| |
| |
| |
Groei
Midden op den onwennig-warmen Zondagmiddag (- April wiekte boven de trage en wijde vleugels van zeemeeuwen over den stroom -) kreeg de fietser, als een inspiratie, de vadsige begeerte, te vroeg naar huis te gaan, op een vreemd uur, over het kalme asfalt, zonder melkboeren langs de ventersruimte tusschen boomen en trottoirband, langs de gelatenheid van gepensionneerde portiers in een droevig-veredelend wit pak en ongeschoren onder een confectie-pet met luxueuze IJscoletters.
Naar huis te gaan - een begeerte als een ziekte-symptoom. Om te slapen, een zwaar gedicht te lossen, een geheimzinnige, streng verboden en toch zuivere, gloedwitte liefde te deelen, na een miraculeuze ontmoeting, met een kieskeurig, teleurgesteld, witgerokt, zachthuidig, éven vermoeid, maagdelijk en hartstocht-onderdrukkend meisjeskind.
Weemoedige genietingen pantserden, glad en blank als gebogen, helwit porselein, de opperhuid der stedelijke aarde. Gepolijste welvingen van roomgele, warm-ivoren museumstukken, - een kosmos van mensch-kleine snijkunst - een eindelooze uitgroei van de bebouwde natuur die Stad heet - vulden, geheel, de Lente, trokken de streelingen uit de vingers en zogen het lichaam naar de naïeve reducties in bloemperkvorm, waar de erotiek der vaalpaarse tulpen de sentimentaliteit van crocus en sneeuwklokjes allang verdrongen had. Nog verborgen, priemde en bolde, bajonet- of kogelvormig, het materiaal van paringen op, dat, te goeder trouw, van onuitputtelijkheid en onslijtbaarheid beloofde. De Lente plakte blij en ernstig, de reclamestrooken van een zon-echten, wasch-echten, kleur-echten Zomer op handen en voorhoofden. Het bedrog der onvergankelijkheid behekste, tusschen den geloofwaardighalfblauwen hemel en de openhartige stoffelijkheid der naaktgespierde wegen, den windstroom die zich ter hoogte der neusvleugels, een gladde baan koos naar de longen.
| |
| |
Hans dacht:
Ik ben gelukkig. - Want de fiets was gehoorzaam en de wind steunde hem in den rug.
Hans dacht:
Je zoekt het geluk, en kijkt waar het zich verstopt, en op zekeren dag, zonder reden, weet je: het zit in de gesmeerdheid van het universeel raderwerk. Je bent gelukkig als je de mechaniek glad voelt loopen. Van dezen dag af heb ik een hygiënischen haat aan al wat niet helder en gepolijst is. Nooit meer zal ik kunnen fietsen met een roestige as, een rimpeltje op de kettingkast. Ik zal mijn velgen en mijn stuur laten vernikkelen en mijn bagagedrager laten oplakken, en mijn staller een maandelijkschen gulden geven voor 't geregeld afzemelappen van spaken en remstangen. Ik zal alleen nog gramofoonplaten opzetten met geruischloos oppervlak, onder een weekgewreven geluidversterker, met stomppuntige, cylinderronde naald. Ik begrijp voortaan den ijver van koperpoetsende dienstmeiden met glycerine-besmeerde winterhanden en oogen die nat glanzen als de bruine glazen oogen der dure hobbelpaarden. Ik begrijp voortaan den wellust van warmgevulde zijden kousen, van harmonieuze lakschoenen en de suggestie van het etiket ‘volle melk’ dat melkreepen omhelst. Ik ben chocoladefabrikant en rijd, met onhoorbaren zescylinder-motor, over Paaschachtig macadam en leen het kleverig beeld van barstensvolle kastanjeknoppen voor een glanzige transparant-reclame, gestreken tegen de ijsgladde ruiten van een versch-geschilderden bijwagen. Er gaat nu niets meer boven nikkelstangen en zakmanucures. Ik huiver van nu af, voor zandsteen, schuurpapier, oude vrouwen, gele slaapkorreltjes in ooghoeken, slabbetjes van badhanddoekstof en 't ruige vel van vijvers in den regen. Ik verzoen me met maanlicht op celluloïd ansichtkaarten. Ik koop een schildpadden bril en een vernisglad potje Crème Simon. Ik hunker naar de weeke inbuiging van een stroom, van een stem, van een duin; naar een ademlangen kus op 't glazuur van een geurig gebit. Ik streel mijn oogen aan de kristallen bakjes, in de banketbakkersétalage, vol geglaceerde dragées, in welker
veelkleurigheid roerlooze kwikzilverdruppels de onvolmaaktheid der ronde tusschenruimten vullen.
| |
| |
Grappige invallen borrelden als geheimzinnige luchtbellen uit het lauw-omsluitend water van een kuipbad, naar de oppervlakte van zijn hersenen op. Hans dacht: vanochtend werd ik, aan het normale einde van mijn slaaptijd, wakker omdat mij arm sliep. Hans dacht: ik dacht toen: ik word wakker doordat mijn arm slaapt: zoo krijgt elk zijn beurt. Er was iets van geluk, sinds vanochtend al, in het bewustzijn van de onafhankelijkheid tusschen mijn lichaam en een lichaamsdeel. Daaruit zal, straks in mijn kamer, de groenporseleinen scheut ontspruiten van een gedicht, van een wonderbaarlijk-gewonnen liefde met het slagroomzachte meisje dat ik ondertusschen ontmoeten zal. Zij leeft, en beweegt zich op deze zelfde aarde met haar drie dimensies: het raakpunt nadert, als een verrassing.
Hij stapte af bij een delicatessenwinkel en zocht in de dure étalage naar een ontijdige kasvrucht, een gele pruim, berstend van vochtig zoet.
* * *
Hij had zijn warmen stroohoed om zijn lantaren gehangen en liet den zelfgefabriceerden zuidenwind als een plagerige meisjeshand door zijn haar wroeten. In zijn jaszak ritselkraakte, bij elk optrekken van het rechterbeen, de herinnering aan de vrucht in haar reclamepapier en af en toe het belachelijke bewustzijn dat langzaam, langzaam als de eeuwigheid, zijn sleutelbos sleet, en dat sommige temperamenten hun sleutels glad dragen. Welke? Gaf dit de oplossing van het levensgeluk? of, op zijn minst, een symptoom aan? Zie: hoe kort geleden nog kwelde hem, als een onopgeloste septiem, het onopgeloste probleem van zijn bestemming. Hans hield toen van felle, heete, hortende en hermetische muziek met vruchtelooze, verlangen-spannende oneenigheid tusschen majeurmelodie en mineur-onderhand, onwennig tegen elkaar aangeleund, vijandig als een verzadigd minnarenpaar. De tijd van den Dood was het toen, van zurige avonden in reeds afvallende hazelaarskatjes, en toen een te harde tuinstoel, keurig witgelakt, zijn magerheid herinnerde aan zijn geraamte, zijn vergankelijkheid, zijn spoedige bestemming, en aan zijn half-dóórademende onmacht, het onomvatbare leven bezittend te omklemmen. De tijd, toen, dat hij het wist: jong te zijn en niet te kunnen
| |
| |
blijven. De tijd, toen, van ernstig bedoelde berekeningen, zooals: over tien jaar ben ik al op de helft van mijn leven, en tien jaar geleden was ik een schooljochie met inkthanden, en ondertusschen is er niets, niets van belang gebeurd, niets dan 'n paar verhuizingen, 'n seizoenlange bioscooprage, 'n getrokken kies, en éven vlijmscherp-gelukkig, uit-stekend boven het gewone: het corrigeeren van 'n drukproef onder 't bruine toekijken van den meesterknecht in een gonzende werkplaats. Die tijd, toen: het fataal regeeren van het alom meegevoerd geraamte, waarom-heen nu, als voller vleesch, het verlangen geboetseerd werd naar onverbroken nieuwen jeugdtoevoer, binnen te vloeien uit de Wereld, in oog en hart en vingertoppen, langs de gladde kanalen van vruchten, lippen en vreugdevolle toekomstbeelden. Déze tijd nu, van het gewichtloos passen in de holten en bolten van een warm-dooraderde natuur, van de tijdlooze overgave aan een rekvrij heden, aan een comfortabel duinlandschap zonder horloges, aan een levenslang pensioen, aan een grenzenloos en blond hooiland dat rook naar groentensoep en zonbeschenen haar. Was dàt niet het eindelijk Wonder, dat de logica hem naar den Dood voerde en zijn groei hem ervan verwijderde? Was dàt niet de weldaad van de onbegrepen Lente, dat zij hem dit jaar omspóélde met zoet en lauwig water en hem wegleidde van zijn geboorte, die droevige herinnering aan de Oneindigheid? De Oneindigheid had zich met zijn harteklop verzoend. Thuis wachtte, achter de banaliteit der hyacinthen en de gewaagdheid der tulpen, binnen de wanden der over boekenplanken dichtgetrokken gordijnen, de onbeperktheid, saamgesmolten met zijn thans chemisch-volmaakt lichaams-wezen. Het was een winst, een gegunde voldaanheid, dat ongevraagd geschenk dat hem eerde als een verovering. Hans droeg, onstelpbaar als 'n bloedsomloop, zijn rijpgegroeide vriendschap-met-de-Aarde rond in zijn geheele lichaam, in 't bizonder
gelocaliseerd onder schouderblad en knieboog. Het was een dichterlijkheid die met haar passiviteit genoegen nam, die zich niet behoefde te controleeren in de veruiterlijking van verzen of een dwaas, hooggestemd lied. Nu kon hem niets meer gebeuren. Zijn krachten waren immuun voor October, voor gierigheid, voor griepmicroben, voor de te vroege ontploffing van de wekkerschel. Experimenten konden
| |
| |
hem voortaan niet anders dan sterken in zijn overtuigingen. Hij was een zichzelfverrijkend kapitaal. Geuren, boottochten door een zonbeschenen haven, de medelijdende glimlach met een aardworm na een regenbui, zouden van nu af aan, zijn gretig assimileerend wezen voeden en versterken. Zijn handen hielden het stuur vast, los als om geliefde schouders. De treinen kwamen precies op tijd aan in nette stations; de brievenbussen werden keurig volgens de uurtabellen gelicht, in het Heelal werkten onberispelijk de stofwisselingen van maansverduistering en tramwissels. De mechaniek der steden had, boven haar menschelijke makers uit, zich opgewerkt tot vanzelfsprekende metaphysica. De wereld was bevolkt met gevleugelde vliegeniers en verzadigde rijken die den behoeftige rentelooze voorschotten aanboden. Aardbeien werden gratis verstrekt in openluchtbijeenkomsten. Een regeeringloos communisme deed voor eeuwig de jeugd der beide sexen, elkaar in bodemlooze oogen blikken. De geliefde kon komen: het was haar tijd. Zij functionneerde onfeilbaar, als de automatische wissels na den kunstmatigen proeftijd van vorst en pekelwagen, als de maansverduistering en het onbewaakte rythme eener slapende ademhaling.
* * *
Na de nauwkeurigheden van klokslot en kapstok, was daar de kamer, krakend van behangselpapier tegen den te zonnigen muur.
Het raam stond open op een oranje dakpannenstilleven, en in de duidelijke verte kroop een sky-line van roze galon over het gras. Toen zwol het dakkamertje van armzalige keekpunt tot geurenzwaar landschap aan: het was alsof een nauwelijks doorleefde, korte duizeling hem voor het eerst deed deelhebben aan de wenteling van den aardbol.
Als een warme storm voer de Zomer door hem heen, - de storm die alle détails te niet doet, die zich kenbaar maakt als het totaal van àlle gelukkige ademhalingen, die den polsslag van keel en woud verbindt, en die, voor het eerst, de zelfherkenning in den lachspiegel van een gedicht, inkt op papier, overbodig en belachelijk doet worden als een slagersrekening, door een kellner binnengebracht bij een bruiloftsmaal.
martin permys
April, 1928.
|
|