik mijn gouden beker.
Die wilde ik ook wel eens op mijn knieën wiegelen.
Voor zoo'n slaaplief verkocht ik mijn ziel aan Sint-Velten.
Gij zijt zoo wulpsch als de katers op Lichtmis.
Ja, als de muis zat is, is het meel bitter.
Gaat naar de troswagens, als gij uw lusten niet bedwingen kunt. Die zijn met meer hoeren behangen dan de Jacobsbroeders met schelpen. Maar past op, want de Fransozen zijn ook meegekomen.
.(Een SPAANSCH RUITER komt van rechts en begeeft zich naar den achtergrond.)
Een ruiter keert uit Mechelen terug!
Halt, kameraad! Zijn de Spanjolen reeds met de plundering begonnen?
De stad wordt gespaard!
(Hij gaat verder.)
Wij worden bedrogen en bestolen!
Sedert drie weken hebben wij geen soldij geteld.
Wij zullen de stad hebben!
Gods sakrament zal mij schenden, als wij haar niet krijgen!
Wil Toledo ons laten verhongeren?
| |
| |
Zijn vensters zullen wij aan Sint-Nietglas wijden.
Sla me de donder, als ik mij niet aan Oranje verhuur!
Laat ons met de anderen beraadslagen.
Luistert, kameraden! Weest wijzer! Eertijds onder Carolus Quint, zaliger memorie...
De bliksem zal u neersmijten, oude vent, met Carolus Quint! Pots krisement! - Komt!
(Zij gaan naar rechts af. SANCHO BELTRAN en MATHILDE WASTEEL komen van den achtergrond op.)
Vergeef mij, senorita, hier zijn wij aan het doel. - Gij zwijgt en zijt bleek. Ik ben wel een Spaansch officier en dus een vijand van uw volk, senorita, maar geloof mij, als ik u zeg, dat ik toch erbarmen met u gevoel, dat een huivering mij aangrijpt, als ik bedenk, wat hier uw toekomst wezen zal. Hier eindigt alle hoop. De hemel weet, dat ik daarmede niets tot nadeel van mijn veldheer zeggen wil, maar gij... zoo jong en zoo schoon in deze omgeving! Mijn God, dat juist ik u aan deze hel moet overleveren!
Ik dank u, heer. Gij vergist u, als gij meent, dat ik bevreesd of wankelmoedig geworden zou zijn. Mijn wangen mogen verbleekt zijn, maar mijn hart is onversaagd en mijn geest helder. Mijn besluit is zoo onwrikbaar als mijn vertrouwen in de menschelijkheid van uw veldheer.
Bij alle heiligen, senorita, ik bewonder u. O, kon ik als gij gelooven en hopen. Helaas, ik kan het niet. Zwart zie ik de schaduwen vallen op het pad, dat gij betreden gaat. - Gij zult u verbazen over de deelneming van een Spaansch hopman, senorita. Ik weet, dat gij mij begrijpen en niet om mij lachen zult, als ik ze u verklaar. Eenmaal had ik een dochter, mijn eenig kind, bekoorlijk en jong als gij. Zij is gestorven. - Toen ik nu straks in de koets tegenover u zat en u aanzag moest ik denken aan haar, en toen ik u langer gadesloeg en u spreken hoorde, was het mij of ik haar weergevonden had. Waarlijk, het is zoo, hoewel het vreemd klinkt uit den mond van een oud soldaat. Het was mij, of ik
| |
| |
haar weergevonden had, of zij daar weer bij mij zat, zooals vroeger, en toen ik plotseling bedacht, waarheen wij reden, toen was het mij, of ik haar, mijn eigen kind, ter slachtbank voerde. Zie, senorita, daar mij dit zoo in den zin gekomen is, zal het mij zijn, of zij mij behouden blijft, wanneer ik u red. Bij haar aandenken, bezweer ik u, verlaat dit oord, ga heen, vlucht zonder uitstel. Om haar -, om u wil ik dit op mij nemen.
Is het niet een beschikking, een heerlijk voorteeken, dat juist gij mij gezonden zijt, heer, dat ik in u hier een vriend, een vaderlijk vriend vinden moet? Maar niet om mij te doen wankelen in mijn besluit, zijt gij mij gezonden. Ik versta de stem, die tot mij spreekt en vat de hand, die mij leidt. Neen, heer, ik mag u niet gehoorzamen. Wat heb ik te verliezen hier? Niet mijn ziel, slechts mijn leven waag ik. Gij zet het dagelijks op het spel voor een weinig soldij, ik wil het geven voor iets hoogers, voor mijn stad!
Mijn kind, verzuim de meibloemen niet. Het leven in de lente is nog zoo schoon.
Honderden kinderen zullen hun lente genieten en honderden moeders zullen met hen gelukkig zijn. De hemel is met de onnoozelen, met Mechelen en Mathilde is God!
Ja, Hij moet met u zijn, ik geloof het. Uw weg is Zijn weg. - O, ik ben een zondig man, hoe diep gevoel ik het nu, en zondig is het, u te willen weerhouden. Hij is met u en gij zult niet verloren gaan. - Daar gij het wenscht, zal ik u bij den veldheer melden. Mijn schamel verblijf is tot uw beschikking; ongestoord kunt gij er mijn terugkeer afwachten.
Volg mij dan. En mocht gij ooit mijn dienst behoeven, wat ik vermag... mijn kind.
Ween niet,... vader. Waarlijk, uw vriendschap is mij een steun, een zegening.
De wereld is vol boosheid, ellende en droefenis, - ach, ik heb het ervaren, - hopeloos, reddeloos verloren schijnt zij. Maar soms, soms breekt toch een straal door de duisternis en alles, alles staat in hemelsch licht en de hoop
| |
| |
herleeft en de redding wenkt, en het leven is weer zalig en schoon. - Bid voor mij, bid voor mij, - mijn kind, zooals ik voor u bidden zal.
(Zij gaan af naar den achtergrond. Uit het huis links treden DON FREDERIK VAN TOLEDO en NOIRCARMES.)
Een roemvolle toekomst ligt voor u open, senor. De koning zal uw ijver voor zijn zaak en die der heilige kerk zeker loven en beloonen. Weet gij, hoe de geheimschrijver Albornoz u onlangs in een brief noemde? Hij noemde u het goddelijkst genie, dat men ooit op aarde gekend had.
Albornoz, zegt gij, senor? Een voortreffelijk man.
Weliswaar zijn er ook, die, uit naijver ongetwijfeld, uw verdiensten willen kleineeren, die de eer van de overwinning op Genlis bij Bergen, niet aan u, senor, maar aan Vitelli willen gunnen en die opzettelijk zwijgen over het vrome werk, dat gij verricht door de vervloekte ketters en heretieken te verdelgen.
Verneemt gij ook klokgelui ginds, senor, of verbeeld ik het mij slechts?
Ik hoor niets, senor. - Is het geen godgevallige daad deze Lutheranen en Calvinisten te bestraffen, die het waagden in de ongerijmdste leerstukken en afschuwelijkste droomerijen onze onfeilbare moederkerk aan te vallen en te beleedigen; deze boeven en rabauwen uit te roeien, die het huis Gods verkeerden in een stal van moedwil en ontucht, die het tabernakel verkrachtten, die het beeld van de allerheiligste maagd onteerden, die de gewijde oliën tot schoensmeer gebruikten. O, ik gruw bij de herinnering aan hun schanddaden en een onvergeeflijke zonde ware het, tegenover zulk helsch bedrijf ook maar de geringste tolerantie te willen toestaan.
In sommige gevallen kan toch misschien, bij uitzondering, op minder strenge wijze worden opgetreden.
Wie vraagt naar den troffel, als het huis gebouwd is? Wie vraagt naar het middel, als het doel heilig is? Heeft niet zijne allerchristelijke majesteit van Frankrijk
| |
| |
zelf ons onlangs in de Bartholomeusnacht een verheven voorbeeld gegeven, dat zijne heiligheid den paus tot tranen van dankbaarheid ontroerde en alle oprechte geloovigen een plechtig tedeum deed aanheffen? Zullen niet de apostolische zegen en de gebeden der gansche christenheid u tot een machtig schild en pantser zijn in den strijd tegen het monster antichrist?
Wel is het een vrome strijd.
Een heilige kruistocht is het! O, heerlijk zal het loon zijn, dat u hier beneden en in den hemel daarvoor zal worden toebedeeld.
Hoort gij waarlijk niets, senor? Het komt mij toch voor, dat ik het bassen van de klokken in Mechelen verneem.
De klokken in Mechelen! Indien gij ze hoort, indien zij luiden, roepen zij den wreker, die de heidenen uit haar tempel jagen en verdelgen zal. - Zie, senor, daar ginds de gevloekte stad. Is het niet, alsof God u rechtstreeks opdraagt, haar naar verdienste te tuchtigen voor den beeldstorm, het heulen met de rebellen en andere gruwelijke misdrijven, die de Heer niet ongestraft wil laten voorbijgaan?
Ik zond Beltran met het Spaansche voetvolk reeds daarheen.
Acht gij Beltran ook tot verraad in staat?
Tot verraad? - Waartoe deze vraag?
Zondt gij hem met de besliste order, Mechelen te tuchtigen?
(in verlegenheid):
Met de order... Jawel, senor! Waarom wilt gij dit weten?
En zijt gij ervan overtuigd, senor, dat dit ook geschied is, of geschieden zal?
Geschieden? Wat ik beveel, geschiedt! natuurlijk, - zooals steeds.
Maar indien Mechelen nu eens niet...
Ik begrijp niet, senor, - wat meent gij?
Ik meen, senor, dat ik reden heb te veronderstellen, dat het leger terugkeert zonder buit en met onbloedige zwaarden.
Senor! - Weet gij dat? - Is dat waarheid?
| |
| |
Zie, daar komt Beltran. Hij zal het u zeggen.
(BELTRAN van den achtergrond.)
Hopman, wat hebt gij mij te melden?
Keert gij reeds van het doodenmaal terug?
Neen, senor, ik heb de stad gespaard en het leger teruggetrokken.
(geveinsd verbaasd):
Gespaard? De stad gespaard? Dat hebt gij gewaagd?
Maar, senor, gij zult u toch herinneren...
(snel):
Niets herinner ik mij, dan dat ik u order gaf, Mechelen te bestraffen.
Maar, senor, gij weet toch...
Geen woord meer!
(tot twee Spaansche soldaten): Soldaten, neemt hem den degen af en sluit hem in de boeien.
De dood zonder pardon voor den verrader!
Hoe, senor?...
(als een ingeving): Heilige God, dit is Uw beschikking! Toch wilt Gij haar door mij behouden! - Hier is mijn degen. Ja, laat mij dooden, senor. Ik heb den dood verdiend; uw bevelen heb ik niet gehoorzaamd. Uit eigen beweging, uit medelijden heb ik de stad gespaard.
Uit medelijden! Gods wonden zullen u schenden, verrader. Uit medelijden! Gij hebt u laten omkoopen door die wevers en volders!
Ach ja, senor, zoo is het. Ik wil het bekennen. Zij hebben mij omgekocht.
Ha, zij hebben u omgekocht. Gij zegt het! En toch keert gij hier weder? Waarom keert gij hier dan weder?
Ik weet het niet, senor. Maar hier ben ik, hier lig ik, hier is mijn leven. Een verrader ben ik; laat mij dooden!
De raven zullen u vreten, hondsvot! Opgehangen zult gij worden aan den eersten boom!
| |
| |
(aarzelend):
Ja, als dat zoo is,... als hij bekent...
(MATHILDE komt haastig van den achtergrond op.)
Heer, deze man, - dood hem niet, heer, want wat hij u zeide, is niet waar! Maar indien hij ook gelogen zou hebben, toen hij mij in uw naam hierheen lokte, indien hij toen gehuicheld zou hebben, dan verdiende hij te sterven, zonder priester te sterven. Neen, hij kan niet gelogen hebben, - hij niet! In uw naam, heer, zwoer hij mij de redding van Mechelen, als ik hem volgde. Ik vertrouwde op zijn eed en op zijn grijze haren. Spreek, heer. Heeft hij mij met leugens hierheen gelokt en is ondanks mijn offer Mechelen toch verloren?
(zich op de knieën neerwerpend):
Senor, neem dit offer!
Luister niet naar hem, heer. Antwoord mij bij God en Zijn gebenedijde moeder en alle heiligen, antwoord mij. Heeft hij mij bedrogen?
(tot Sancho):
Vergeef mij, vader, vergeef mij. Neen, ik had niet aan u getwijfeld, geloof mij, zoo waar gij uw dochter onder de eeuwig zaligen gelooft.
Hij sprak de waarheid, heer, laat hem dus vrij, zooals gij Mechelen vrij liet.
Senor, langer zal ik dit niet dulden. Bij de eer van uw geslacht, bedenk, wat men van u verwacht, tot welk een heilige taak uw vader en de koning u hebben uitverkoren. Onbarmhartig moet gij wreken als de heilige inquisitie en onwrikbaar moet gij staan als een pijler der kerk. Wie haar glorierijk zwaard voert, is doof voor de smeekingen der wereld en blind voor haar verleidingen. Ik zal doof geweest zijn, senor, voor wat ik vernomen, en blind voor wat ik gezien heb, en ik wil vergeten, wat ik vermoeden
| |
| |
moest, maar wees dan nu sterk, sterk en wijs. Begrijp, dat deze man een verrader zijn moet, en beveel, dat men hem zonder uitstel doodt en deze vrouw daarbij.
(toornig):
Senor! - Ha, zij wisten al te goed, waar gij kwetsbaar waart, en zonden u deze deerne!
(eveneens toornig):
Gij zwijgt!
Gij staat niet tegenover een weifel, senor, maar tegenover den grootbaljuw van Henegouwen.
Gij staat tegenover den veldheer, senor. Niet aan u, maar aan mij is het bevel opgedragen. Bij Sint-Jozef, ik ben het zat, naar uw pijpen te dansen, ik heb genoeg van uw lessen en vermaningen.
Is het ver van uw tong naar uw degen, senor?
Verder dan van uw tong tot het verraad.
Trek! Een Kastiliaansch edelman laat zich niet ongestraft beleedigen!
(zich beheerschend, koel):
Het verheffend schouwspel, hoe een Kastiliaansch edelman, die zich daarbij den veldheer roemt, met een grijs en trouw vriend van zijn koning en zijn vader zich meet, zal ik dit gezelschap niet gunnen. Mijn hoofd noch mijn degen zal ik in tegenwoordigheid van deze... dame ontblooten, senor. - Maar wees er verzekerd van, dat ik u gaarne later en elders genoegdoening schenken zal, - nadat wij ons beiden verantwoord zullen hebben.
(Hij gaat heen naar rechts.)
Het is wel, senor.
(Tot Sancho en de soldaten):
Laat ons alleen.
(Als zij weg zijn na een kort zwijgen tot Mathilde):
Nu behoort gij mij, senorita. De prijs, dien ik voor u betaalde, was hoog, zeer hoog.
De prijs was hoog, heer, maar toch, - het kostte u slechts een bevel, hem te betalen. De hemel weet, wat het mij kostte, mijzelve... Vergeef mij, heer, vat dit niet op als een klacht. O, ik ben dankbaar en blijmoedig gestemd en ik zal de kracht vinden, u te dienen, nu ik de kracht vond, tot u te komen.
Waag ik niet mijn eer, mijn krijgsmanseer,
| |
| |
- gij hebt het zooeven kunnen vernemen - door uw vervloekte stad te sparen? Ik had haar kunnen verdelgen en u toch bezitten.
Gij hebt dit niet gedaan, heer. Gij zijt menschelijk geweest.
Meen niet, dat ik uit erbarmen Mechelen spaarde. Slechts om u ter wille te zijn, slechts om u te behagen, geschiedde dit. Gij zult toegeven, senorita, dat gij reden hebt, mij daarvoor dankbaar te zijn.
Duizenden zullen u daarvoor zegenen, heer.
Tienduizenden zouden mij zegenen, indien ik uw goddelooze veste prijsgaf.
Neen, heer, goddeloos is Mechelen niet. Diep vereerd rust het gebeente van den heiligen Rumoldus, die de zalige kroon van het marteldom ontving, in onze kathedraal. Hoe vaak lag de koninklijke knaap Karel voor deze gewijde relieken tot gebed geknield, hoe vaak heeft hij de stad geprezen en geloond, waar hij te midden van de trouwste poorters zijn gelukkige kinderjaren sleet.
Senorita, ik ben volstrekt niet van zins met u hier over Mechelens vroomheid of goddeloosheid, schuld of onschuld te disputeeren. Mechelen staat en leeft, dit moet u voldoende zijn. Overigens, - de bezieling, waarmee gij het verdedigt, is betooverend, waarlijk, - en de blos, dien zij u op de wangen kleurt, verhoogt uw bekoorlijkheid en herinnert mij er aan, senorita, waartoe ik u ontboden heb. Mijn eenzaam en somber verblijf zult gij door uw lachen vervroolijken, mijn verveling zult gij door uw scherts en zang verdrijven en mijn zorgen zult gij mij door uw omarmingen en kussen doen vergeten, kortom, gij zult mij, - ik wil het noemen, gij zult mij liefhebben. Ik twijfel er niet aan, senorita, dat gij dit ook reeds zoo begrepen hadt, niet waar?
In u zal ik Mechelen liefhebben, heer.
Al weer Mechelen. Bij het kruis, ik wensch dezen naam niet weer uit uw mond te vernemen. Hij zou mij als een verwijt kunnen klinken, dat ik te mild geweest ben. Bedenk dat!
Gij weet dus, waartoe gij gekomen zijt en
| |
| |
gij zult uw plicht doen. O, zij zal u niet zwaar vallen, daarvan ben ik zeker, want uw bloed is jong en wanneer de wijn het vurig gemaakt heeft, dat uw sluimerende begeerten ontwaken en opspringen, zult gij zwijmelend den wellust der liefde leeren genieten. - Of kent gij haar zaligheden wellicht reeds, senorita?
Ach, hoe roerend kuisch en onschuldig zijt gij. Gij kunt mij anders zonder schroom opbiechten; ik schenk u bij voorbaat absolutie. Niet waar, gij hebt haar genietingen reeds leeren kennen, gij hebt het geluk van... van de diepste vrouwelijke vernedering reeds gesmaakt?
Haha, mijn blanke duifje. Nu, het zij zoo. Ik wil gelooven, dat gij niet huichelt, hoewel ik het dan een mirakel noem, dat zulk een rijpe, schoone vrucht ongeplukt bleef. Maar des te beter; dan zal ik haar plukken en op mijn disch dragen. Bij mijn eer, dat belooft een godenmaal. Geef mij nu reeds een kleinen voorsmaak ervan, senorita. Kom in mijn armen en kus mij. Kom hier!
Erbarmen, heer, erbarmen!
Hoe? Wilt gij niet? Zooeven hebt gij nog met uw moed gepraald en nu wilt gij de kuische maagd spelen.
(knielend en weekend):
Ik kan het niet, - ik kan niet meer!
Staak dat gejammer en droog die tranen.
Staak dat nuttelooze gejammer, hoort gij? Kom hier, - in mijn armen, of anders zend ik mijn vendels naar ginds en binnen een uur zult gij de vlammen zien opstijgen en het gegil tot hier vernemen.
Neen, neen! Gij hebt gezworen! - Beltran...
Ik zou de stad sparen, indien ik daarvoor het loon ontving. Gij wilt mij dit onthouden, dus ben ik ook van mijn belofte ontslagen.
Ik zal doen, wat gij begeert.
Uitstekend, senorita. Dan wordt de stad gespaard.
| |
| |
Gespaard, als gij mij behaagt. Versta mij wel, als gij mij behaagt! Het spijt mij, te moeten bekennen, dat het welgevallen, dat ik eerst aan u vond, reeds eenigszins verminderd is.
Ik zal doen, wat gij verlangt, heer.
Ik zal het doen, heer - alles zal ik doen, wat gij verlangt, heer, maar ik smeek u, schenk mij één oogenblik, nog enkele minuten.
Ik heb geen non of martelares gekocht en geen altaarkaarsen, maar bruiloftskaarsen zullen wij ontsteken. Het is genoeg! Bij Mechelen, - nu wil ik dezen vervloekten naam ook eens uitspreken, senorita, - bij Mechelen, zeg ik, nu volgt gij mij! Zonder uitstel, zonder gefemel of tegenwerping!
(Zij volgt hem wankelend naar het huis links.)
| |
Derde bedrijf.
De nacht van den eersten op den tweeden October 1572.
Het dorpsplein te Muyssen als in het tweede bedrijf. Maneschijn. Een venster in het huis van den schout, links, is verlicht. Op den achtergrond in de verte bivakvuren. Op den voorgrond twee Spaansche soldaten, TONIO en PEDRO, bij een houtvuur, waarboven een ijzeren pot hangt.
Zijn wij hier op een kruisweg?
Hier op het dorpsplein kruisen de wegen naar Leuven en Mechelen.
Het zal nu weldra middernacht zijn. De maan staat reeds boven den toren.
Gooi er dan nu den vinger in.
| |
| |
Is hij ook van de linkerhand?
Van de linkerhand van een levende zuigeling. Er zat een boerenwijf met haar kind in het aardappelveld. Ik sloop er heen, trok het wicht door de heg en met één houw was de duim eraf. De moeder gilde haast erger dan het kind.
Ik geloof, dat men een pink noodig heeft om tooverkogels te gieten.
Het zal wel om het even zijn. Nu gooi ik hem erin. Waar is de kuit van den snoek?
Zie, hoe het borrelt en sist.
Roer nu, roer nu en zeg de spreuk.
‘Ongeboren, met water gevoed,
Kortgeboren, in lucht verbloed,
Langgeboren, uit aarde gewroet,
In vuur bezworen, het leven behoedt.’
De maan staat boven het kerkhof. Het is middemacht. Nu moet gij hem oproepen.
Dat moet gij doen; het is uw beurt. Ik heb den vinger bezorgd.
Wij zullen erom werpen. Hier zijn de teerlingen.
Geef op.
(hij werpt):
De Lutheranen zullen beven.
(werpt):
De ketters aan den degen. - Vervloekt!
Het treft u. Trek den cirkel dan.
Als gij er met mij inspringt.
Ik doe het, bij den heiligen Jo...
St! Geen heiligen. Dan verjaagt gij hem.
(Hij trekt een cirkel om zich heen op den grond.)
Zoo, kom hier nu.
(Tonio plaatst zich naast hem.)
(na een pauze):
Hij komt niet. Roep een anderen.
| |
| |
Hoor! Verneemt gij niets?
Dat is een uil, die krast.
Niets. - Misschien hadden wij toch een pink moeten hebben.
Een vrouwenstem. Zie, er brandt licht bij den veldheer. Hij heeft weer een deerne bij zich. Stroo in de schoenen en een hoer in huis laten zich niet verbergen.
Mammon, verschijn! - Leviathan, verschijn! - Asmodeus, verschijn! - Hu, zie daar ginds, daar is hij.
(DE MONNIK vertoont zich rechts op den achtergrond.)
Ja, zoowaar. Haha, met een monnikspij heeft hij zich vermomd. - Wat beeft gij. Spreek hem aan.
O, duivel, zeg ons, zijt gij Mammon, Asmodeus of Leviathan?
(naderend):
Gij, verdwaasden, waagt gij het een nederig dienaar der kerk te bespotten?
Haha, gij zijt een looze kwant, duivel.
(zich bekruisend):
O, dat zelfs de krijgsknechten Gods, de strijders Zijner heilige kerk alzoo verdorven zijn. Komt tot inkeer, zondaars, en bidt naarstiglijk, dat de Heer u leiden moge op het pad, dat tot Hem en de eeuwige hemelvreugde voert, zooals Hij de zalige Margarita van Cortona, den heiligen Ignatium Loyola, den zaligen Petrum Consalvum en den zaligen Johannem uit de heilige orde Francisci tot zich geleid heeft.
(tot Pedro):
Ik begin te gelooven, dat hij toch een monnik is. Wij hebben een kat in den zak gekocht.
Als ik een paap zie, ben ik steeds in zorg, dat ik hangen moet.
(tot den monnik):
Indien gij een monnik zijt, wat wilt gij dan hier in den nacht.
Een akkerman, wanneer hij wil, dat het zaad
| |
| |
zal vrucht dragen, legt het niet open, maar bedekt het met de aarde. De heilige drie koningen hebben hun geschenken verborgen gehouden, tot zij stonden voor het aangezicht des geboren Messiae. De heilige Nicolaas van Bari heeft den armen in den duisteren nacht zijn gaven gebracht en niemand heeft het gezien. De heilige aartsbisschop Thomas heeft onder zijn rok een stekend Cilicium gedragen en niemand heeft het geweten. Abscondit! Paulus, Antonius, Benedictus, Romualdus, Brunno en Norbertus hebben hun woningen genomen in de eenzaamheid der wildernissen, opdat hun heiligheid verborgen bleef. De Heiland, toen Hij de melaatschen gereinigd had, gebood, dat niemand het zeggen zou, Vide, nemini dixeris. Veertig dagen ook heeft Hij in de woestijn de strenge vasten verricht, zonder tegenwoordigheid eens menschen, ons tot een leer en navolging, opdat wij onze werken voor de oogen der menschen zouden verheimelijken.
Dat laat zich hooren. Dan komt gij hier juist van pas.
Nu bemerk ik toch wel, wie gij zijt. Ik ben zoo gek niet, als mijn muts staat.
Ja, gij zijt een schalk. Gij wilt God een vlassen baard maken.
O, gij verstokte zondaars, die zijt als de spotbengels Elisaei. Komt tot inkeer en bidt, zeg ik u, bidt!
Bidden? - Ik geloof toch, Pedro, dat het een monnik is.
Bidden, zegt hij? Dat is een kunst, die ik reeds lang verleerde.
Wij zullen het A.B.C. opzeggen; daarin zijn alle gebeden van de wereld. Onze Heere God mag dan zelf de letters bijeenlezen en gebeden daaruit maken; dat kan Hij beter dan wij.
O, gij verdoemde zondaars! Hoort, wat Salomo spreekt! Gerichten zijn voor de spotters bereid en slagen voor de ruggen der zotten. De vraatzuchtige zwavelvlammen zullen van den hemel vallen en u tot asch verteren als de bewoners van Sodoma en Gomorra. De aarde zal u verzwelgen als Datan en Abiron. De poorten der hel zullen zich openen en de zwarte
| |
| |
vijand des heils zal verschijnen!
(Hij is ongemerkt in den cirkel getreden.)
Haha, Pedro, hij is in den kring getreden.
Ja. St! - Zie, daar ginds.
EEN GESTALTE vertoont zich in den schaduw rechts op den achtergrond.)
De kerkers der ongelukzaligen zullen zich openen en de duivel der eeuwige ketening zal verschijnen!
De folterkamers der verdoemden zullen zich openen en de wreede satan der kwellingen zal verschijnen!
Pedro, stook het vuur op.
Gij zijt bedrevener in de zwarte kunst dan wij, monnik.
Hij gehoorzaamt u beter dan ons, eerwaarde.
O, gij ongeloovige spotters! Nog een wijle en de stonde der vervulling zal aangebroken zijn!
Zij is reeds aangebroken. Draai u om. Zie, daar staat hij.
En gij kunt aan het feest deelnemen.
(de gestalte bemerkend, zich bekruisend):
Alle elfduizend maagden! Wijk van mij, satan. Vade retro, satane!
Wilt gij hem nu weder verjagen?
Wijk voor het kruis! In den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, wijk!
Gij hebt hem zelf opgeroepen. Nu kunt gij uitdrinken, wat gij ingeschonken hebt.
Zooals men smeert, rijdt men.
In nomine patris et filii...
Gij jaagt hem toch geen vrees aan.
Benedicite universum domino!
(De gestalte komt nader. Het is NOIRCARMES.)
Amen! - Vrome pater, wilt gij mij bezweren? Waarvoor houdt gij mij?
| |
| |
Heer! - Gij zijt het! Vergeef mij. Mijn sterfelijke oogen waren met verblindheid geslagen.
Het is niet de eerste maal, pater, dat ik in dit land voor den duivel aangezien word.
Ook van onzen gebenedijden Heer en Heiland werd gezegd: Hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent. Quem vos nescitis. Maar in het dal Josaphat zal men u kennen, heer, wanneer de kronen der zaligheden uitgedeeld worden.
(zacht tot Pedro):
Wij zijn al weder bedrogen.
Wij hebben weder muizendrek voor peper gehouden.
Kom mee, dat wij niet als koorddansers in hoog aanzien komen.
(Tonio en Pedro gaan snel naar links af.)
Wat voert u hierheen op dit nachtelijk uur, pater.
Jozef heeft zijn broeders gezocht en heeft hen gevonden. Jozef en Maria hebben den twaalfjarigen Jezus gezocht en hebben Hem gevonden. De goede Herder heeft het lam gezocht en heeft het gevonden. De vrouw in het evangelium heeft den verloren penning gezocht en heeft hem gevonden. - Ik heb u gezocht, heer, en heb u gevonden.
Wat hebt gij mij te berichten?
(wijzend in de richting van Mechelen):
Er staat geschreven: De haters zullen met schaamte bekleed worden en de tent der goddeloozen zal niet meer zijn. De oogen der goddeloozen zullen bezwijken en de toevlucht zal van hen vergaan en hun verwachting zal zijn als de uitblazing der ziel.
Heer, - en toch staat Mechelen nog!
Ha, monnik, wilt gij mij rekenschap vragen?
Verre is dit van mij, heer, want ik weet, dat gij schuldeloos zijt.
(wijzend naar het kwartier van Don Frederik):
De engel des Heeren sprak tot de huisvrouw van Manoah:
| |
| |
Het jongske zal een Nazireër Gods zijn en hij zal beginnen Israël te verlossen. Maar het geschiedde, dat hij een vrouw liefkreeg van de dochteren der Filistijnen.
De jonge dochter was schoon in zijn oogen en verkreeg gunst voor zijn aangezicht.
O, vervloekt, als ik daaraan denk...
Begeer haar schoonheid niet in uw hart en laat ze u niet vangen met haar oogleden, spreekt Salomo. Want de lippen der vreemde vrouw druipen honigzeem en haar gehemelte is gladder dan olie.
Het zal waar zijn, pater, maar om mij dit te prediken, behoeft gij niet in het holst van den nacht tot mij te komen.
Heer, Salomo spreekt voorts: De bedachtzaamheid zal over u de wacht houden en de verstandigheid zal u behoeden. Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit.
Te redden? Wat meent gij? Maak het kort.
Heer, voorwaar zeg ik u, deze vrouw had tot minnaar een Belialszoon, een ketter, een Geus.
Een minnaar? Een Geus? Hoe weet gij dat?
Tot Simon Magum heeft een hond gesproken, tot den heiligen Mamma heeft een brullende leeuw gesproken, tot den heiligen Julianum heeft een hert gesproken, tot den heiligen Macarium heeft een draak gesproken, tot den profeet Balaam heeft een ezelin gesproken, - tot mij hebben de vogelen der lucht gesproken.
Een wonder van den hemel! Maar die Geus...?
Heeft niet Ezechiël gepredikt: Alzoo zegt de heere Heere: O, Oholiba, ik zal uw boeleerders, van dewelke uw ziel is afgetrokken, tegen u verwekken. Ik zal mijn ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen.
Die Geus moet gevonden worden.
Het is reeds geschied, heer.
Hij moet hier gebracht worden.
| |
| |
Het is reeds geschied, heer. Toen uw soldaten dien Baalsdienaar buiten de poort in vrijheid stellen wilden...
In vrijheid? - Wie had hun dat bevolen?
Beltran! De verrader. Nu zal hij den dood niet ontgaan, bij God!
Amen. - Toen zij hem vrijlaten wilden, dreigde ik hen met alle helsche pijnen en straffen, dat zij zeer vervaard werden en mij volgden en hem meesleepten.
(naar rechts wijzend):
Ginds, heer. Ik beval hun, hier in de nabijheid te wachten.
O, monnik, - o, kostelijke, onbetaalbare monnik! Met den kardinaal Granvelle zal ik over u spreken. Over een jaar zult gij gardiaan zijn, dat bezweer ik u.
Gardiaan, heer? Gardiaan, genadig heer? Zegen over u! - O, die zichzelven vernedert zal verhoogd worden. Het zal vervuld worden, als de psalmist spreekt: De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon.
(hem aan Don Frederiks venster voerend):
Monnik, treed hierheen, voor dit venster en zie daar in de armen van de slet den uitverkoren Nazireër Gods.
O, gruwel der gruwelen! O, droefenis der droefenissen! Zie den verstandeloozen jongeling, tot wien de vrouw sprak: Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraden bereid en mijn leger met mirre en aloë welriekend gemaakt. Dormi mecum. Kom, laat ons dronken worden van minne tot den morgen toe, laat ons ons vroolijk maken in groote liefde. En hij ging gelijk een os ter slachting en gelijk een dwaas ter tuchtiging der boeien. O, gruwel der gruwelen! O, droefenis der droefenissen!
Laat de soldaten den Geus nu hier brengen, dat wij hem op de proef stellen.
Wij zullen hem tegen haar aanbrengen, dat hij met haar zal handelen uit haat en haar naakt en bloot zal laten, dat haar hoerenschaamte ontdekt worde.
| |
| |
(Hij wenkt rechts DE SOLDATEN, welke dan met BERNARD DORFENDAEL, gevangen in hun midden, opkomen.)
Treedt nader! - Wie zijt gij? Hoe is uw naam?
Ketter! - Zijt gij ook een Geus?
Ik ben een hopman van den prins van Oranje.
Dan zijt gij des doods schuldig.
Niets liever wensch ik dan te sterven.
Zoover zijn wij nog niet. Eerst heb ik iets anders voor u bereid.
Laat uw folterknechten komen, beul! Ik vrees uw torturen niet.
Wij zullen zien. - Soldaten, brengt hem hierheen, hier voor dit venster, dicht ervoor.
Totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden, zal ik gaan tot den mirreberg en tot den wierookheuvel.
(De soldaten plaatsen Bernard voor het venster.)
Zie daar, Geus. Zie goed toe. Kent gij haar?
(naar binnen ziend, dan plotseling):
Barmhartig God! Mathilde!
(Hij werpt zich in wanhoop voor het venster neer.)
j.w. van cittert
(Wordt vervolgd.)
|
|