| |
| |
| |
| |
Literatuur
Het Huis der Sterren, door J.J. van Geuns. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1928.
Deze gedichten zijn in de watten gelegde kindertjes. Ze zijn keurig gekleed, zooals oom van Dishoeck dat met zijn pupillen gewoon is te doen; en er zijn zorgvuldige albumpjes van hun prille jeugd en eerste schredenin-de-openbaarheid aangelegd. Behalve de gewone nummering der bladzijden - die, met behulp van veel wit papier, tot 55 kon opklimmen - staat er nog na elk gedicht een Romeinsch cijfer. Wat beteekent dat? vraagt de speurder, de litteratuurhistoricus, de literary-hero-worshipper. Op blz. 51 wordt zijn weetlust bevredigd: ‘De Romeinsche cijfers aan den voet der gedichten verwijzen naar de manuscriptboeken, waaruit de gedichten zijn genomen. Deze boeken zijn chronologisch genummerd.’ Ah zoo. Het is tóch wel beminnelijk, den toekomstigen biograaf wat op weg te helpen. Hij krijgt nóg meer gegevens; want de ‘lijst der gedichten’ bevat tevens een ‘opgave waar zij het eerst zijn openbaar gemaakt.’ De Gids mag zich het leeuwendeel in dezen toerekenen.
Als al deze pretentieusheden afwezig waren, zou de heer Van Geuns een beminnelijker entree maken. Goed. Laten we ons door al dat belangrijks zoo min in malam als in bonam partem laten beinvloeden. En zeggen, dat dit gedichtjes zijn... om niet véél van te zeggen. De dichter heeft vaak een fijne gevoelsnuance ervaren; en heeft die dan zorgzaam onder woorden gebracht...
Verwonderlijk: dat snelle donker worden
Der kamer voor de regen-bui begint.
Dat ‘donker worden’ is dan zuiver en gevoelig in een paar symptomen geconstateerd... Maar aan den inzet reeds voelt men den aard en de - niet zeer diepe - diepte der senzatie: een stemminkje, dat zoo netjes en zorgvuldig mogelijk wordt genoteerd. In dit gedichtje (blz. 15; uit manuscriptboek xx) nogal aardig en zuivertjes; hoewel ook hier de noodzakelijkheden van het rijm zich als zoodanig doen voelen. Enfin en zoo gaat het dan 't heele - trouwens kleine - boekje door. Voorin 'n énkel gedicht dat van fijner, echter, meer ballade-achtige allure is: ‘Het Kind’ (blz. 7: en uit één der éérste manuscriptboeken helaas; - V -). Kortom, 'n boekje van zwakke inspiratie; van een wel tamelijk gevoelig, maar het belang zijner gevoeligheidjes, naar ik vrees, onbehoorlijk overschattend jongeling.
J.W.
| |
| |
| |
De Thuisreis, door Herman Robbers. (Een mannenleven III.) - Amsterdam, Uitgevers-Mij. ‘Elsevier’, 1927.
Het ‘mannenleven’ is hiermee uit; en het laat een ietwat triesten indruk na. Een indruk van matheid; en van onbelangrijkheid. ‘Mat en onbelangrijk? Nu ja, zoo is het leven?’ Met uw welnemen, zoo is het leven, spiegelend in een bepaald soort geest. De gróóte naturalisten hebben ons ook ‘onbelangrijke’ levens laten zien; maar door hun vizie voelden we ons aangegrepen. Bij Robbers' vizie van een mannenleven dat nog wel een kunstenaarsleven is - qua ‘onderwerp’ dus interessanter gemaakt - voelen we ons verveeld. En dat, terwijl de schrijftechniek volstrekt niet slecht, dikwijls heel goed is; voorzoover ‘techniek’ ‘het goede’ bereiken kan. Maar de vizie... En daar alleen komt het op aan.
Huib Hoogland, de held, kan een ‘beroemd’ schrijver zijn; maar hij maakt op ons den indruk van toch een vrij pooveren en zieligen geest. Zoo alleen kleintjes vervuld van zijn grooten naam, die bij allerlei kennismakingen den nieuw-bekende imponeert; - de schrijver leeft zoo met zijn held mee, dat hij nooit vergeet dit dierbaar te noteeren; zooals de romantieke bewonderaars van ‘den rijkdom’ zich lekker maakten met de weelde, die ze beschreven. Zoo ook al die gewichtige sociaal-artistieke strevingen, die in café's zoo plezierig-breedvoerig worden bedaasd; waarbij men den grooten Huib als den leider voelt; ocharme! - Huib wordt dan verliefd op een vijf-en-twintig jaar jonger meisje, een studente in de medicijnen, uit een naargeestig, verboerd en vergrofd, dorpsdokter-milieu naar Amsterdam en de wetenschap gevlucht. Hier drijft een vleugje van emotie in Huib's leven en over Robbers' bladzijden; maar het meisje heeft op-den-duur tóch niet genoeg aan de samenleving met den beroemden en ijverigen auteur. We kunnen het begrijpen. Er zitten in haar nog andere driften: naar eeuwigheid en naar felle spontaneïteit en naar coquetterie... Kijk, dat zijn nu net dingen, die in Huib - en in dit boek - ontbreken.... Zij wordt van hem weggetrokken; en het in soberen toets aangeven van de machten, die dit doen, dat is het beste van dit boek: en wel héél goed. En we hebben ook wel medelijden dan met dien Huib, die wel klein en ijdel is, maar het in zijn ondermeesters-socialerigheid en verlichtheid tóch wel goed bedoelt; en zoo niets weet van eeuwigheid en van ‘dunkle Triebe’... Zijn Lieneke raakt hij dan kwijt. Hij laat haar, vol gevoel voor menschenrechten, aanmerkelijk meer droefgeestig dan weerstandig, vertrekken. En schrijft al gauw weer ijverig door; en sterft aan zijn schrijftafel.
En door dat alles heen, op de alledaagsch-journalistieke wijze gezien, verlicht, sneerend en bezadigd gezien, de geweldige gebeurtenissen van den oorlog en den na-oorlogs-tijd. Is dit een kunstenaarsleven? Werkelijk het leven van een kunstenaar? Zielig volkje dan, die kunstenaars.
J.W.
| |
| |
| |
Letterkundige Almanak Erts. 1929. A.J.G. Strengholt. Amsterdam, 1929.
Hij ziet er werkelijk heel netjes uit, al lijkt het omslag ook een beetje op een letterbord voor eerstbeginnenden. En verder kan men niet zien of men het boek van voren of van achteren beet heeft. Doch het is aangenaam van kleur en druk, en de portretten, in allerlei gedaante en verscheidenheid van afwerking, vormen een pleizierige afwisseling van het proza en de poëzie. Dit wat het uiterlijk betreft.
Wat dan den geestelijken inhoud aangaat, kan men het betreuren, dat de ‘Samenstellers’ maar niet zeggen willen wie zij zijn. Men zou dan beter begrijpen, waarom zij, niet zoozeer naar talent oftewel den goddelijken geest, als naar ‘nieuwheid of vernieuwing’ zochten. Het feit is n.l., dat men nu sommiger talent zonder-‘nieuwheid’ mist, daarentegen nieuwheid-zonder-talent-aantreft in dezen Almanak, die ‘het resultaat van een jaar scheppend werk’ zijn wil. Ja, scheppen en soms opscheppen doen zij allen op het geduldige papier, maar de gansche Nederlandsche letterarbeid des jaars is hier toch niet voorhanden.
Intusschen, men moet niet sikkeneurig zijn en liever het voorhandene waardeeren dan treuren over hetgeen ontbreekt. Er is zeker geest en leven in onze huidige letteren, al zal niemand beweren, dat het een machtig leven is. Soms is het leven zelfs synoniem met lawaai, doch ook dat kan men der jeugd niet aanrekenen. Zoomin als het zonderlinge verschijnsel, dat enkele jeugdige letterkundigen een paar exentrieke versjes of een pagina met nog al geforceerd proza tot representanten hunner waardig schijnen te rekenen. De meesten komen ruimte of adem te kort om eigenlijk iets moois of indrukwekkends te leveren, en vaak schijnt het grillige, uitmiddelpuntige te overheerschen, al of niet pour épater le bourgeois. Daarom is dit boek meer een curiositeiten-verzameling dan een staalkaart, en zeker niet een resultaat. Men kan ook spreken van een aardige collectie kleurige vaantjes, die elk een literator vertegenwoordigen, of van een fluitorkestje, waarin allerlei hoogere en lagere, welluidende of wanluidende toontjes zouden klinken, zeer polyphoon en zeer weinig harmonisch. Maar daar is het dan ook niet om te doen.
Zooals de verzameling dan is, laat zij zich, al bladerend, aardig lezen en werkt animeerend en prikkelend, ten bewijze hoe hier ‘etwas los’ is en litterair jong Nederland waarlijk nog leeft.
F.C.
| |
De Nar uit de Maremmen. II Florence. De drie blinden, door C. en M. Scharten-Antink. Mij. voor g. en g. lectuur, Amsterdam, 1928.
Hier is dan het vervolg op het eerste deel van dezen ‘Nar’, dat Massano heet. Een Voorwoord geeft de ‘grondgedachte’ van het werk: ‘de hedendaagsche wereld, gezien door een natuurlijken mensch, zoodat het eerste deel dien mensch zou geven, levend in een nog natuurlijke landstreek, en het tweede zijn conflict met de ‘moderne beschaving’.
Dit deel geeft dus dat conflict. De ‘natuurlijke mensch’, zelfs eenigs- | |
| |
zins boere-mensch, Renato Focardi, schilder van zijn vak, die ons uit Massano wat vreemdsoortig aanzag, mengt zich eenigszins onvoorzichtiglijk in het stadsleven van Florence en bevindt het niet naar zijn smaak. Waarbij dan de auteurs ongezocht de gelegenheid vinden dat moderne stadsleven te detailleeren in kunst, vermaak en politiek, alles schijnbaar door des schilders oogen gezien. En dat maakt het boek inderdaad interessant. Wij vernemen iets van de hedendaagsche Italiaansche kunstscholen, wij krijgen een overzicht van wat er alzoo in Florence op het tooneel te doen is en hoe men er zich vermaakt. Maar vooral hooren wij - en dat boezemt ons het meest belang in - van het sedert 1920 groeiend Fascisme en zijn heldendaden. Die groei wordt ons het duidelijkst in de belichaming dier jongelui-van-goeden-huize, waartegen dan de schrijvers het revolutionnair proletariaat stelden, in de schilderachtige gedaante dier felle vrouw uit het volk, in dienst van den kunstenaar. Daartusschendoor is er gelegenheid de verwording van ras, familieleven en zeden de demonstreeren aan de beide zonen van Focardi met hun aankleve... Dat alles leest men met genoegen in de zuivere taal van deze schrijvers, als een levendig gedramatiseerd beeld van het huidig Italië, waar zoovele tegenstrijdige krachten werkzaam waren. Het is belangwekkend van actueele zedenschildering en doet overigens met zijn uitgesponnen stadsbeschrijving een weinig ouderwetsch aan. Wie in gindsche wereld en haar ontwikkeling belang stelt, wie met weinig inspanning op de hoogte wil komen der tendenzen van het fascisme, zal dit nieuwste werk der Schartens zeker niet zonder vrucht lezen. Het is verstandig, smaakvol en koel als een verhandeling en neemt als zoodanig een eigen plaats in onze nieuwe letteren in; een soort tusschen de journalistiek, het essay en de kunst.
F.C.
| |
Vader en dochter. Tolstoi's Briefwisseling met zijn dochter Marie, met een inleiding van Paul Birukoff, vert. door Stijn Streuvels. L.J. Veen, uitgever, Amsterdam, z.j.
Stijn Streuvels is een voortreffelijk litterair kunstenaar, die de Nederlandsche, Groot-Nederlandsche letterkunde zeer aan zich verplicht heeft. Maar hij houdt er een zonderlinge manier op na Duitsche brieven te vertalen. Want deze brieven van Tolstoi en zijn dochter zijn blijkbaar uit het Duitsch vertaald. En hoe! ‘Bitte’ wordt ‘bidde’. ‘Ordentlich’ heet ‘ordentelijk’, ‘düster’ is ‘duister’. Een brief begint: ‘Hadde u reeds vroeger geschreven....’ Enz. Enz.
Ik kan niet zeggen, dat deze onbeholpenheden de zaak smakelijker maken. En de eigenaardige Vlaamsche wendingen, in Streuvels proza zoo bekoorlijk, lijken hier volkomen misplaatst, omdat zij een soort van accent geven, dat zeker in het Russisch oorspronkelijk niet voorkomt en aldus deze brieven eenvoudig vervalscht. Indien men dan niet iemand kon vinden, die Russisch verstond, zoo ware toch zeker deze of gene Hollander bereid geweest dit doodgewone Duitsch in klaar en simpel Hollandsch over te zetten. En wij hadden Tolstoi's woorden niet zoo raar gefiltreerd gekregen.
| |
| |
Wat verder de indruk dezer brieven zelf betreft, wordt men weer getroffen door het verwarde, broeiende, ongezonde der toestanden en menschen van Tolstoi en zijn omgeving. Voortdurend angstig over zich zelven en anderen gebogen, om de kleinste tekortkomingen en zonden te noteeren, lijken deze ik-ken monsterachtig en ziekelijk uitgegroeid, lijden al deze menschen een angstig, rusteloos, onvredig leven in gestadige disharmonie met zichzelven, omdat zij het voorgeschreven ideaal niet bereiken kunnen. En zien vervolgens hun zwakheid voor een straf des Heeren aan, die op deze wijze hun toch ook weer dierbaar is. Zoodat wij ten slotte den indruk krijgen van een hopeloos moeras van zielsconflicten en maatschappelijke machteloosheden, een zich weerloos laten drijven in naam van allerlei principes en artikelen des geloofs, waaronder een taaie maar verwarde individualistische wil tevergeefs om vrijheid worstelt.
Gelukkig maar dat deze briefwisseling niet het eenige is, dat wij van den grooten Rus bezitten.
F.C.
| |
Het Eerste Licht, door Elisabeth Zernike. De Klyne Librye, Edam. z.j.
Elisabeth Zernike is in de laatste jaren ongetwijfeld vager, nevelachtiger, duisterder of... moderner geworden. Al naar men het noemen wil. Haar verhalen krijgen al meer van puzzle's of rebussen, die ik geenszins de pretentie heb te kunnen oplossen. Zoodat mij zeer wel de tragische kern ontgaan kan en ik, als een oningewijde tegenover een Chineesch handschrift, enkel de ingewikkelde, sierlijke vormen zie, welker geest mij verborgen moet blijven. Heel erg sierlijk zijn trouwens de taalvormen bij E.Z. ook niet. In verband met den titel, die hier inderdaad het ‘eerste’ - en voor mij schier eenige - ‘licht’ geeft, kan men aannemen, dat de schrijfster in haar verhaal van Henri van Eerdt een ontwikkeling heeft willen geven, zoo iets van blind egocentrisch tot ongeveer maatschappelijk. De jonge man, dien het hier geldt, is gewis een psychopaath, met een weinig gecontroleerde emotionaliteit. Hij leeft bij scheuten en schokken, doet gewoonlijk wat hij niet en maar zeer zelden wat hij wèl wil. Doch dit is, zeker ook volgens de schrijfster, maar de kleine, de beperkt medische beschouwing der zaak. Waar het zoogezegd ziekelijke begint, vangt ook vaak eerst het belangwekkende des menschen aan, en deze jonge man, levende op en over den rand der gewone bewustheden, opent ons allicht meer perspectieven dan honderd evenwichtig en zelfgenoegzaam levenden.
En zoo kunnen wij hopen van deze wankele ziel inderdaad iets te leeren over de diepe afgronden en verborgen geheimenissen van het Ik, dat ten slotte, en zonder de minste beeldspraak, de wereld is. Maar ik erken nederig, dat de ontwikkelingsgang van dezen geest mij volmaakt duister blijft. Onder de bedriegelijke vormen eener uiterlijke overbeschaafdheid, schijnt de ziel des jongelings kinderlijk gebleven, verslaafd aan zijn moeder, trots beter weten, afkeerig van den vader, niettegenstaande zijn wereldkennis hem diens gedrag excuseert. In zijn sensitieve gevoeligheid, begeerten vermoedt hij het absolute in en achter de gewone werkelijkheidsvormen van een vrouweportret, van een jong meisje, van een intelligenten leermeester. En is dan hevig ontgoocheld, als zij maar
| |
| |
van gewone aarde blijken. Tot een sympathieke tante, met een lach van algemeene menschenliefde, hem zoo iets als een harmonie bevroeden doet van uiterlijk en innerlijk: het Koninkrijk Gods is binnen in u. Dan, schijnt het, is voor hem het tijdperk der in weinige vormen bevangen kindsheid geëindigd en verzacht zich het leven in den weemoed van het voorbij-zijn. En aanvaardt hij nu meer kennelijk leven en lot.
Dit alles raad ik veel meer dan ik weet. Het boek lijkt een serie kleine gevoelsmomentjes, zwak verbonden door een misschien logischen band. Maar ik ben er niet zeker van, ook omdat het mij niet veel kan schelen. Daarvoor is alles toch te vaag en te weinig ontroerend gesteld, te zwak en te bleek van vormen. Men kan er allerlei en ook niets in zien.
F.C.
| |
Oud-Fransche Legenden, bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. Met illustraties door Pol Dom. Zutphen, Thieme & Co. 1928.
De collectie belangwekkende en practische verzamelboeken van de Zutfensche uitgevers Thieme & Co., wordt door dezen bundel opnieuw met een verrijkt. Het geldt nu de Fransche legenden, waarvan ons vele bekend zijn, in andere sprake of in andere lezing. Zooals natuurlijk van de Jonkvrouwe Jehanne, de Schoone Genoveva van Braband, de Heilige Ursula, Robert de Duivel. Maar daar tegenover staan talrijke - het boek bevat 29 hoofdstukken - waarvan men eigenlijk nooit op deze manier vernam. De verzamelaarster heeft uit ruim twintig verschillende Fransche werken geput om de lezing van haar legenden vast te stellen. Dat zij daarbij heel conscientieus is te werk gegaan, wil men gaarne gelooven, al blijken er wel eens slordigheden, b.v. van een ‘Keizer’, die een paar alinea's achtereen plotseling maar ‘Koning’ heet. Erger is eigenlijk, dat zij zoo weinig fantaisie - of moet men zeggen: visie? - toont.
‘Mag ik u vragen op welk verdrag ge uw macht over mij grondt? gilde ze.’
Ik zou zeggen: probeer het eens, zoo'n heelen zin te gillen. Zulke dingen maken het geval niet levendiger en daardoor klinken zulke verhalen wel eens mat en zeurig.
Maar wie op zoo'n kleinigheid ziet, is een kniesoor en wij doen wijzer mevr. Troelstra en de uitgevers dankbaar te zijn voor weer zulk een ‘Nachschlage-buch’, dat, als een beknopte encyclopaedie, in vele leemten eener interessante conversatie voorzien kan. En bovendien hebben deze legenden hun zeer eigen bekoring.
F.C.
| |
In de Noord-Hollandsche Wei, door H.J. Heynes. Ned. Predikant te Landsmeer. N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam 1928.
Het heeft een heelen tijd in onze letteren ontbroken aan predikantenlitteratuur, die er vroeger schering en inslag was. Maar nu is dit boek
| |
| |
er weer een staal van en een niet onaardig staal tevens. De schrijver bezit den humoristischen toon die bij het soort past, inzoover hij kalme leukheid afwisselt met zekere deftigheid, die, niet zonder bedoeling, aan de Tale Kanaäns herinnert. Dat geeft dan dien ironischen, ‘afstandigen’ kijk op menschen en dingen, die de mogelijkheid openlaat desnoods dierbaar en wat sentimenteel te worden. Van beide trekken vindt men in deze verhalen, zonder dat zij echter de zone der gematigdheid overschrijden. Men voelt des schrijvers vaste overtuiging, den onwrikbaren levenskijk zich in hen openbaren en dat zij daardoor nog meer getuigenis zijn dan kunst. Het karakter van predikantenlitteratuur is hiermee tevens bepaald en men moet een eenigszins geloovig mensch zijn om deze verhalen ten volle te waardeeren en te genieten.
F.C.
|
|