| |
| |
| |
In Marokko
Rabat (avondstemming)
Over de Blèd waren wij gekomen, over de effen groene, glooiende Blèd. Door de wilde bloemen, langs de kudden rustig weidende schapen, langs opstijgende vluchten van sierlijke, sneeuwwitte ibissen. Langs velden van kleur en geur. Onze oogen staarden steeds in de verte en de groote, zware wagen, bedolven onder een laag witte stof, met onze bagage hoog opgeladen, ronkte heet. Aldoor maar rolden wij voort, voort, in die oneindigheid. Daar heel in de verte iets, dat aan de kim scheen op te komen; eerst wat verwaasd, toen sterker van lijn; en opeens, boven op een scherpe, steile roode rots, een hooge vierkante toren, de rossigroode toren van Hassan, aan den ingang van Rabat! Wij raasden nader, nader; heeter nog ronkte de motor, groote stofwolken achter zich opjagend. En de brug over, de lange brug over de rivier, en voor ons de hooge fiere muren van Rabat, gloeiend-roestig in de fonkelende stralen der ondergaande zon! Door de prachtige, breede poort, met Moorschen boog, wier diepte bij het doorrijden weergalmde en wier koele schaduw even een duisternis over ons wierp, kwamen wij in de schelle, nuchtere banaliteit van de moderne stad.
Nu reed de groote wagen, zijn horen nijdig blaffend, door een gedrang van onverschillige Arabieren, langs trage, bleeke Europeanen, langs stoffig gehavende palmboomen en wachtende rijtuigen, waarvan de gekwelde, bottige, uitgehongerde paarden, moe in het gareel hingen. Wij kwamen langs lange eentonige colonnades, langs ziellooze hooge muren, als uit wit suiker gehouwen. Nog een boog door, weer even die koele schaduw; en daar stopte, met een zucht, de wagen voor een lang, laag, wit gebouw dat achter in een klein voortuintje lag, waar een armoedig waterstraaltje opspatte in de schelblauwe lucht en klaterend weer neerviel in zijn kom van lapis-blauwe mozaïk, met roodgelakte tuinmeubeltjes stijf in groepjes er omheen.
| |
| |
De lange tocht was voorbij. Moe en verstijfd stapten wij uit en traden in een vereuropeescht moderne Marokkaansche hall. Wij werden naar boven geleid, naar onze kamers en voelden ons daar even als bedeesd. Mijn boograam stond nog open en terstond ging ik er heen en leunde ver over de vensterbank en tuurde naar buiten. Was dit een Fatamorgana van 't verleden, een visioen van legende als uit de Duizend en Eene Nacht? Verdwenen de moderne huizen, de bottige paarden, de vermoeide, verbleekte Europeanen! Vóór mij een pleintje eerst, dan hooge gekanteelde muren, diepe, sierlijk gebogen poorten en op de machtige torens de statige, philosophische figuren der groote, roerlooze ooievaars, die als 't ware dit droombeeld schenen te bewaren met magiesche kracht, het peinzende hoofd voorover, de snavel als tegen het hart gedrukt, de borstveeren alleen zacht heen en weer bewogen door het koele windje van den aankomenden nacht.
Onbewegelijk stonden zij daar als peinsden zij het verleden weer wakker; als trachtten zij met hun mystieke kracht den heldentijd van Rabat el Fath te doen herleven; en de zon, dalend langzaam over de stad, wierp haar laatsten gloed nog over die muren, die poorten, die stille bewakers heen, als deelde zij in hunne glorie-gedachten, als herscheppend weer, maar nu voor 't laatst, dien glans van roem en praal. Toen brak de stilte en een stem verhief zich als zingend, luider, steeds luider en krachtiger en zij scheen het heelal in te roepen, met die smeekbede gansch de omgeving doorgalmend. En als met een tooverslag ten eenenmale ontwaakten lichtjes als duizend twinkelende sterretjes. Lichtjes overal, achter de poorten, tusschen stukjes verbrokkelde muren, langs de wallen, in de huizen. En daar was het nu alsof het antwoord aan den Muezzin op het slanke minaret nog louter vreugde, louter blijdschap was!
Toen daalde langzaam de nacht. De hooge gekanteelde muren schenen zich stil terug te trekken, de hooge poorten zich diep in de duisternis weg te sluiten. Alléén de lichtjes waakten over de nu stil geworden stad. Hier en daar schemerde nog de blanke silhouet van een laag arabiesch huis.
De lucht was geurig geworden van den rook der aangestoken eedervuren. De bedauwde aarde om de verweerde muren wa- | |
| |
semde vreedzaam de aromen harer planten uit en de wallen en torens schenen te verademen in de verluchtende koelte van den nacht, die hen terug drong in het geheim van hunne diepe droomen en de vergane macht van hunne oude heerschappij.
| |
De tuin der Oudaya
Door de groote, massieve, donkere poort der Oudaya komt men in een wondertuin. Wie zou kunnen vermoeden dat achter die zware- streng-gekanteelde muren iets zou schuilen dat zoo liefelijk-streelend en zoo geurig is? Geen enkele boom in dien tuin, geen heesters of struiken; terrassen alleen, met oude, als vermoeide, versletene treden en palmen-randjes om de stijf-rechthoekige bloemenperkjes. Links een lange, lage pergola begroeid met rozen; en van alle kanten, geheel den tuin omsluitend, de verweerde muren met breede torens en op die torens en schansen ooievaars stijf en statig, roerloos, of zeilend-neerstrijkend, in breed-gewiekte glijvlucht. Zij alleen brengen leven en beweging boven die stilglanzende bloemenweelde. Verder is alles rust en droom, bespiegeling en mysterie.... Bijen gonzen zacht van bloem tot bloem; een eenzaam roodborstje kweelt zijn ijl-teer gezang; een hagedisje ligt in de zon op de warme treden behagelijk uitgestrekt. Een der muren is bedekt met heet-roode bougainvilliers-bloesems; een ander is dicht behangen en als 't ware diep bedolven onder een blauwe draperie van bloeiende convolvulus. Aan den voet van een der torens ligt een bed van purpere geurende viooltjes en verder rankt een rand van freesias, wit als ivoor, tegen het donker rossig-bruin van een vervallen schans. In een hoek bij een deur, waarvan het zware slot geheel verroest is, kleurt een tapijt van kleine tulpen, wiegelend op hun tengere stengels; en daarboven klampt zich vast een klimmende, zacht-paarse heliotropen-struik; en tusschen de verbrokkelde steenen kruipen varentjes als teer-smaragden veertjes. Op de vermolmde balustrade van een oude trap ligt glinsterend groen en donzig het weelderige mos.
Wat is het alles rustig in dien tuin van droomen, rustig en vredig, een kleine wereld op zichzelf, waar alleen de geesten van 't verleden schijnen rond te dolen en waar de herinnering nog kan heerschen, even levend als voorheen! En toch beuken
| |
| |
daarbuiten, tegen die forsche wallen, de krachtige golven van den Atlantischen Oceaan en achter die zware poorten wemelt het van drukke menschenlevens, zijn er rumoerige straten en huizen, - heel de macht van de moderne stad. - Maar de tuin der Oudaya blijft verzonken in zijn droom van eeuwen, bloeiend, geurend, kalm en heerlijk, in zijn weelde ongestoord.
| |
Rabat en Salé
‘A l'embouchure d'un lent fleuve africain, où la mer entre largement en longues lames frangées d'écume, deux villes prodigieusement blanches, deux villes der Mille et Une Nuits: Rabat-el-Fath, le camp de la Victoire, et Salé-la-Barbaresque se renvoient de l'une à l'autre rive, comme deux strophes de la même poésie, leurs blancheurs et leurs terrasses, leurs tours et leurs grands cimetières pareils à des landes bretonnes, à de vastes tapis de pierres grises étendus au bord de la mer.’
Aldus beschrijven, in hun mooie Fransche taal, les frères Tharaud, den eersten indruk dien men krijgt van de twee, legendair vijandelijke steden aan beide oevers van den blonden Bou Regreg: Salé en Rabat!
‘Deux strophes de la même poésie’, ja, die eerste impressie geeft het, uiterlijk beschouwd. Beide glinsteren sneeuwwit in de zon onder den blauwen hemel; beide lijken werkelijk, van op een afstand gezien, twee zustersteden; maar wat een grondig verschil, zoodra men er binnentreedt!
Rabat heeft nog zijn ‘ville indigène’ met zijn mooie oude poorten en zijn vestingsmuren, waar de Europeesche stad nu is omheen gebouwd; maar Salé, het oude, grimmige zeerooversnest, is uitsluitend een Arabische stad gebleven, zonder één enkele Europeesche woning erin of omheen.
Die groote, innerlijke verscheidenheid heeft haar onmiskenbaren stempel op het karakter der beide steden en hun bevolking gedrukt. De inwoner van Salé vertoont een heel ander type dan die van Rabat. De een heeft voortdurend omgang met den Europeeër; de andere zoo goed als niet. Rabat dreef ten allen tijde handel; Salè leefde bijna uitsluitend van zeerooverij.
* * *
| |
| |
De Arabische bevolking van Rabat zou men als weinig interessant kunnen kenschetsen. Die van Salé grijpt je dadelijk machtig aan. Wat 'n types! Dezelfde nog zooals men ze ziet van moordenaars en gekruisigden op de schilderstukken der oude meesters! Dáár zijn de modellen vandaan gekomen! Die dáár, met zijn sombere oogen en zijn beenderig-hard gezicht, is vereeuwigd op een of ander religieus doek van Rubens, in deze of gene Kathedraal! En die andere, waar komt die vandaan? Hij heeft een roze gezicht, lichte oogen en blonde wenkbrauwen. Is dat ook een Arabier of een vermomde noorderling? Men staart hem met verbazing aan, zooals hij detoneert tusschen al die harde, bronsbruine koppen; en eerst na overdenking beseft men dat het een afstammeling moet zijn van de gevangenen die de middeneeuwsche zeeschuimers van hun rooftochten als slaven meebrachten.
* * *
Rabat haatte Salé en Salé verachtte Rabat! Nu nog, aan beide oevers van den Bou Regreg, gapen, tusschen de kante, len der oude vestingsmuren, de muilen der kanonnen waarmede zij elkaar beschoten; en de enorm uitgestrekte, thans verlaten en verwaarloosde kerkhoven die met hun dicht opeengedrongen, afgebrokkelde zerken tot aan, en haast tot in de zee neerdalen, getuigen van het overweldigend aantal slachtoffers die aldaar gevallen zijn.
* * *
Nu grijnst Salé, waar slechts enkele jaren her nog geen Europeaan een voet mocht zetten, in zijn grimmige, gedwongen rust; en Rabat wordt een groote, moderne witte stad, met hotels, koffiehuizen, cinema's en luxe-winkels. Wat echter blijft zooals het was, dat zijn de oude, magnifieke monumenten. O! die forteres en die tuin der Oudayas, dicht bij de aldoor bruisende zee, als een bestendige dreiging vlak in 't gezicht van het gehate Salé aan de overzijde der rivier! Het minaret van een moskee slankt er gracieus ten blauwen hemel op en daaronder, op de bruine kanteelen, daar waar vroeger de muilen der kanonnen gaapten en de afgehakte hoofden der vijanden ten toon werden gesteld, houden nu de talrijke ooievaars hun rustige wacht. Wat een zachten vrede geven zij aan 't
| |
| |
oord van zooveel woestheid! Peinzend staan ze bij hun nest, als in diepe mijmeringen verzonken. 't Is of zij aldoor aan het lang voorbij verleden dachten. Soms klepperen zij houterig met hu nlange bekken; soms stijgen zij eventjes op en in een sierlijke glijvlucht van witte en zwarte vleugels komen zij weer neergedaald en als zij terug op hun nest zitten denkt men aan monniken in wit-en-zwarte pijen, biddend onder de tinnen van het minaret.
* * *
Dat is nu de rust van het oord na zooveel eeuwen strijd en woeling. Een stille tuin vol groen en bloemen ligt daar onder in de diepte tusschen de grimmig-gekanteelde muren en daarnaast is een openluchtig Arabisch cafétje, waar guitaar wordt bespeeld en waar men zoet-gesuikerde thee drinkt, met groene munteblaadjes, op houten banken onder bloemen-prieëltjes gezeten.
Salé.... Rabat!.... Een wereld op zichzelf! Een stil-vergane wereld aan beide oevers der rivier destijds gedrenkt met bloed... een wereld die van lieverlede herleven zal, meegaande met den tijd, Rabat het eerst, Salé het laatst, onder hun vernieuwden, veranderden vorm!
| |
Van Rabat naar Marrakech
Een lijnrechte weg van honderd kilometers, breed, glanzend, als 't ware gepolijst, strekt zich uit tusschen Rabat en Casablanca.
Hoelang zal het geleden zijn, dat de machtige caïds der Chaouïa de Fransche troepen in Casablanca, waar toen nog zoo goed als geen Europeesch leven was, ingesloten hielden en dat de Fransche kruiser ‘Du Chayla’ nog juist op 't nippertje opdaagde om de benauwde vesting van totalen ondergang te redden? Zeker niet meer en wellicht minder dan een twintig jaren her. De ‘Du Chayla’ bombardeerde dag en nacht de posities van de Marokkanen, die eindelijk de belegering moesten opgeven. Velen kwamen zich aan de Franschen onderwerpen; en de overigen vluchtten in het ontoegankelijk Atlas-gebergte, waar zij heden ten dage nog de onafhankelijke of ‘dissidente’ stammen vormen.
| |
| |
Nu is Casablanca een groote Europeesche stad geworden van meer (de inlandsche bevolking meegerekend) dan honderd duizend inwoners en zij breidt zich steeds razend-snel uit, rondom haar prachtige haven, de grootste en belangrijkste van heel Noord-Afrika.
* * *
Het land is heerlijk groen tusschen Rabat en Casablanca en de vele groote boerderijen, die men overal over de vlakte ziet, getuigen van zijn vruchtbaarheid en welvaart. Het is een streek van frischheid en van rijke kleuren. Daar waar de grond nog niet ontgonnen is zijn het als eindeloos uitgespreide tapijten van gele wilde koolzaadbloemen, van oranje goudsbloemen, van lichtmauve irissen en asphodelen. De wilde palm groeit er tusschen door als onkruid en hier en daar, rondom de boerderijen zijn het als schitterende roze en blanke reuzentuilen van bloeiende boomgaarden. Er wordt beweerd dat de Marokkaansche wevers in de kleurenpracht der ‘Bled’ hun inspiratie vonden bij het vervaardigen van hun prachtige tapijten. Het zou mij niet verwonderen als het werkelijk zoo was. Die ongerepte velden zijn wondere tafereelen van de weelderigste schoonheid.
* * *
Zoo reist men uren en uren door de bloeiende vlakte tot men komt in Settat, een Marokkaansch provincie-stadje. Ik vind provincie-stadjes doorgaans overal interessant en aardig. Meer dan de groote hoofdsteden geven zij het eigen karakter van een land en een volk weer. Zoo ook Settat. Een armzalig rommeltje van leemen hutjes, een paar banale, Europeesche woningen, een marktplein! Op dat marktplein wordt er markt gehouden. Ik weet niet of het elken dag in alle Marokkaansche plaatsen marktdag is, maar tot nog toe ben ik in geen Marokkaansche plaats geweest waar het geen marktdag was. Ook hier dus. Een duizelingwekkend gekrioel van menschen en dieren door elkaar. Overladen ezeltjes, philosophisch rustende kameelen, gesluierde vrouwen, geburnousde Arabieren, deftig en nobel als profeten. Maar hier is ook reeds een ander ras vertegenwoordigd: het ras der Berbers of Chleuhs, de oer- | |
| |
bewoners van het land, die zich onder de vreemde invasies van lieverlede in het Atlas-gebergte hebben teruggetrokken, maar geregeld weer in de vallei afdalen om er op de markten hun produkten te verkoopen of tegen andere waren in te ruilen. Het zijn sterke, levendige kerels, zeer verschillend van de fiere, maar laksche Arabieren. Hun vrouwen loopen ongesluierd rond en laten soms zeer mooie lichaamsvormen en knappe gezichten zien; en de mannen, donker van kleur, hebben fel-glinsterende oogen, vol pit en durf. Velen onder hen behooren nog tot de onafhankelijke of ‘dissidente’ stammen en het moet geen verwondering wekken dat zij het aandurfden om het fuif-gezelschap Steeg en Co. dat in hun huurt eens was gaan pic-nikken, op een eenzame plek aan te vallen, te ontvoeren en slechts tegen het niet-onbeduidend rantsoen van drie miljoen drie honderd duizend frank weer los te laten. Behalve aan hun type zijn ze ook herkenbaar aan hun burnous, die van zwarte wol is met een rood vierkant laag in den rug. Dit is een trotsch symbool. Het herinnert aan hun zege op de Portugeezen,
die zij destijds, met een trap.... onder den rug, uit hun land verjoegen!
* * *
Het dreunt van lawaai en van drukte op die markt en wij worden er zóó omzwermd door taai-volhardende, jonge en oude bedelaars, dat wij het al spoedig moeten opgeven en onze toevlucht nemen tot het uniek hotelletje der kleine plaats, waar wij ook van plan zijn te lunchen. Hier worden wij echter omzwermd door een andere soort van parasieten, die wij nog meer moeite hebben van ons af te weren: met name de schoenpoetsers! Men vraagt zich af wat er wel mag te schoenenpoetsen zijn in een oord waar geen schoenen aan den voet worden gedragen, tenzij door de zeer enkele Europeeërs die er wonen of er toevallig als toeristen passeeren. Vóór den ingang van 't hotelletje tel ik niet minder dan zeven van die jonge knapen, die onder elkaar schreeuwen en vechten om onze schoenen, die niet gepoetst hoeven te worden, toch maar te mogen poetsen. Ik offer eindelijk, om er van af te zijn, gedwee mijn voeten op. Maar dan ben ik eerst recht gevangen. Terwijl een van de zeven met bedrijvigheid mijn net-opgepoetste
| |
| |
schoenen nog eens overpoetst, omringen de zes anderen mij met uitgestrekte handen en de schooierskreten klinken om mijn ooren:
- ‘Bakschisch, monsieur! Penny, monsieur! Des sous, monsieur!
't Is om er dol van te worden. Mijn dames, die reeds aan tafel op mij zitten te wachten, laten mij waarschuwen, dat wij geen tijd mogen verliezen om nog vóór den nacht in Marrakech te komen. Ik roep ten slotte den hotelier ter hulp, die met dreigementen en gevloek de schooiers van mij afweert.
Marokko is een prachtig land vol wondere verrassingen; maar zijn ontelbare bedelaars, die als klitten aan de vreemdelingen hangen, zijn er wel een echte ramp, een ware pest.
| |
Arabische metselaars
Het is mij niet mogelijk een Arabische metselaar au sérieux te nemen. Een metselaar in witten burnous en rood-of-zwart-of-witten tulband, hoe kan dat! 't Is een vermomming! 't Is tooneol! 't Is niet echt!
Er zijn er daar niet minder dan een achttal bezig, vlak naast ons hotel, aan het optrekken van een terrasje. Het is er een gepraat van gutturale klanken, en een gelach, en een gescherts, en slechts bij tusschenpoozen hoort men af en toe het fijn geklikklak van een truweel die een brok steen vastmetselt. Nu en dan zelfs wordt het werk heelemaal stil gelegd en zij gaan er in de zon bij liggen of zitten; en men krijgt den indruk dat de arbeid slechts als tijdverdrijf en uitspanning en het praten en het lachen als werkelijken arbeid wordt bedoeld.
* * *
Dat alles voor het optrekken van een dood-eenvoudig terrasje! Ik vraag mij af, hoe komen zij ooit klaar met het opbouwen van een huis? Hoeveel weken, maanden, jaren? En toch: die huizen staan er, met duizenden en duizenden; en ook die sierlijke Moorsche poorten, en die verrukkelijke fonteinen, en die prachtige moskeeën, en die slanke minarets met hun zoo mooie, geglazuurde, groene en blauwe en gele tegels! Het waren toch ook mannen met voor den arbeid zoo onpraktische
| |
| |
lange witte burnoussen en tulbanden die destijds deze wonderen van bouwkunst schiepen; en ik begrijp dat de groote schepper hier de tijd is: de Tijd, die voor dat volk geen waarde heeft; de Tijd die altijd wachten kan, tot fantaisie, of lust, of inspiratie den ambachtsman en den artiest aan 't werk doen gaan.
| |
Carnaval te Rabat
Morgen begint de Ramadan (de Vasten) en vandaag is 't Carnaval en uitgelaten pret in het oude, stemmige Rabat.
Ginds verre, aan het uiteinde van den pas-aangelegden boulevard, dichtbij de magnifieke oude vestingspoort, staan de versierde wagens voor den optocht klaar. Straks zullen zij, met hun papieren reuzen en hun nagemaakte dieren, tusschen de dubbele rij wachtende nieuwsgierigen, voorbij trekken. Een eigenaardig tafereel! Dit Europeesch vermaak, voornamelijk ten pleiziere der Europeesche ingezetenen der stad bedoeld, wordt vrijwel uitsluitend door de inlandsche bevolking bijgewoond: deftig-geburnousde en getulbande Arabieren, dichtgesluierde vrouwen en een ontzaglijke menigte straatbengels, die een oorverdoovend lawaai maken. Zoo af en toe komt een verkleede en vermomde Europeeër opdagen: een domino, een pierrot; en telkens is 't een wild kabaal onder de opjoelende straatjeugd; zij vergezellen het ‘masker’ als een zwerm vliegen en daarbij schreeuwen zij een klank uit, steeds dezelfde: ‘Antarrriì! Antarrrì! Antarrranì! Antarrranì!’ met rollende r's en buitengewoon-sterken klemtoon op de i: iets zóó lawaaïgs en sarrends, dat men er met beide handen zijn ooren voor dichtstopt. Ik heb niet kunnen uitmaken wat ze met dien kreet bedoelen: of het hoon is dan wel opgewekte vroolijkheid; maar hartstocht zit er in, en hoe! Zij zijn trouwens de eenigen, die reageeren op het schouwspel. De stoet komt los en trekt voorbij onder de meest placide onverschilligheid der Arabieren. Zij kijken er naar, maar geen spier van hun nobel gelaat beweegt zich. Zij staan daar roerloos rechts en links, als witte standbeelden. Wat zouden ze wel denken van dit staalje van Europeesche beschaving? Vinden ze 't mooi, aardig, grappig? Of vinden ze 't gemeen, verachtelijk, laag? En waarom staan ze daar en blijven ze daar staan, als het hun toch niet interes- | |
| |
seert? Mysterie! Hun gesloten ziel, evenals hun gesloten wezen, zijn als 't ware van een andere planeet. Men voelt slechts, bij zulke omstandigheden,
hoe diep en verre zij van hunne overheerschers af staan. Geen tastbare vijandigheid, geen merkbare haat of verachting: alleen het zwijgend protest van hun totale onverschilligheid.
* * *
De eenige die werkelijk genieten zijn de havelooze straatbengels. Het wilde ‘Antarrrì! Antarrrì! Antarrranì! Antarrraniì! is niet van de lucht en wij hooren het nog tot laat in den avond, als de carnaval-malligheid reeds lang is afgeloopen. Maar ook hun kreet, waarvan wij de beteekenis niet kunnen begrijpen, blijft voor ons een raadsel. Wij vroegen om uitlegging aan den directeur van ons hotel, die daar al vele jaren woont. Hij glimlachte ietwat geheimzinnig en antwoordde, terwijl hij eenigszins verlegen naar mijn dames keek:
- ‘On ne sait pas! C'est intraduisible!’
Zijn antwoord lijkt mij voor Europeeërs op het gansche Arabische leven van toepassing.
Wij weten niet; wij begrijpen niet; wij staan voor een raadsel dat wij nooit zullen ontcijferen.
| |
De gevangenen
Vóór de gesloten poort der stadsgevangenis staat een Sjerifijnsch soldaat op schildwacht: witte tulband, roode tuniek, blauwe broek, mooi genoeg om op een expositie te vertoonen. Af en toe maakt hij enkele passen heen en weer, 't geweer over den schouder.
Daar gaat de zware poort van de gevangenis open en de gevangenen komen te voorschijn. Een veertigtal mannen, allen in grauwe lompen, met schoppen, bijlen, haken en dergelijke in de hand. Een gewapend Sjerifijnsch soldaat vergezelt hen en de zware poort wordt weer gesloten.
Zij komen op den boulevard en volgen hem tot aan de zee. Geen mensch die ook maar eenigszins nieuwsgierig naar hen kijkt. Zij vallen in 't geheel niet op; er is geen smart of droefheid op hun aangezicht; en ware 't niet van den gewapenden soldaat die met hen meeloopt, men zou denken: een dood-gewone ploeg van Arabische arbeiders!
| |
| |
Zij komen aan het strand. Er ligt daar een rommel van allerlei en die moeten zij wat opruimen. Meer dan bedaard vallen zij aan 't werk en de soldaat gaat er rustig bij neerzitten. Zijn dat nu werkelijk misdadigers, die streng moeten bewaakt worden? Er loopt daar anders geen mensch. Hoelang zou het duren om den soldaat te ontwapenen, hem onschadelijk te maken en dan in vrijheid de ‘Bled’ in te vluchten? - Zij denken er niet aan. Zij knutselen zoo wat, zoo weinig en zoo langzaam mogelijk; zij kijken naar de zee en naar de lucht; zij maken een praatje, op hun gereedschap geleund en als de soldaat oordeelt dat het lang genoeg geduurd heeft volgen zij hem gedwee, zooals zij gekomen zijn.
* * *
Daar kuieren zij weer langs den boulevard, door niemand aangekeken. Men krijgt den indruk dat zij ìn-gemoedelijk, onder vriendelijk geleide van hun bewaker, een gezondheids-wandelingetje hebben gedaan. De poort gaat op, zij stappen gedwee naar binnen, de poort wordt weer gesloten; een ieder heeft zijn plicht volbracht.
Gelatenheid; berusting in hun lot en in het Noodlot: dàt is het! Zij zijn er zich ten volle van bewust dat zij hun straf verdiend hebben en zij willen die ook zonder opstand dragen. Het een is het logisch gevolg van het ander. In hen leeft het intiem gevoel dat geen lotsverbetering voor hen mogelijk is zoolang zij niet uitgeboet hebben.
| |
Marrakech
Een lange, metalen brug over een breede, blondkolkende rivier. Ik kijk op mijn kaart en lees, langs de kronkelingen van de zwarte streep: ‘Oued Oum er Rbia’! Vragend kijk ik den chauffeur aan. Hij knikt met het hoofd. Wij rijden langzaam over de grootste der Marokkaansche rivieren!
Oued Oum er Rbia! De moeder van de lente! Welk een lieven, poëtischen naam voor een rivier! De stroom der vruchtbaarheid; de levenswekker van een streek!
Vòòr ons de eindelooze groene vlakte. 't Is als een roerlooze smaragden zee. Geen boomen, geen huizen; niets dan de grenzelooze groene zee onder den effen-blauwen, wolkeloozen hemel!
| |
| |
Dat duurt zoo uren... uren...! De zon neigt naar den einder en toovert goud over die groene oneindigheid. De scherpe blaadjes van de wilde dwergpalm glinsteren als kleine vuurzwaarden; de grond krijgt hier en daar een roode kleur. Langzaam aan begint de weg te kronkelen en te stijgen. De motor trekt; ik hoor hem zwoegen. En plotseling. van op de hoogte van een heuvelkam, ontvouwt zich een wonder en onverwacht panorama. Eerst de lange, donkergroene streep van een uitgestrekt woud. Boven dat woud, oprijzend als het ware uit het midden van het woud, een hooge, vierkante toren; en achter dien toren, verre, heel héél verre, gansch aan het uiteinde van den horizont, iets als een opstapeling van glinsterwitte en blauwe wolken, een eindelooze. vage streep van geschakeerde wolken onder den immensen, hardblauwen hemelkoepel.
Ik keer mij om naar den chauffeur:
- ‘Is dat Marrakech?’
- ‘Ja. U ziet reeds duidelijk de Koetoebia-toren!’
- ‘Maar achter den toren... die wit-en-blauwe wolken?’
De chauffeur glimlacht:
- ‘Dat zijn de bergen en de sneeuwtoppen van den Atlasketen!’
- ‘En daar, op den voorgrond, dat uitgestrekte woud?’
- ‘De “palmeraie”, het palmenbosch van Marrakech!’
* * *
Wij naderen... De slanke palmenboomen, donkergroen gekuifd met uitgekarteld, sierlijk wuivend blad, verrijzen hoog langs beide zijden van den roodachtigen weg. Hier en daar, in de schaduw, een nietig huisje, of een kleine, hout-enstrooien loods, of een half-verbrokkelde omheiningsmuur. En dan eensklaps, zonder overgang, om een bocht, een boulevard beplant met boomen en aan beide kanten lange rijen moderne huizen, grijsachtig-wit, banaal, met café's en winkels: de Europeesche stad van Marrakech!
Teleurgesteld snellen wij er in een stofwolk doorheen. Wij komen vòòr een hoogen muur met prachtige, Moorsche ingangpoort; en meteen zijn wij in 't echte, in het historische, in het nog half wilde, Arabisch Marrakech!
| |
| |
Er is veel gepraat en geschreven en bijna gekibbeld over de kleur van Marrakech. Ieder reiziger neemt aan of geeft toe dat Rabat en Casablanca schel-blank zijn; en Fez en Meknès vaalgrijs; maar over Marrakech zijn de meeningen zeer verdeeld. De broeders Tharaud, als ik mij niet vergis, spreken van Marrakech-la-Rouge; andere schrijvers of schilders hebben het over Marrakech-la-Fauve; en in een boekje, uitgegeven en verspreid door het ‘Syndicat d'initiative et de Tourisme de Marrakech’ lees ik van Marrakech-couleur Noisette. Dit benadert m.i. het dichtst de werkelijkheid. Rood kan ik het volstrekt niet zien. Fauve (vaalbruin) misschien; maar ‘couleur noisette’, ja, ik begrijp dat men het zoo ziet of, liever nog, zoo voelt. Want ik ken geen stad ter wereld, waarvan de kleur zoo veranderlijk is, al naar gelang van het uur van den dag en de belichting. Ik heb haar grauw gezien, aschgrauw onder een looden hemel waarin de stormwind wolken stof opjoeg. Ik heb haar van het rijkste gouden-bruin gezien onder de nog heete stralen van de ondergaande zon; en ik heb haar gezien van het teerste licht-roze, op een wazigen vroeg-ochtend, toen nauwelijks de dageraad aanschemerde. Maar nooit heb ik haar weer gezien als op dien tweeden avond onzer aankomst, toen wij boven op het terras van ons hôtel de glorie van het schouwspel roerloos zaten te bewonderen.
* * *
De zon ging onder. Beneden ons lag de uitgestrekte stad in hare palmentuinen. De minarets rezen er slank uit op en tegen den horizont glinsterde de blanke en blauwe feeërie van het meer dan vier duizend meter hooge Atlas-gebergte. Wij keken naar de stad. Welke kleur had zij nu? Roze, mauve, met diepe glinsteringen van opaal en amethyst die er als licht-aders doorheen liepen. Zij leefde niet bedrijvig en rumoerig meer als overdag; zij sliep nog niet; zij ademde en droomde, als in een mijmering van ver verleden. Het was van een immaterieel-aangrijpende schoonheid. Het leek doorschijnend, broos als kristal; men kreeg den indruk of het een soort luchtspiegeling was die straks als een illuzie zou vernevelen en verdwijnen. Ik zocht een woord, een vorm, een
| |
| |
kleur. En eensklaps dacht ik aan Pierre Loti, den grooten wereldreiziger en hoe hij de kleur der oude Perzische steden had genoemd: ‘Couleur tourterelle!’ Ja, dàt was het! Niet ééne kleur; maar een ideale schakeering en versmelting van de teerste en fijnste tinten! Dien avond had Marrakech de tortelduif-kleur! Langzaam aan verzwond het vizioen, doofde uit in grijs en grauw. Lichtjes glommen in die grijsheid en de melodieuze stemmen der ‘muezzins’ weergalmden droomerig op de minarets. Aan de kim, over de besneeuwde toppen van den Atlas, glinsterde nog even, als een symbool, een lange, roode tintelstreep van vuur...
| |
De plaats Djemaa el Fna
De groote markt van Djemáá el Fna, (sinistere naam: het kamp der Dooden; daar waar vroeger, nog niet zoo héél lang geleden, de afgehakte hoofden van de vijanden werden ten toon gesteld) Djemáá el Fna vlak vòòr den ingang der inlandsche stad te Marakech, is wel de levendigste, de drukst-bezochte, de meest pittoreske markt van geheel Marokko. Het zijn vooral de bergstammen uit den Atlas, - de Chleuhs - die er het leven en de beweging in brengen. Die pittige, meer dan halfwilde kerels, waarvan wij in Settat slechts enkele exemplaren zagen, hier komen ze dagelijks in drommen, met honderden en honderden. Zij staan daar met hun zwaarbeladen ezeltjes, met hun kameelen, met hun muildieren, hun geiten en hun schapen. Zij venten van alles; zij overrompelen de gansche markt met hun geschreeuw en druktemakerij; en de nobele Arabieren, die daar statig door het wilde gekrioel heenkuieren, loopen er als vreemdelingen rond, die er niet thuis meer hooren.
* * *
Er zijn de slangenbezweerders; er zijn de openbare schrijvers; er zijn de legenden-vertellers; er zijn de knappe meisjes, ongesluierd, die liedjes zingen en rondeke dansen. Uren lang zou men er onvermoeid naar staan kijken en ervan genieten!
Wij schaarden ons achter den wijden neergehurkten kring van toeschouwers en aanhoorders, die er naar een verteller zaten te luisteren. Vroeger waren die schijnbaar onschuldige
| |
| |
vertellers wel eens zeer geduchte oproerzaaiers. Tusschen hun eenvoudige verhaaltjes door riepen zij de fanatieke bevolking tot opstand tegen de ‘Roumis’. De Fransche regeering is er eindelijk achter gekomen en sinds zijn de vertellers heel wat voorzichtiger geworden. Deze die nu 't woord voerde was een donker type met vlugge bewegingen en oogen die fonkelden van levendige opwinding. Hij klopte even, om de aandacht te wekken, met de hand op een klein trommeltje, dat een hollen klank gaf als van een leeg vat en ratelde in vlugge woorden enkele zinnen af. Wij verstonden natuurlijk geen woord, maar de neergehurkte omgevers verstonden 't wel en de gezichten glommen dadelijk van de pret, terwijl de oogen straalden. Er waren er terstond een paar die hardop lachend in hun handen klapten en een opgewonden stem uitte een kreet:
- ‘Abààjo!’
De verteller maakte een breed en wild gebaar. Hij klopte driftig op zijn trommeltje, bukte half neer, schreed achteruit, sprong weer naar voren en hij vertelde verder, dingen die voor ons absoluut onbegrijpelijk waren, maar die zijn drukke schaar toehoorders tot de dolste pret opwonden. Er golfde als een deining door de neergehurkte bende heen, de handen knetterden onder 't applaus en driftige stemmen gilden, in schittering van oogen en tanden:
- ‘Abààjo! Abààjo! Abààjo!’
Zoo ging dat voort, onbedaarlijk. Soms luwde 't even en de ‘Abààjos’ klonken minder opruierig; maar 't oogenblik daarna was het weer volop opgewondenheid en passie en de ‘Abààjos! Abààjos! Abààjos!’ loeiden, alsof 't een oproer werd.
* * *
Vlak daarnaast waren de meiskes aan 't dansen. Allen nog zeer jong: veertien, vijftien, zestien, in witte of lichte rokjes, het donker haar doorvlochten met roode of oranje, op den rug hangende linten. Zij dansten, hand aan hand, op bloote voeten, bij het gekerm van een instrument dat op een viool leek en toch geen viool was, een vrij onnoozel ronde-en-trippeldansje, maar zij hielden ons goed in de gaten en af en toe
| |
| |
was er een die zich even uit den schakel losmaakte om bij ons te komen bedelen.
- ‘Niets geven! Niets geven! Anders hebben we geen oogenblik rust meer!’ vermaanden dringend mijn dames. Maar die sluwe Chleuhtjes voelden ook wel instinctmatig dat er bij de dames niets zoude te krijgen zijn: 't was naar mij toe dat ze kwamen en hoe zou een man een paar stuivers kunnen weigeren aan een heel mooi gezichtje met donkere oogen door welks weelderige haren een oranje lint, sierlijk gevlochten, over de fijne bronzen schouders afhangt? Ik gaf dus, tot diepe ontstemming mijner dames, die mij allerlei rampen voorspelden. En die rampen gebeurden wel niet; maar er was hoegenaamd geen eenheid meer in het gedans; zij dansten automatisch door, heelemaal verstrooid, alleen nog maar bezig met dien vreemden meneer, die eenmaal gegeven had en zeker nog wel meer zou geven. Ik kon geen enkele beweging met mijn handen maken; ik mocht niet tasten in mijn zak om er een sigaret te nemen, of daar stormden zij met drieën en vieren op mij af, denkend dat ik munt te voorschijn haalde.
* * *
Ik kan het niet helpen, maar ik voel een soort van sympathie voor de Chleuhs. Ik mag hen beter dan de Arabieren. Ik weet dat ze tot veel, zooal niet tot alles in staat zijn; ik weet dat het kerels van hun ras zijn die de onvoorzichtige toeristen in hinderlaag lokken, ze van alles berooven en desnoods vermoorden; maar er zit gang en fut en pit en leven in dat volkje en ik houd het er voor dat, als de Fransche regeering eens goed met hen zal afgerekend hebben, zij heel wat meer aan hen zal hebben dan aan de trotsche, aristocratische, maar zoo onverschillige en laksche Arabieren.
* * *
Ik vraag mij af wanneer die razende drukte op het marktplein van Djemáá al Fna een aanvang neemt en wanneer het eens ophoudt. Nooit, geloof ik. Het lijkt me zonder begin en zonder eind. Ik ben er aan alle uren van den dag en den avond geweest en nooit was het er ook maar een enkel oogenblikje rustig. Wild is het er; onstuimig wild en driftig. Maar
| |
| |
pittoresk in hoogste mate. Het grijpt je aan; je loopt er soms van weg, maar je komt er steeds terug naar toe, omdat het er zoo dol is, omdat het er zoo buitengewoon opgewekt, interessant en boeiend is.
cyriel buysse en m.l.a. barnardiston
(Wordt vervolgd.)
|
|