| |
| |
| |
Sonnetten
Begin van de lente
Dit wordt door iedereen de Nieuwe Lent geheeten,
deze bezuiniging van electriciteit;
nu moet men vroeger opstaan, want de tijd
wordt kostbaar en bij zonlicht nagemeten.
De nieuwe Zon! gezondheid en jolijt!
Het zoetste bed wordt kwelling voor 't geweten:
om half acht heeft iedereen ontbeten,
om acht zijn zorgen in het vuur geleid.
Eerst als de mist komt, soms, gaan wij ons sluiten
in ons paleis terug, maar bij de vensters staan,
en blijven kijken, kijken nog, naar buiten.
De schaduw zakt, gaat de balkons nu raken...
Wij schuiven 't venster op: een zucht brengt aan
't getjirp van hééle kleine vogels op de daken.
| |
| |
| |
Stevens pinxit
Half over 't album is zij neergezegen,
de ivoren waaier tegen 't hoofd goudblond;
de bloote linkerarm, blank en rond,
beschaduwend een mond zacht en verlegen.
En in haar blik: welk zoekend overwegen,
welk troebel water, met toch diepen grond -
de hals is vrij, te vol haast, kerngezond;
het lijf in strak, hardgeel satijn geregen.
Een gele golf stroomt over heel haar stoel.
De rechterarm, door het hout gesneden
der leuning, wijst, schijnbaar zonder gevoel,
in lange bruine handschoen, naar beneden.
Mysterie van 't satijn, hautain en zwoel:
Het ware waarlijk zonde haar te ontkleden...
| |
Fin de siècle
Mevrouw, ik groet u en uw hoed met pluimen.
Uw krullen vallen goed, u glimlacht wulpsch en teer,
tegen wie? tegen mij? of tegen een mijnheer
in droom, die langgeleên de slaaf was van uw luimen?
'k Begrijp u zeer: men mag geen droom verzuimen
in uw bestaan, broos als een pauweveer.
En toch, uw borsten van biscuit zijn meer en meer
als rotsen waar de kant op schijnt te schuimen.
U lijkt zoo glad en warm, men moet u met den mond
beroeren om te weten waaruit ge bestondt,
bestaat, bestaan zult, tot uw dood in scherven.
U heerscht over mijn schoorsteen, en uw blik
is recht en ongesluierd door den schrik
van te bederven vóór uw knallend sterven!
| |
| |
| |
O lieflijk dorp
O lieflijk dorp, omringd door geurge boerderijen,
waar elk oprecht is, elkeen wandelt met den Heer,
waar klokkezang zich mengt met het gekwinkeleer
van vinken die in zooveel vroomheid zich vermeien.
O lieflijk land, vol honing, rijk aan gouden bijen,
waar de ééne veldwachter nooit grijpt naar het geweer,
waar de notarisvrouw in pruimen stelt haar eer,
waar in gezond verstand de mollen zich verblijen.....
O land waar zelfs de Dood beleefd den dokter groet,
den dokter die zijn hoofd schudt als hij hem ontmoet
en werpt een bloesemregen roos op beide schouders.
O dorp waar de pastoor iedere beê verhoort,
behalve trekken aan 't gewijde klokkekoord
wanneer hij kindren doopt uit ongezegende ouders.
| |
Ter uitnoodiging
Volmaakte vree van 't landelijke rusten:
een brief, een boek, en dan de gramophoon...
Het grasveld is geschoren, de einder schoon,
de vijver uitgediept, geregeld onze lusten.
De zwanen varen traagzaam langs de kusten,
Loh'ngrins onzeker van der Jonkvrouw woon;
maar God woont hier met alle Zijn geboôn,
en deze rust is een volmaakt berusten.
Ik zend u dit sonnet met een tros druiven,
onze eerste: niet onmooglijk nog wat zuur.
Kom spoedig met ons leven, met ons wuiven
de zwaantjes toe, klassiek, in 't schemeruur.
Kom voelen hoe de zorgen ván u schuiven,
met de allerlaatste zucht naar 't Avontuur.
| |
| |
| |
Een groote stilte
De stilte zwelt uit d' ingeslapen nacht
en zuigt ons gansch en onweerstaanbaar binnen.
Een hoornstoot gilde alsof een Wilde Jacht,
losbarstend als een onweer, zou beginnen -
En toen niets meer: de ondragelijke vracht
van tè veel jaren, 't koele en donkre linnen
van de eeuwge Stilte op onze wankle wacht.
De Vijand zal ons altijd overwinnen!
Wij kruisen de armen op onze enge borst,
zwelgend het duister met den dikken dorst
van wie om water kreunde eer hij verstomde.
En deze vracht, dit groot benauwen wordt
voorsmaak van het gebeente dat verdort
onder het marmer, in de rechte tombe.
e. du perron
|
|